Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-06-2003, AF8528, 01090/02 J

Parket bij de Hoge Raad, 24-06-2003, AF8528, 01090/02 J

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
24 juni 2003
Datum publicatie
31 juli 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AF8528
Formele relaties
Zaaknummer
01090/02 J
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 449, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 450

Inhoudsindicatie

24 juni 2003 Strafkamer nr. 01090/02 J ES/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 februari 2002, nummer 20/001223-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak...

Conclusie

Nr. 01090/02 J

Mr. Jörg

Zitting 6 mei 2003

Conclusie inzake:

[verzoekster=verdachte]

1. Verzoekster is door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 8 februari 2002 wegens openlijke geweldpleging tegen goederen veroordeeld tot een leerstraf van twintig uur, bij niet naar behoren verrichten te vervangen door tien dagen jeugddetentie. Voorts heeft het hof de vorderingen van zestien van de twintig benadeelde partijen toegewezen en voor dezelfde bedragen zestien schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, bij gebreke van betaling ieder te vervangen door een dag jeugddetentie, in de gebruikelijke alternatieve modus. De overige vier benadeelde partijen zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering.

2. Namens verzoeker heeft mr. P.S. Kamminga, advocaat te Den Haag, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaak [medeverdachte], nr.01091/02, waarin ik vandaag eveneens concludeer.

3. De Hoge Raad zal op grond van het navolgende aan de behandeling van de middelen niet kunnen toekomen. De voorschriften die de wijze van aanwenden van een rechtsmiddel regelen zijn te vinden in art. 449 Sv e.v. Cassatie kan worden ingesteld door het afleggen van een mondelinge verklaring ter griffie door (1) de verdachte zelf (ook de verdachte die 16 jaar is, zoals verzoekster) (art. 449 Sv), (2) door de raadsman die daartoe door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd (art. 450, eerste lid, onder a, Sv) of (3) door iemand die door de verdachte daartoe schriftelijk is gevolmachtigd (art. 450, eerste lid, onder b, Sv). In de jurisprudentie is uitgemaakt dat wanneer de verdachte een brief naar de griffie stuurt waarin hij verklaart een rechtsmiddel te willen aanwenden, die brief dient te worden opgevat als een bijzondere schriftelijke volmacht als bedoeld in art. 450, eerste lid, onder b, Sv.

4. In het onderhavige geval heeft de vader van verzoekster per fax van 22 februari 2002, ter griffie ingekomen op die zelfde dag, verklaard namens verzoekster beroep in cassatie te willen instellen. Blijkens de Akte Cassatie is een ambtenaar van de griffie verschenen ter griffie, 'blijkens de aan deze akte gehechte bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde van [verdachte]' (verzoekster, NJ), die verklaart cassatie in te stellen. Bij fax van 25 februari 2002 (dat wil zeggen na afloop van de termijn waarbinnen cassatie diende te worden ingesteld), ingekomen op 26 februari 2002, heeft verzoekster verklaard dat zij haar vader (en dus niet de griffieambtenaar, zoals de akte doet voorkomen) heeft gemachtigd om namens haar cassatie in te stellen.

5. Aldus is sprake van een dubbele schriftelijke volmacht: verzoekster heeft haar vader schriftelijk gemachtigd namens haar beroep in cassatie in te stellen en haar vader heeft per brief verklaard namens zijn dochter cassatie in te willen stellen, hetgeen als een schriftelijke volmacht voor de griffieambtenaar was bedoeld. Had verzoekster zelf per brief verklaard cassatie in te willen stellen, dan had de ambtenaar inderdaad die brief kunnen opvatten als een bijzondere schriftelijke volmacht. Nu verzoekster haar vader daartoe schriftelijk heeft gemachtigd had deze in persoon ter griffie moeten verschijnen (zie HR 30 januari 2001, NJ 2001, 293; HR 6 januari 1998, NJ 1998, 389 en Melai-Groenhuijsen, art. 449-452, aant. 3 en 4, art. 449, aant. 5 en art. 450, aant. 6). Verzoekster dient op grond van de jurisprudentie dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar beroep in cassatie.

