Home

Parket bij de Hoge Raad, 01-07-2003, AF9417 AM0485, 00001/03

Parket bij de Hoge Raad, 01-07-2003, AF9417 AM0485, 00001/03

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
1 juli 2003
Datum publicatie
31 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AF9417
Formele relaties
Zaaknummer
00001/03

Inhoudsindicatie

1 juli 2003 Strafkamer nr. 00001/03 AG/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 februari 2002, nummer 20/001371-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Denemarken) op [geboortedatum] 1976, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring te Roermond. 1. De bestreden uitspraak...

Conclusie

Nr. 00001/03

Mr. Vellinga

Zitting: 20 mei 2003

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens - kort gezegd - medeplegen van produceren van xtc-tabletten en medeplegen van overtreding van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan, veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf.

2. Namens verdachte heeft mr. G.J.J.G. Stevens-Waltmans, advocaat te Roermond, drie middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt dat het Openbaar Ministerie de art. 31 en 152 Sv en art. 6 EVRM heeft geschonden

4. Deze klacht is geen middel in de zin der wet. Voor onderzoek door de cassatierechter komen immers alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437 Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. (o.a. HR 19 november 2002, 01084/01). Art. 78, eerste lid, RO houdt in dat de Hoge Raad kennis neemt van het beroep in cassatie tegen de handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen van de gerechtshoven en de rechtbanken, ingesteld hetzij door een partij, hetzij "in het belang der wet" door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. Handelingen en beslissingen van het Openbaar Ministerie vallen daar niet onder.(1)

5. Het middel kan dus buiten bespreking blijven. Gezien hetgeen in de toelichting op het middel wordt gezegd over nieuwe stukken merk ik toch nog het volgende op.

6. Het Hof heeft in de onderhavige zaak geoordeeld dat het Openbaar Ministerie de beginselen van behoorlijke procesorde heeft geschonden. Deze schending komt er op neer dat de Officier van Justitie bewust informatie over het restonderzoek (welk onderzoek betrof de organisatoren/financiers van het laboratorium, de herkomst van de aangetroffen chemicaliën en apparatuur en het wederrechtelijk verkregen voordeel) niet in het dossier van de zaak tegen de verdachte en diens medeverdachte heeft gevoegd. In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat de steller van het middel na sluiting van het onderzoek in hoger beroep is gebleken dat er nog meer stukken zijn dan de door het Openbaar Ministerie in hoger beroep aan het dossier toegevoegde stukken uit het restonderzoek. Bedoelde stukken zijn als bijlagen 1 - 3 aan de schriftuur gehecht. Kennisneming van de inhoud van deze stukken leert dat deze vermoedelijk in het kader van het restonderzoek zijn opgemaakt. Zij bevatten namen van personen die ervan worden verdacht de leiding te hebben gehad over het XTC-laboratorium waarbij verdachte betrokken was.

7. Zoals de steller van het middel terecht opmerkt gaat het hier om een novum. Dit novum kan door middel van een aanvraag tot herziening aan de rechter worden voorgelegd. Het is in het licht van hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot de schending van de behoorlijke procesorde en de daaruit voortvloeiende strafvermindering niet van dien aard, dat ik aanleiding zie uit overwegingen van doelmatigheid te concluderen tot vernietiging van het bestreden arrest teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.

8. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof in zijn strafmotivering niet heeft aangegeven in welke mate de door het Hof geconstateerde schending van een behoorlijke procesorde heeft doorgewerkt in de hoogte van de opgelegde straf.

9. Het Hof heeft zijn strafoplegging als volgt gemotiveerd:

"De redengeving van de op te leggen straf of maatregel

De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren. Zowel de verdachte als de officier van justitie zijn in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van zes jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

De verdachte heeft zich uit financieel gewin tezamen met anderen schuldig gemaakt aan het opzettelijk bereiden van een aanzienlijke hoeveelheid XTC, een voor de volksgezondheid zeer schadelijke stof, alsmede aan het voorhanden hebben van voorwerpen en stoffen om XTC te bereiden.

Hierbij was de verdachte echter niet degene die het initiatief heeft genomen tot de bewezenverklaarde feiten, maar een van de uitvoerende krachten.

Gelet op het voorgaande -en rekening houdend met de hiervoor geconstateerde schending van de behoorlijke procesorde- acht het hof een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te melden duur alleszins passend."

