Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-10-2003, AH9922 AN9516, 00119/03

Parket bij de Hoge Raad, 21-10-2003, AH9922 AN9516, 00119/03

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 oktober 2003
Datum publicatie
21 oktober 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AH9922
Formele relaties
Zaaknummer
00119/03
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 344

Inhoudsindicatie

1. ’s Hofs oordeel dat manipulatie van telefoongesprekken niet aannemelijk is geworden, is niet onbegrijpelijk. 2. ’s Hofs beoordeling van de bruikbaarheid van de vertalingen van telefoontaps geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. 3. De schriftelijke vertaling door een tolk is geen verklaring in de zin van art. 344.3 Sv. Wel kan de vertaalde tekst een verklaring bevatten van een anoniem persoon waarvoor de eisen van art. 344.3 Sv gelden.

Conclusie

Nr. 00119/03

Mr Machielse

Zitting 8 juli 2003 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 30 juli 2002 ter zake van 1. medeplegen van moord, 2. poging om een ander door beloften en het verschaffen van inlichtingen te bewegen om het medeplegen van moord te begaan, meermalen gepleegd, 3. medeplegen van gijzeling, 4. om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en te bevorderen een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, 5. poging om een ander door misbruik van gezag en door het verschaffen van inlichtingen te bewegen tot het medeplegen van moord, meermalen gepleegd, en 6. als bestuurder deelnemen aan een criminele organisatie, veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Verder heeft het hof een inbeslaggenomen vuurwapen aan het verkeer onttrokken verklaard.

2. Namens verdachte heeft mr A.G. van der Plas, advocaat te Amsterdam, beroep in cassatie ingesteld. Mr Van der Plas en mr G.P.M.F. Mols, advocaat te Maastricht, hebben bij schriftuur 27 middelen van cassatie voorgesteld.

3.1 Het eerste middel bevat de klacht dat de verwerping van het verweer dat "het Hof ten aanzien van een of meer van de aan verdachte verweten gedragingen geen rechtsmacht heeft", berust op gronden die 's hofs oordeel niet kunnen dragen, althans dat de verwerping onvoldoende is gemotiveerd.

Het vijfentwintigste middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat het eerste feit door verdachte in Nederland is begaan.

Op grond van het onderstaande lenen mijns inziens beide middelen zich voor een gezamenlijke bespreking.

3.2 Het eerste en vijfentwintigste middel stellen hetzelfde punt aan de orde, zoals ik hieronder hoop aan te tonen. Het gaat naar mijn mening in beide middelen, zuiver gezegd, om de rechtsmacht van de Nederlandse staat, ook wel aangeduid als jurisdictie.(1) Corstens schrijft dat het zaak is de vraag naar de rechtsmacht van de Nederlandse strafwet en die naar de bevoegdheid van de Nederlandse rechter goed uit elkaar te houden. Een ontkennende beantwoording van de eerste vraag leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, een negatief antwoord op de tweede vraag noopt de rechter tot een onbevoegdverklaring.(2) Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer "dat het Hof geen rechtsmacht heeft". Omdat het middel zo nadrukkelijk spreekt over 'rechtsmacht' ga ik ervan uit dat de stellers van het middel de vraag naar de jurisdictie aan de orde willen stellen.(3)

De vraag naar de jurisdictie dient ingevolge art. 348 Sv te worden beantwoord "op den grondslag der telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting". Jurisdictievoorwaarden, zoals het zijn van Nederlander in art. 5, eerste lid, Sr, behoeven niet in de tenlastelegging te zijn opgenomen. De bewijsvoorschriften gelden niet voor het vaststellen van deze omstandigheden.(4) Als de Nederlandse rechtsmacht is gebaseerd op de plaats waar het delict zou zijn gepleegd (art. 2 Sr) lijkt het echter onafwendbaar dat de jurisdictievoorwaarde wordt tenlastegelegd, omdat zij immers ook het verweten feit naar plaats bepaalt. Indien de plaatsaanduiding het enige aanknopingspunt voor de Nederlandse rechtsmacht is rijst de vraag wat rechtens de status is van deze aanduiding. Het komt mij voor dat de plaatsaanduiding in zulke gevallen in de eerste plaats wijst op het bestaan van rechtsmacht voor Nederland, maar tevens ertoe dient het feit nader te bepalen. Omdat de plaatsaanduiding onderdeel is van de feitelijke omschrijving van het verwetene gelden de gewone bewijsregels hier wél. Indien de plaatsaanduiding kan worden bewezen slaat men twee vliegen in één klap; daaruit blijkt eerstens de Nederlandse jurisdictie, tweedens staat de ruimtelijke dimensie van het tenlastegelegde feit vast. Indien evenwel de plaatsaanduiding, die het enige aanknopingspunt voor de vaststelling van de Nederlandse rechtsmacht oplevert, niét kan worden bewezenverklaard ligt een vrijspraak naar mijn mening niet voor de hand. Door niet bewezen te achten dat het feit in Nederland is gepleegd trekt de rechter immers (alsnog) de grondslag onder de Nederlandse rechtsmacht vandaan. Systematisch gaan de vragen van art. 348 Sv, waaronder die van de rechtsmacht, vooraf aan die van art. 350 Sv. De Jong meent daarom dat een vrijspraak in zo een geval ongepast is; daardoor geeft de rechter een inhoudelijke uitspraak die impliceert dat Nederland geen rechtsmacht heeft en dat het openbaar ministerie niet mocht vervolgen.(5) De rechter moet in zo een geval niet-ontvankelijk verklaren; hij komt aan een inhoudelijke beoordeling niet toe.(6) Ik voeg daar nog een argument aan toe. Een vrijspraak door de Nederlandse rechter kan aan vervolging in een ander land dat wél territoriale rechtsmacht heeft in de weg staan, indien dat land een bepaling heeft die vergelijkbaar is met art. 68, tweede lid, onder 1, Sr.(7) Dat staat op gespannen voet met de ontwikkelingen in het internationale recht die tenderen naar een verruiming van de mogelijkheden strafvervolgingen over te dragen en daarvoor zonodig afgeleide rechtsmacht te creëren.(8)