6. In genoemd arrest van 30 januari 2001 heeft de Hoge Raad aangegeven te hebben overwogen de rechtspraak ten aanzien van de dubbele schriftelijke volmacht te moderniseren, doch zich daartoe niet vrij te achten zodat in dezen de wetgever aan zet is. Voor het geval Uw Raad aanleiding zou zien alsnog de rechtspraak in dezen te heroverwegen, en om verzoekster, die blijkens de afzender van de betreffende faxen zich bij het instellen van cassatieberoep heeft doen bijstaan door een raadsman, tegemoet te komen zal ik desalniettemin de middelen, die overigens niet tot cassatie kunnen leiden, behandelen.

7. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het door verzoekster ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen omdat geen sprake zou zijn van rechtstreekse schade.

8. Ten laste van verzoekster is bewezenverklaard dat:

"zij op 08 augustus 2000 in de gemeente Meerssen met anderen, op of aan de openbare weg, de Koning Lodewijkstraat en de Aan de Gapert en de Kerkweg en de Klinkenberg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen op of aan deze wegen geparkeerde auto's, welk geweld bestond uit het bekrassen van deze auto's."

9. Blijkens het arrest van 8 februari 2002 heeft het hof het door de verdediging gevoerde verweer ten aanzien van de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen in hun vorderingen als volgt samengevat en verworpen:

"Door de verdediging is ter terechtzitting aangevoerd, dat, nu in de tenlastelegging de beschadigde auto's niet zijn gespecificeerd, er geen rechtstreeks verband bestaat tussen het bewezenverklaarde en de beweerdelijk aan de benadeelden toegebrachte schade. Om die reden zouden de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen.

Ingevolge het bepaalde in artikel 361, tweede lid, aanhef en sub b, van het Wetboek van Strafvordering is de benadeelde partij ontvankelijk in haar vordering indien aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit. Voor wat betreft na te melden vorderingen is aan dat vereiste voldaan nu het bewezenverklaarde inhoudt dat aan op of aan de genoemde openbare wegen geparkeerde auto's schade is toegebracht door de verdachte in vereniging met haar medeverdachten. Artikel 361 van het Wetboek van Strafvordering eist niet dat elk beschadigd goed specifiek wordt aangeduid in de tenlastelegging en in de bewezenverklaring dient te worden opgenomen, doch slechts dat de ten laste gelegde gedraging bewezen dient te zijn en dat deze gedraging de schade heeft veroorzaakt. De stelling van de verdediging vindt mitsdien geen steun in de wet."

10. Ingevolge art. 361, tweede en derde lid, Sv, zal de benadeelde partij alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien (1) een straf of maatregel is opgelegd, (2) aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit, en (3) de vordering eenvoudig van aard is.

11. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten, is het begrip 'rechtstreekse schade' als bedoeld in art. 51a Sv, dat bepaalt wie zich als benadeelde partij in het strafproces kan voegen, en in art. 361, tweede lid, Sv, als volgt nader toegelicht:

"Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd."(1)

"Aan de voorwaarde dat de schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit is voldaan als in de telastlegging de gedraging is omschreven die de schade heeft veroorzaakt, zodat op basis van de telastlegging de civiele vordering kan worden onderzocht. Wordt een verdachte bijvoorbeeld vervolgd wegens mishandeling dan zal de benadeelde partij zich kunnen voegen met haar vordering die een rechtstreeks gevolg is van de mishandeling, ongeacht de vraag of deze schade in de telastlegging is vermeld."(2)

12. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat van rechtstreekse schade sprake is indien (1) de in de tenlastelegging omschreven gedraging is bewezenverklaard, (2) die gedraging de schade heeft veroorzaakt, en (3) de betrokkene is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd.