10. De vraag is of de rechter in zijn strafmotivering moet uiteenzetten of en in welke mate hij de straf vermindert vanwege het door hem geconstateerde vormverzuim.

11. In zijn arrest van 6 april 1999, NJ 1999, 565 heeft de Hoge Raad overwogen:

"11.2. Opmerking verdient dat de rechter, indien hij met toepassing van art. 359a Sv tot strafvermindering besluit, in zijn beslissing dient aan te geven dat en in hoeverre hij de straf in verband met het begane vormverzuim vermindert, zoals dat ook het geval is indien hij op grond van een vastgestelde inbreuk op het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op berechting binnen een redelijke termijn de straf vermindert."

12. Voor het geval de rechter heeft geconstateerd dat de redelijke termijn is geschonden dient de rechter volgens de Hoge Raad eveneens aan te geven in welke mate hij de straf vermindert:

"3.23. Naast wat onder 3.8 is overwogen omtrent de motiveringseisen die te dezen worden gesteld, verdient met het oog op de door de Hoge Raad uit te oefenen controle nog het volgende opmerking:

a. In verband met het uitzonderlijk karakter van de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging als sanctie op overschrijding van de redelijke termijn gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen.

b. In geval van strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn behoort de rechter in zijn uitspraak aan te geven in welke vorm of mate de straf is verlaagd. Dit betekent dat in de uitspraak ook vermeld dient te worden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden."(2)

13. Nu de hierboven onder 9 weergegeven overweging niets inhoudt omtrent de soort en/of hoogte van de opgelegde straf bij afwezigheid van het geconstateerde vormverzuim, is de strafmotivering van het Hof niet naar behoren met redenen omkleed.

14. Ik heb mij nog afgevraagd of aan de hand van de door de Rechtbank opgelegde straf en de daarvoor gebezigde motivering niet kan worden opgemaakt in hoeverre het Hof de opgelegde straf heeft verminderd vanwege het door hem geconstateerde vormverzuim. Die weg acht ik in dit geval echter onbegaanbaar. Niet alleen heeft de Rechtbank onder 1 en 3 meer en andere activiteiten ten aanzien van meer verboden stoffen van de Opiumwet bewezen verklaard dan het Hof, maar ook heeft het Hof blijkens de motivering van de straf bij de bepaling van de hoogte van de straf - kennelijk anders dan de Rechtbank die hiervan mogelijk door de onvolledigheid van het dossier niet op de hoogte was - mede in aanmerking genomen dat verdachte niet de initiatiefnemer van de bewezenverklaarde feiten was maar een van de uitvoerende krachten.

15. Het middel slaagt.

16. Het derde middel bevat de klacht dat de redelijke termijn is geschonden, doordat het tijdsverloop tussen het tijdstip van instellen van beroep in cassatie en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad tien maanden minus twee dagen bedraagt.

17. Bij de stukken van het geding bevindt zich een schriftelijke verklaring van de verdachte als bedoeld in art. 451a, eerste lid, Sv, gericht aan de directeur van de penitentiaire inrichting waar hij verblijft. Blijkens een brief d.d. 28 februari 2002 gericht aan het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch is de verklaring op 28 februari 2002 ingeschreven in het register als bedoeld in art. 451a, tweede lid, Sv.

18. Tevens bevindt zich bij de stukken van het geding een akte van cassatie d.d. 4 maart 2002 die inhoudt dat namens de verdachte mr. M.J.C. Zuurbier is verschenen die verklaarde door de verdachte bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd beroep in cassatie in te stellen. Aan deze omstandigheid kan in het kader van de vraag of en in hoeverre de achtmaandentermijn die de Hoge Raad in het kader van de "redelijke termijn" voor inzending van het dossier pleegt te hanteren(3), is overschreden, voorbij worden gegaan, omdat - gezien het bepaalde in de laatste volzin van art. 451a, tweede lid, Sv - reeds op 28 februari 2002 beroep in cassatie was ingesteld.

19. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 2 januari 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, dus ruim tien maanden nadat cassatie is ingesteld. Dat betekent dat de "redelijke termijn" is overschreden en de straf moet worden verminderd.

20. Het middel slaagt.

21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de strafoplegging en verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep in zoverre en met inachtneming van voorschreven overschrijding van de "redelijke termijn" opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Zo o.a. HR 5 februari 1980, NJ 1980, 322, ro. 7. Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk, p. 83.

2 HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721.

3 HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.3