Gelet op de hiervoor aangegeven thematiek van het ineengrijpen van rechtsmachtprobleem en bewijsthema hangen het eerste en het vijfentwintigste middel nauw met elkaar samen.

3.3 Blijkens de toelichting daarop is het eerste middel gericht tegen de volgende overweging van het hof:

"Bij gelegenheid van de dupliek is door de verdediging een schriftelijk stuk d.d. 4 mei 2002, opgesteld door J.W.M. van de Ven overgelegd, waarin deze onder meer mededeelt:

"Indien een abonnee van een Nederlandse provider een communicatie initieert, onafhankelijk of hij zich in Nederland of daarbuiten bevindt, wordt de "billing" via de Nederlandse operator gedaan en is de abonnee in Nederland aftapbaar."

Naar aanleiding van het schriftelijk stuk van J.W.M. van de Ven, voornoemd is door de advocaat generaal een aanvullend proces-verbaal, met bijlagen, d.d. 7 mei 2002, op ambtseed op gemaakt door C van Tent, overgelegd. Uit dit proces-verbaal blijkt dat KPN Security en aan BEN Security de stelling is voorgelegd dat in de (analoge) tapkamer van Arnhem geen gesprekken geregistreerd hadden kunnen worden op momenten dat verdachte in het buitenland uitgaande gesprekken voerde met zijn Nederlandse mobiele telefoonnummers. Voorts blijkt uit de bij dit proces-verbaal gevoegde bijlagen dat deze stelling door beide providers wordt onderschreven, met dien verstande dat namens Ben Security wordt medegedeeld dat deze stelling voor 99% juist is omdat het soms voorkomt dat er gesprekken binnen komen die bij een buitenlandse operator zijn gevoerd.

Het hof leidt uit al het vorenstaande af en acht bewezen dat de hiervoor bedoelde en aan verdachte toegeschreven gesprekken, respectievelijk gevoerd op 28 oktober, 31 oktober en 5 november 1997 door verdachte zijn gevoerd op een moment dat hij zich in Nederland bevond. Het hof gaat hierbij voorbij aan de stellingen van J.W.M. van de Ven nu deze stellingen hun weerlegging vinden in hiervoor bedoelde proces-verbaal met bijlagen, d.d. 7 mei 2002.

Het door de verdediging gevoerde verweer mist feitelijke grondslag en dient verworpen te worden."

3.4 Uit de onderdelen 5.2 onder III, 5.3 en 5.4 onder 7 van de bestreden uitspraak, in hun onderlinge samenhang bezien, blijkt dat de bovenstaande overweging betrekking heeft op de verwerping van het verweer "dat de Nederlandse strafrechter niet bevoegd zou zijn ten aanzien van feit 1". Het rapport van J.W.M. van der Ven van 4 mei 2002 is door de verdediging ook in het kader van de "rechtsmacht van de Nederlandse rechter" ten aanzien van alleen dit feit naar voren gebracht. Het eerste middel heeft het over "een of meer verweten gedragingen" en laat dus in het midden of het ook op andere tenlastegelegde feiten dan feit 1 doelt en zo ja op welk(e). Gelet op het kader waarin de verdediging zelf het rapport van Van der Ven van 4 mei 2002 heeft geplaatst en op de omstandigheid dat het hof dit rapport ook alleen heeft betrokken in zijn oordeel over "de rechtsmacht van de Nederlandse rechter" ten aanzien van feit 1, heb ik het eerste middel zo opgevat dat het alleen 's hofs oordeel ten aanzien van dít feit aanvecht. Voorts, zoals gezegd, neem ik aan dat het middel en het daaraan ten grondslag liggende verweer betrekking hebben op het ontbreken van rechtsmacht voor Nederland.

3.5 Het voor het hof op dit punt gevoerde verweer komt erop neer dat Nederland rechtsmacht ontbeert ten aanzien van feit 1 omdat dit niet in Nederland gepleegd zou zijn. Het berust op de opvatting dat niet bewezen kan worden dat verdachte ten tijde van de afgeluisterde telefoongesprekken, die de basis van de beschuldiging vormen, in Nederland was. Ter onderbouwing van die stelling heeft de verdediging het rapport van Van der Ven overgelegd. Daartegenover staat het door het openbaar ministerie overgelegde proces-verbaal van 7 mei 2002, waarin de bevindingen van Van der Ven worden tegengesproken.