13. Uit de toelichting op het middel volgt dat dit zich richt tegen de tweede en derde voorwaarde. Aan de tweede voorwaarde zou niet zijn voldaan, omdat de betreffende auto's niet worden gespecificeerd of geïdentificeerd in de bewezenverklaring, zodat geen sprake zou zijn van een rechtstreeks verband tussen de bewezen gedraging en de beweerde schade. Aan de derde voorwaarde, die van de relativiteit, zou niet zijn voldaan omdat art. 141 Sr slechts strekt tot bescherming van de openbare orde en eventueel de algemene veiligheid van personen en goederen, maar niet tot bescherming van individuele rechtsgoederen.

14. Voor zover het middel aanvoert dat van rechtstreekse schade geen sprake is omdat de betreffende auto's niet zijn geïdentificeerd in de bewezenverklaring faalt het. Uit de wetsgeschiedenis volgt immers geen andere eis dan dat in de tenlastelegging de gedraging moet zijn omschreven die de schade heeft veroorzaakt. Daaraan is in het onderhavige geval voldaan, nu het bekrassen van de auto's de schade heeft veroorzaakt. Ook in de jurisprudentie is geen steun te vinden voor de door de steller van het middel opgeworpen eis dat elk goed dat beschadigd is moet worden geïdentificeerd in de tenlastelegging of bewezenverklaring. Zo konden, volgens HR 17 februari 1998, NJ 1998, 449, de kosten van de dierenarts die waren gemaakt omdat de hond die aan het slachtoffer toebehoorde tezamen met het slachtoffer was aangereden, worden aangemerkt als rechtstreekse schade, terwijl slechts was tenlastegelegd en bewezenverklaard dat verdachte een verkeersongeval met dodelijke afloop van het slachtoffer had veroorzaakt, zonder dat het aanrijden van de hond was bewezenverklaard.

15. Daarnaast wijs ik op HR 20 oktober 1992, NJ 1993, 157, waarin iemand was veroordeeld wegens medeplichtigheid aan het tijdens een voetbalwedstrijd in het stadion van Ajax opzettelijk een ontploffing teweegbrengen door een bom tussen toeschouwers te gooien. De benadeelde partijen, die letselschade, schade aan kleding en immateriële schade hadden geleden, werden ontvangen in hun vorderingen, ook al werd deze schade niet genoemd in de bewezenverklaring.

16. Tot slot wijs ik op HR 1 juli 1998, NJ 1998, 876, waarin de verdachte was veroordeeld wegens het plegen van openlijk geweld met verenigde krachten tegen goederen tijdens een demonstratieve optocht. Dat geweld bestond onder meer uit het tegen auto's schoppen en over auto's heen lopen. Ook hier werd aangenomen dat de schade, die niet werd geïdentificeerd in de bewezenverklaring, het rechtstreeks gevolg was van het bewezenverklaarde feit.

17. Ook voor zover het middel betoogt dat de benodigde relativiteit ontbreekt faalt het.

18. Het middel gaat uit van de onjuiste veronderstelling dat art. 141 Sr slechts strekt tot bescherming van de openbare orde en - mogelijk - de algemene veiligheid van personen of goederen en niet (mede) ter bescherming van belangen van individuen. Ik verwijs naar Wedzinga, Openlijke geweldpleging (1992), pp. 56-57, die daarover opmerkt dat vanzelfsprekend ook individuele rechtsgoederen, zoals het recht op eigendom en het recht op lichamelijke integriteit, in het geding zijn wanneer openlijk met verenigde krachten geweld wordt gepleegd. Dat het beschermd belang bij art. 141 Sr in de eerste plaats de openbare orde is, is omdat het geweld geen gevolg hoeft te hebben gehad om onder art. 141 Sr te vallen, zodat van een inbreuk op een eigendomsrecht of strijd met een zorgvuldigheidsnorm geen sprake behoeft te zijn bij schending van art. 141 Sr. In het onderhavige geval is echter duidelijk dat het geweld wel degelijk gevolgen heeft gehad en dat derhalve (mede) een inbreuk is gemaakt op de eigendomsrechten van de benadeelde partijen. Overigens volgt ook uit het reeds genoemde arrest van de Hoge Raad NJ 1998, 876, dat schade aan goederen ten gevolge van openbaar geweld als bedoeld in art. 141 Sr een rechtstreeks gevolg daarvan kan zijn. Bovendien volgt uit het eerder genoemde arrest HR NJ 1993, 157, dat ook wanneer de geschonden norm strekt tot bescherming van de algemene veiligheid van personen of goederen, schade aan individuele goederen als het rechtstreekse gevolg van het bewezenverklaarde kan worden aangemerkt.