3.6 Alvorens in de bestreden uitspraak in te gaan op het rapport van Van der Ven van 4 mei 2002 en het proces-verbaal van 7 mei 2002, heeft het hof de standpunten van de verdediging en die van het openbaar ministerie weergegeven (zie p. 8 van het arrest). Het hof overweegt daar dat de verdediging - kort gezegd - heeft aangevoerd dat het dossier geen of onvoldoende aanwijzingen bevat dat de gesprekken waaruit de betrokkenheid van verdachte bij de moord op [betrokkene 5] blijkt in Nederland zijn gevoerd. Vervolgens heeft het hof de standpunten van het openbaar ministerie vermeld. Die luiden dat het bewijsmateriaal bestaat uit uitgaande gesprekken door verdachte op zijn mobiele telefoon met Nederlandse aansluiting gevoerd, dat uitgaande gesprekken van Nederlandse mobiele telefoons destijds niet konden worden getapt als de beller op dat moment in het buitenland was, en dat uit de inhoud van de getapte gesprekken blijkt dat verdachte op 28 oktober 1997 om 18.07 uur in Rotterdam had afgesproken, dat hij op 31 oktober 1997 om 19.52 uur in Amsterdam was en dat hij op 5 november 1997 's middags een afspraak had in Breda en dat hij 's avonds in Rotterdam moest zijn.

3.7 Het hof heeft vervolgens overwogen dat de betrokkenheid van verdachte bij feit 1 (onder meer) blijkt uit gesprekken gevoerd op 28 oktober, 31 oktober en 5 november 1997. Uit de laatste alinea van de hiervoor onder 3.2 geciteerde passages blijkt dat het hof bewezen heeft geacht dat die gesprekken in Nederland zijn gevoerd. Gelet op 's hofs verwijzing aldaar naar "al het vorenstaande" heeft het hof ter verwerping van het verweer mede acht geslagen op de door het openbaar ministerie ingenomen standpunten ten aanzien van de verblijfplaats van verzoeker op de vermelde data en heeft het hof deze standpunten tot de zijne gemaakt.

3.8 Het eerste middel klaagt er allereerst over dat het hof het rapport van Van der Ven niet zonder nadere motivering terzijde had mogen schuiven. Het voert daartoe aan - en het vijfentwintigste middel verwijst gedeeltelijk naar het eerste middel - dat de verbalisant van het proces-verbaal van 7 mei 2002 nogal amicale relaties onderhoudt met de betreffende medewerkers van KPN Security en Ben Security, dat er telefonisch contact is geweest tussen de verbalisant en de Ben-medewerker voordat deze laatste zijn bevindingen op papier zette, dat niet duidelijk is wie namens KPN heeft bericht en dat de deskundigheid van beide woordvoerders niet wordt toegelicht.

Van deze stellingen van feitelijke aard, kennelijk bedoeld om de betrouwbaarheid van de inhoud van het proces-verbaal van 7 mei 2002 ter discussie te stellen, blijkt uit de stukken van het geding niet dat deze voor het hof zijn ingenomen. Dergelijke stellingen kunnen in cassatie niet met succes voor het eerst worden ingenomen. In zoverre faalt het middel.

3.9 Ik wijs hier alvast op de vaste rechtspraak met betrekking tot de keuze en de waardering van het bewijsmateriaal. Daarvoor geldt als uitgangspunt dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Van zijn oordeel over de keuze en de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal hoeft hij geen nadere rekenschap af te leggen. Door de wetgever en de door de Hoge Raad zijn op dit uitgangspunt uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal(9).

3.10 Het hof zag zich gesteld voor de keuze tussen rapportages van verschillende ter zake kundigen. Het hof heeft uiteindelijk meer waarde gehecht aan de verklaringen van de medewerkers van de security-afdelingen van telecombedrijven die beiden de stelling van de verdediging hebben ontkracht. Eén van hen, [getuige 2] van Ben Security, heeft daarbij de onjuistheid aangegeven van Van de Vens veronderstelling dat de omstandigheid dat de afrekening ("billing") van door Nederlandse abonnees in het buitenland geïnitieerde gesprekken loopt via de Nederlandse provider meebrengt dat het gesprek zelf in Nederland vóór 13 november 1997 kon worden getapt. In het verdere verloop van het onderzoek ter zitting zijn door de verdediging in dit verband geen nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht. Evenmin heeft de verdediging naar aanleiding van het proces-verbaal van 7 mei 2002 voor het hof de betrouwbaarheid of de deskundigheid van de betrokken medewerkers van KPN en Ben gemotiveerd in twijfel getrokken. Zoals gezegd in 3.8 hebben dergelijke verweren dan in cassatie geen kans van slagen. Onder deze omstandigheden behoefde het hof naar het mij voorkomt niet nader dan het heeft gedaan te motiveren waarom het geen geloof hechtte aan de bevindingen van Van de Ven op dit punt. Het hof heeft zich immers aangesloten bij het standpunt van de medewerkers van de security-afdelingen van telecombedrijven, inhoudende dat - op een zeldzame uitzondering na - alleen vanuit of naar Nederland gevoerde gsm-gesprekken in Nederland konden worden getapt.

3.11 Het eerste middel klaagt er verder over dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is. Het wijst in dit verband op de voor het hof ingenomen stelling dat verdachte blijkens de inhoud van op 5 oktober 1997 en 15 oktober 1997 getapte gesprekken op het moment van bellen in Spanje onderscheidenlijk België was. Let wel, geen van de getapte gesprekken die op verdachtes betrokkenheid bij feit 1 duiden heeft op een van deze dagen plaatsgevonden.

3.12 Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof geoordeeld dat wat de verdediging heeft aangevoerd over vanuit België en Spanje gevoerde telefoongesprekken onaannemelijk of niet relevant is. Het eerste spoort met de bevindingen van KPN Security en van [getuige 2] van 7 mei 2002 (zie zijn fax onder "Stelling 1"). Het tweede met de vaststelling dat de conclusie die de verdediging trekt over de telefoongesprekken waarop zij de aandacht heeft gevestigd geenszins noopt tot de slotsom dat ook de telefoongesprekken waarvan verbalisant Huuskes in zijn proces-verbaal van bevindingen rept dús vanuit het buitenland gevoerd moeten zijn.

3.13 Tot slot klaagt het eerste middel erover dat het hof de verdediging niet in de gelegenheid heeft gesteld op het proces-verbaal van 7 mei 2002 te reageren. Dit zou een schending van het bepaalde in art. 311, vijfde lid, Sv meebrengen.

3.14 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 mei 2002 heeft de AG het betrokken proces-verbaal overgelegd in reactie op het daarvóór bij de dupliek door de verdediging overgelegde rapport van Van de Ven van 4 mei 2002. Na het weerwoord door de AG heeft het hof overeenkomstig het bepaalde in art. 311, vierde lid, Sv de verdachte het woord gegeven. Bij die gelegenheid is de verdediging niet ingegaan op het proces-verbaal van 7 mei 2002. Vervolgens heeft het hof verzoeken tot schorsing en opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen en bepaald dat het onderzoek werd onderbroken tot de terechtzitting van 6 juni 2002. Op die dag en later nog op de zittingen van 2 juli 2002 en 16 juli 2002 is het onderzoek ter terechtzitting voortgezet. Ook op die latere zittingen is de verdediging niet meer op het proces-verbaal van 7 mei 2002 teruggekomen, hoewel daartoe ruimschoots de gelegenheid was.

3.15 De verdediging heeft dus alle gelegenheid gehad het proces-verbaal nogmaals ter sprake te brengen maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. De klacht dat er onvoldoende gelegenheid tot reageren zou zijn geweest faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag. De strekking van de verwijzing naar art. 311, vijfde lid, Sv ontgaat mij. Nu het middel dit niet nader toelicht, volsta ik met de mededeling dat ook deze klacht faalt.

3.16 Het vijfentwintigste middel herhaalt grotendeels hetgeen ook al in het eerste middel is aangevoerd en faalt in zoverre op dezelfde gronden. De uitzondering van 1% die de vertegenwoordiger van Ben Security heeft aangebracht op de stelling dat de analoge tapkamer te Arnhem geen gesprekken heeft kunnen registreren die in het buitenland met een Nederlandse mobiele telefoon zijn gevoerd heeft het hof zich gerealiseerd. Maar het hof heeft die kans ten aanzien van de telefoongesprekken van 28 oktober 1997, 31 oktober 1997 en 5 november 1997 op zijn hoogst verwaarloosbaar klein geacht en daarom buiten beschouwing gelaten. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede gelet op de inhoud van het proces-verbaal van verbalisant Huuskes waarnaar het hof op p. 8 van zijn arrest verwijst.

Het feit van algemene bekendheid dat gesprekken in de grensregio regelmatig via een Nederlandse server lopen doet daaraan niet af. In hoger beroep is immers niet als verweer gevoerd dat in werkelijkheid zich een bepaalde toedracht HEEFT voorgedaan, die de bewijsmiddelen niet uitsluiten en die onverenigbaar is met de bewezenverklaring.(10) De verdediging heeft alleen - en dat aan de hand van andere telefoongesprekken dan welke voor het bewijs zijn gebezigd - een mogelijkheid geopperd.

De bewezenverklaring is daarom voldoende met redenen omkleed.

3.17 Beide middelen falen.

4.1 Het tweede middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte het door verdachte in eerste aanleg gevoerde verweer dat de rechtbank vooringenomen en partijdig was, niet heeft opgevat als een wrakingsverzoek waarop beslist had moeten worden. In hoger beroep is aangevoerd dat het hof wegens het gestelde verzuim van de rechtbank de zaak overeenkomstig art. 423, tweede lid, Sv, diende te verwijzen naar de rechtbank. In het middel ligt kennelijk ook de klacht besloten dat het hof de zaak ten onrechte aan zich gehouden heeft.

4.2 Het hof heeft het in hoger beroep gevoerde verweer in het arrest als volgt samengevat en verworpen:

"6.1 Namens de verdachte is aangevoerd dat de strafzaak overeenkomstig het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dient te worden teruggewezen naar de rechtbank te Breda omdat de rechtbank niet heeft beslist op een verzoek om wraking van de behandelende strafkamer van die rechtbank.

De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat het ter terechtzitting van de rechtbank op 26 januari 2001 door verdachte overgelegde schrijven het verweer inhield dat de rechtbank niet onpartijdig was. Door de verdachte het recht op toetsing van de vertaling van de voor het bewijs gebruikte telefoongesprekken te ontzeggen, heeft de rechtbank volgens de verdediging het fair trialbeginsel geschonden. De rechtbank had de brief van verdachte als een verzoek tot wraking moeten opvatten. Volgens de verdediging had de voorzitter de verdachte er op zijn minst op moeten wijzen dat hij op de voet van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering om wraking kon verzoeken alvorens hij zijn verdediging zou neerleggen.