19. Ik wijs erop dat in HR 24 maart 1998, NJ 1998, 537 is uitgemaakt dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of er een toereikend verband bestaat tussen de bewezenverklaarde handeling en de door de rechthebbende geleden schade om te kunnen aannemen dat door die handeling rechtstreeks schade is geleden. De Hoge Raad bepaalde in deze zaak dat de aan het middel kennelijk ten grondslag liggende opvatting dat de strafbaarstelling van heling niet (mede) strekt tot bescherming van het belang van de rechthebbende op het geheelde goed en dat een bestolene reeds daarom niet als benadeelde partij aanspraak kan maken op vergoeding van zijn schade door de heler, niet juist is.

20. Anders dan de steller van het middel meen ik dan ook dat art. 141 Sr mede strekt tot bescherming van de belangen van individuele rechtsgoederen.

21. Tot slot wijs ik erop dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat aangaande de vereiste relativiteit tijdens de behandeling van het wetsvoorstel slechts aan de orde werd gesteld of ook anderen dan het slachtoffer zich als benadeelde partij konden voegen, zoals nabestaanden, rechtsopvolgers of verzekeringsmaatschappijen. Een geval als het onderhavige, waarin mijns inziens toch duidelijk is dat de benadeelde partijen zelf de slachtoffers zijn, werd niet ter discussie gesteld. Ik heb dat bij die besprekingen tenminste niet aangetroffen.

22. Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van het hof - inhoudende dat art. 361 Sv niet eist dat elk beschadigd goed specifiek wordt aangeduid in de tenlastelegging en in de bewezenverklaring dient te worden opgenomen, maar dat slechts de ten laste gelegde gedraging bewezen dient te zijn en de schade moet hebben veroorzaakt, en dat in het onderhavige geval het bewezenverklaarde bekrassen de schade aan de auto's van zestien van de benadeelde partijen heeft veroorzaakt - niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is voorts niet onbegrijpelijk, gelet op de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, waaruit volgt dat:

- verzoekster in de vroege ochtend van 8 augustus 2000 auto's die geparkeerd stonden aan de in de bewezenverklaring genoemde openbare wegen heeft beschadigd;

- de auto's van de benadeelde partijen volgens de betreffende processen-verbaal van aangifte geparkeerd stonden aan deze openbare wegen;

- deze auto's volgens de betreffende processen-verbaal van aangifte op 7 augustus 2000 nog onbeschadigd waren;(3)

- deze auto's volgens de betreffende processen-verbaal van aangifte op 8 augustus 2000 beschadigd waren.

23. Het eerste middel faalt in beide onderdelen.

24. Het tweede middel behelst de klacht dat art. 424, tweede lid, Sv is geschonden, nu alleen verzoekster in hoger beroep is gekomen en uit het arrest niet blijkt dat het hof met eenparigheid van stemmen verzoekster tot een zwaardere straf heeft veroordeeld dan de rechtbank.

25. Op grond van de voor een ieder kenbare jurisprudentie (en literatuur) is het middel tot mislukken gedoemd: HR 15 februari 1972, NJ 1972, 240; HR 3 mei 1994, NJ 1994, 613; Corstens, handboek, 4e, p. 718; De Hullu, T&C Sv, 4e, aant. 2 op art. 424).

26. Deze conclusie strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van verzoekster in haar cassatieberoep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 TK 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 11.

2 TK 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 17.

3 Slechts in het proces-verbaal van aangifte van de benadeelde partij [betrokkene 2] staat niet dat de auto op 7 augustus nog onbeschadigd was. Deze vordering is echter door verzoekster niet betwist.