6.2 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 26 januari 2001 heeft de toenmalige raadsman van de verdachte, mr. D. Moszkowicz, op die terechtzitting een zakelijke weergave gegeven van de door de tolk aan hem vertaalde inhoud van de door de verdachte in de Koerdische taal overgelegde brief. De raadsman heeft op die terechtzitting aan de rechtbank medegedeeld, dat de verdachte alle tapgesprekken opnieuw wilde beluisteren. Als dit verzoek niet door de rechtbank zou worden gehonoreerd, zou -in de woorden van de toenmalige raadsman- volgens de verdachte het fair trialbeginsel worden geschonden. In dat geval zouden de verdachte en de raadsman zich terug trekken.

Na beraad in raadkamer heeft de rechtbank het verzoek van de verdediging afgewezen. De rechtbank heeft ook aangegeven dat gedurende het gerechtelijk vooronderzoek vele verzoeken van de verdediging zijn gehonoreerd en dat er geen sprake was van een schending van het beginsel van fair trial.

De verdachte heeft hierop nogmaals verklaard dat hij zou afzien van de verdediging als er geen fair trial gevoerd zou worden. De raadsman van verdachte heeft vervolgens aan de rechtbank medegedeeld dat de verdachte afzag van verdere verdediging.

Nadat de rechtbank het onderbroken onderzoek op 26 januari 2001 te 13.00 uur had hervat, bleek dat de verdachte niet ter terechtzitting verschenen was en dat zijn raadsman de verdediging had neergelegd.

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van dit gerechtshof van 15, 16 en 17 oktober 2001, heeft de toenmalige raadsman van verdachte, mr. D. Moszkowicz, op 15 oktober 2001 uitdrukkelijk verklaard dat door of namens de verdachte in eerste aanleg geen gelegenheid is geweest om de rechtbank te wraken omdat door de verdachte en de raadsman de verdediging al was neergelegd.

6.3 Op grond van hetgeen hiervoor onder 2 is weergegeven, stelt het hof vast dat op de terechtzitting in eerste aanleg noch door de verdachte, noch door zijn raadsman een uitdrukkelijk verzoek om wraking is gedaan. De raadsman heeft gelijktijdig met de verdachte de verdediging neergelegd. De verdachte werd derhalve tot het moment dat hij de verdediging neerlegde bijgestaan door een rechtsgeleerde raadsman en niet valt in te zien, waarom de rechtbank -zoals door de verdediging in hoger beroep is aangevoerd- de verdachte had moeten wijzen op de mogelijkheid van het doen van een verzoek tot wraking.

6.4 De beslissing van de rechtbank tot afwijzing van het verzoek om vertaling van alle afgeluisterde telefoongesprekken, welke beslissing door de rechtbank is gemotiveerd, brengt niet met zich dat daardoor het fair trialbeginsel is geschonden in die zin dat er in eerste aanleg geen sprake zou zijn van een onpartijdige rechter. Als het hof in hoger beroep een andere beslissing op dit verzoek had gegeven, dan zou dit geen reden zijn geweest om de strafzaak overeenkomstig het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering terug te wijzen. Ter terechtzitting in hoger beroep is ook overigens niet aannemelijk geworden dat de rechtbank in eerste aanleg niet onpartijdig zou zijn geweest.

6.5 Het verzoek om terugwijzing van de strafzaak naar de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt derhalve afgewezen."

4.3 Over 's hofs zakelijke weergave van hetgeen ter zitting in eerste aanleg van 26 januari 2001 is voorgevallen wordt in het middel niet geklaagd, zodat ervan uit kan worden gegaan dat op die zitting zowel door de verdachte als zijn advocaat benadrukt is dat er gelet op de beslissing van de rechtbank geen sprake meer was van een fair trial, en dat verdachte daar zelfs uiteindelijk de consequentie aan heeft verbonden dat de verdediging moest worden neergelegd, maar dat niet met zoveel woorden om wraking van de rechtbank is verzocht.

4.4 Het verzoek om terugwijzing naar de rechtbank overeenkomstig art. 423, tweede lid Sv, steunde op twee pijlers, namelijk enerzijds de wat meer formele grond dat het verweer dat er geen sprake was van een fair trial door de rechtbank ten onrechte niet was opgevat als een wrakingsverzoek, dan wel dat was verzuimd de verdachte in te lichten over de mogelijkheid van wraking, en anderzijds de inhoudelijke grond dat de rechter in eerste aanleg niet onpartijdig was.(11) Die laatste grond van het verzoek heeft het hof met overweging 6.4 geëcarteerd. Die overweging wordt in de schriftuur niet ter discussie gesteld. Die overweging getuigt ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De pleitnotities van 25 maart 2002 reppen van 'vooringenomenheid' en citeren uit een brief van verdachte waarin deze de rechtbank ervan heeft beticht dat zij reeds 'bij voorbaat vonnis heeft gewezen'. Deze woordkeus wijst op de verdenking van een persoonlijke vooringenomenheid van de rechter. De Hoge Raad heeft daaromtrent het volgende overwogen:

"Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens gaat het bij onpartijdigheid in de zin van deze verdragsbepaling niet alleen om de persoonlijke instelling van de betrokken rechter: mede op grond van de voor het ambt van rechter geldende benoembaarheidseisen en de gehanteerde selectiecriteria moet tot op bewijs van het tegendeel worden aangenomen dat de rechter zich bij zijn taakvervulling los weet te maken van eventuele vooringenomenheid."(12)

Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van de onpartijdigheid van de rechter dient dus voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed moet worden onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden zouden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.(13) In zijn algemeenheid kan niet gezegd worden dat een rechterlijke instantie met voor de verdediging onwelgevallige of zelfs onjuiste beslissingen gedurende het proces, zulke uitzonderlijke omstandigheden in het leven roept(14). In cassatie moet er dus van uit worden gegaan dat verdachte in eerste aanleg is berecht door een onpartijdige rechter. Zo verdachte het al dan niet partijdig zijn van de rechters in eerste aanleg al had willen laten toetsen, dan heeft hij die toets alsnog van het hof gekregen. Gelet op het niet bestreden oordeel van het hof, dat niet aannemelijk is dat de rechtbank in eerste aanleg niet onpartijdig zou zijn geweest, was dus geen sprake van een situatie waarin de zaak door het hof op grond van art. 423, tweede lid, Sv, naar de rechtbank verwezen diende te worden(15). Het oordeel van het hof over de vraag of de rechtbank het verweer dat er geen sprake was van een fair trial op had moeten vatten als een wrakingsverzoek, dan wel de verdachte op de mogelijkheid van wraking had moeten wijzen, doet dan niet meer ter zake. Reeds daarom faalt het middel.

4.5 Overigens is het maar de vraag of de rechtbank het aangevoerde had moeten opvatten als een wrakingsverzoek, dan wel op de mogelijkheid van wraking had moeten wijzen. De stellers van het middel stellen zich op het standpunt dat het hof uitgaat van een onjuiste uitleg van artt. 512 en 513 Sv, omdat het heeft miskend dat de rechtbank het onpartijdigheidsverweer had moeten opvatten als een wrakingsverzoek, dan wel dat de rechtbank de verdachte op de mogelijkheid van wraking had moeten attenderen. Dat de verdachte werd bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman, zoals het hof heeft overwogen, maakt dat niet anders, aldus de stellers van het middel.

4.6 De wrakingsregeling is neergelegd in de artikelen 512 tot en met 516 Sv. De wrakingsprocedure wordt in gang gezet door een verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie. Het verzoek dient schriftelijk of ter zitting mondeling gedaan te worden. Er moet dus uitdrukkelijk om verzocht worden. Dat betekent niet dat een verdachte die geen uitdrukkelijk wrakingsverzoek doet zijn recht op een onpartijdige rechter heeft verspeeld. De verdachte kan zich immers steeds beroepen op art. 6, eerste lid, EVRM. Wraking is slechts een middel om het recht op een onpartijdige rechter af te dwingen.(16) De verdediging kan kiezen voor het pad der wraking maar ook voor de weg van het verweer.(17) In dit geval heeft verdachte een derde weg bewandeld, namelijk het afzien van verdediging. Deze weg heeft verdachte gekozen toen hij nog werd bijgestaan door mr. Moszkowicz. De rechtbank is ervan uitgegaan dat dit een bewuste keuze was waarbij verdachte zich heeft laten adviseren of heeft kunnen laten adviseren door zijn advocaat.(18)

Dat de rechtbank het verweer van de verdediging niet heeft opgevat als een verzoek tot wraking acht ik dan ook volstrekt niet onbegrijpelijk. De rechtbank heeft hetgeen verdachte aanvoerde kunnen opvatten als een beroep op schending van art. 6, eerste lid, EVRM. Op die verwijten heeft de rechtbank ter zitting van 26 januari 2001 gereageerd, waarna verdachte en zijn advocaat zich uit het proces hebben teruggetrokken. Nog los van het feit dat er in het onderhavige geval mijns inzien inhoudelijk geen aanleiding voor was - waarop afstuit het argument dat de stellers van het middel ontlenen aan een uitspraak van het EHRM - moet worden opgemerkt dat de rechter rechtens niet gehouden is om een verdachte te wijzen op de mogelijkheid van het doen van een wrakingsverzoek. Die plicht bestaat al helemaal niet als verdachte wordt bijgestaan door een raadsman. Die raadsman moet immers geacht worden op de hoogte te zijn van de strafprocessuele mogelijkheden en zijn cliënt ter zake dienende bij te staan. Als dan verdachte ervoor kiest de onpartijdigheid van de rechter op een bepaalde wijze te betwisten kan de rechter ervan uitgaan dat de verdediging heeft besloten géén verzoek om wraking te doen.

Het oordeel van het hof getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

4.7 Het middel faalt.

5.1 Het derde middel behelst de klacht dat het hof de herhaalde opmerkingen van de verdachte dat het hof niet onpartijdig was, ten onrechte niet heeft opgevat als een verzoek tot wraking, dan wel dat het hof ten onrechte de verdachte niet heeft gewezen op de mogelijkheid van het doen van een wrakingsverzoek.

5.2 Ik schets kort de relevante feiten en omstandigheden. De behandeling van de zaak in hoger beroep is aangevangen op 18 juli 2001. Tot 6 november 2001 zijn er zeven zittingen geweest. Verdachte en zijn toenmalige raadsman, mr. D. Moszkowicz, zijn op zes zittingsdagen aanwezig geweest en zijn ten volle in de gelegenheid geweest de verdediging te voeren op een wijze die hun dienstig voorkwam. Op 6 november 2001 zijn verdachte en zijn raadsman ter zitting van het hof verschenen. Nadat de verdediging een aantal verzoeken had gedaan, en het hof hierop afwijzend had beslist, heeft de raadsman de wraking van de gehele strafkamer van het hof verzocht. Hierop is het onderzoek geschorst en heeft de wrakingskamer van het hof het wrakingsverzoek nog diezelfde dag behandeld overeenkomstig de artikelen 512 tot en met 515 Sv. Verdachte en zijn raadsman zijn bij de behandeling van het wrakingsverzoek aanwezig geweest en hebben beiden het woord gevoerd. De wrakingskamer van het hof heeft op 6 november 2001 het verzoek tot wraking afgewezen. Vervolgens is het hof voortgegaan met de behandeling van de strafzaak en heeft de raadsman tal van verzoeken gedaan. Nadat het hof deze verzoeken had afgewezen, heeft verdachte aangegeven een andere advocaat te willen, omdat hij nu alles was afgewezen, niet kon doorgaan met de verdediging. De verdachte heeft uiteengezet waarom hij een andere advocaat wilde en heeft aangegeven zeker niet bereid te zijn de procedure zonder advocaat voort te zetten. Verdachte heeft daarom om aanhouding verzocht. Het hof heeft het verzoek, gelet op het moment - vlak voor het requisitoir - en de wijze waarop het is gedaan, verstaan als een poging de procedure te blokkeren en te vertragen. Gelet daarop heeft het hof het verzoek afgewezen. Vervolgens heeft het hof de AG de gelegenheid gegeven voor zijn requisitoir. Op verzoek van verdachte zijn de tolken gestopt met hun werkzaamheden. Om zeven uur 's avonds is de behandeling van de zaak onderbroken tot 7 november 2001. Op 7 november 2001 zijn verdachte en zijn raadsman wederom ter zitting verschenen. Na hervatting van het onderzoek heeft de verdachte meegedeeld dat zijn familie bezig is een andere advocaat te regelen, en dat dat in de middag waarschijnlijk gelukt zal zijn. Vervolgens heeft de AG zijn onderbroken requisitoir voortgezet. Verdachte heeft aangegeven het requisitoir niet te willen horen, omdat hij het eerste gedeelte ook niet heeft gehoord en het nutteloos zou zijn het requisitoir aan te horen zonder advocaat. Verder heeft verdachte meegedeeld dat als het zo door zou gaan, hij van mening is dat het hof niet onpartijdig is. Na de mededeling van de voorzitter dat toch zal worden voortgegaan met het requisitoir heeft de verdachte meegedeeld dat hij ervan uitgaat dat het hof niet onpartijdig is, dat hij voor een onpartijdig hof wil staan en dat hij wil dat zijn verzoeken door een onpartijdig hof worden beoordeeld. Op verzoek van de verdachte hebben de tolken verder geen bijstand verleend. Na het requisitoir heeft de voorzitter de verdachte gevraagd of hij - via de tolk - in het kort het standpunt van de AG wil vernemen. Verdachte heeft daarop meegedeeld dat hij geen antwoord wil geven op vragen, zolang geen nieuwe advocaat is benoemd en dat hij wil dat zijn belangen worden behartigd. De voorzitter heeft de verdachte hierop toch de eis van de AG meegedeeld. De zitting is vervolgens voor pleidooi onderbroken tot in de middag. Na hervatting van het onderzoek heeft de toenmalige raadsman mr. D. Moszkowicz meegedeeld dat de familie van verdachte een nieuwe advocaat heeft geregeld, te weten mr. Van der Plas en dat haar kantoorgenoot, mr. Bakker Schut, onderweg is naar de zitting. Hierop is het onderzoek onderbroken in afwachting van de komst van mr. Bakker Schut. Uiteindelijk heeft mr. Van der Plas de verdediging van mr. Moszkowicz overgenomen en verdachte in de rest van de procedure bijgestaan. De zaak is nog een aantal malen aangehouden en het hof heeft op 30 juli 2002 arrest gewezen. Vermeldenswaard is nog dat op 2 juli 2002 door de verdediging wederom twee wrakingsverzoeken zijn ingediend, welke verzoeken door weer een andere wrakingskamer zijn behandeld en afgewezen bij beslissingen van 4 juli 2002.

5.3 Verdachte heeft op de zitting van 7 november 2001 meegedeeld dat hij het hof niet onpartijdig vond, maar hij heeft daar geen enkele consequentie aan verbonden. Dit terwijl verdachte op de hoogte was van de mogelijkheid een wrakingsverzoek te doen, omdat nota bene een dag eerder in zijn aanwezigheid en naar ik mag aannemen in overleg met hem een dergelijk verzoek was gedaan, dat overeenkomstig de daarvoor geldende procedure was behandeld. Bovendien werd verdachte op 7 november 2001 formeel nog steeds bijgestaan door mr. Moszkowicz. Gelet hierop behoefde het hof de mededelingen van verdachte niet op te vatten als een verzoek tot wraking en bestond er ook geen informatieplicht voor het hof.

5.4 Het hof heeft verdachtes mededelingen kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus opgevat dat verdachte daarmee zijn ongenoegen wilde uiten over bepaalde beslissingen die het hof heeft genomen toen verdachte plotseling had besloten van de diensten van mr. Moszkowicz geen gebruik meer te maken. Van deze 'tactiek' had verdachte zich ook in eerste aanleg al bediend. Daar heeft hij bij herhaling aangevoerd dat hij geen eerlijk proces kreeg, en heeft hij kennelijk met het doel zijn zin te krijgen gedreigd de verdediging neer te leggen, hetgeen hij uiteindelijk ook heeft gedaan, waardoor zijn zaak in eerste aanleg onbepleit is gebleven. Dit is een wijze van communiceren die voor rekening van verdachte moet blijven. De verdediging zal het moeten doen met de in het Wetboek van Strafvordering gegeven mogelijkheden om zaken die voor de verdediging van belang zijn aan de orde te stellen.

5.5 Ook het derde middel faalt.

6.1 Het vierde middel betreft de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. In het kader van dit verweer is ter zitting van 25 februari 2002 achter gesloten deuren het een en ander aangevoerd. Het middel bepleit dat het hof de aldaar ter sprake gebrachte feiten en omstandigheden niet buiten beschouwing had mogen laten.

6.2 De gewraakte overweging in 's hofs uitspraak luidt:

"Namens de verdachte is aangevoerd dat de Nederlandse overheid ernstig onrechtmatig tegenover de verdachte zou hebben gehandeld.

In het kader van dit verweer zijn op 25 februari 2002 achter gesloten deuren feiten en omstandigheden naar voren gebracht die naar het oordeel van de verdediging niet publiekelijk bekend zouden mogen worden in verband met de veiligheid van de verdachte en zijn familie. Desgevraagd heeft de verdediging medegedeeld dat deze feiten en omstandigheden geen afzonderlijke bespreking behoeven en niet ten grondslag worden gelegd aan het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging."

6.3 Een eerste benadering van het middel is direct en eenvoudig en komt op het volgende neer. De gewraakte overweging wordt verkeerd gelezen. Die overweging geeft enkel het standpunt weer dat de verdediging op 25 februari 2002 heeft ingenomen. Het hof heeft er zich in zijn arrest niet over uitgelaten of het de feiten en omstandigheden die volgens de verdediging niet in de openbaarheid mochten komen heeft laten meewegen in zijn oordeelsvorming. Het middel mist dus feitelijke grondslag.

6.4 Een andere benadering laat zich ook denken. Zij sluit beter aan bij het debat zoals zich dat blijkens de processen-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting heeft ontwikkeld.

Ter terechtzitting van 25 februari 2002 heeft de verdediging in het kader van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte een verweer gevoerd dat ertoe strekte dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging. Het verweer kwam erop neer dat sprake was van onrechtmatig handelen jegens verdachte door de Nederlandse justitiële autoriteiten in samenwerking met de Turkse autoriteiten. Het bouwde voort op in eerste aanleg door de getuigen X en Y voor de rechter-commissaris afgelegde verklaringen. De verdediging heeft verzocht dit verweer achter gesloten deuren te mogen voeren omdat openbaarmaking van de feiten waarop het verweer berustte de veiligheid van verdachte in gevaar zou brengen. Het hof heeft aan dit verzoek gevolg gegeven, op de grond dat openbaarheid van de zitting het belang van een goede procesorde ernstig zou schaden (zie het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 februari 2002).

6.5 Bij pleidooi van 25 maart 2002 heeft de verdediging in het kader van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie opnieuw de aandacht gevestigd op dit verweer en daaraan toegevoegd:

"Mijn uitgebreide toelichting ter zake raakte mede feiten die, indien zij in de openbaarheid zouden komen, niet alleen cliënt's veiligheid maar ook die van vele anderen in gevaar zou brengen. Het een en ander is daarom in besloten zitting aan u uitgelegd. Ik verzoek u het aldaar uitgesprokene hier als ingelast te beschouwen, ter ondersteuning van mijn verweer dat het Openbaar Ministerie in de vervolging van alle zaken van cliënt die aan u zijn voorgelegd, niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard." (pleitnota, p. 4)

6.6 Het hof heeft in reactie daarop blijkens het proces-verbaal van de zitting van 25 maart 2002 aan de verdediging het volgende voorgelegd:

"Naar aanleiding van de pleitnota, pagina vier, laatste alinea, deelt de voorzitter mede dat van het hof wordt gevraagd te responderen op een in een besloten zitting naar voren gekomen kwestie. De voorzitter deelt mede dat indien van het hof wordt gevraagd te responderen op deze kwestie, dit alleen kan indien het verweer expliciet en in het openbaar is gevoerd en dat daarmee die kwestie publiekelijk wordt.

De raadsvrouwe stelt voor om op deze kwestie op woensdag, 27 maart 2002, na overleg met de verdachte, terug te komen."

6.7 Het proces-verbaal van de zitting van 27 maart 2002 vermeldt ten aanzien van dit punt:

"De voorzitter stelt aan de orde dat de verdediging bij gelegenheid van het pleidooi heeft verwezen naar feiten en omstandigheden die tijdens de met gesloten deuren gehouden zitting aan de orde zijn gekomen. De voorzitter wijst er op dat als die feiten en omstandigheden in het kader van verweren worden aangehaald, het hof er niet aan ontkomt om bij de bespreking van die verweren in het arrest op die feiten en omstandigheden in te gaan. Bij gelegenheid van het arrest zullen daardoor de in beslotenheid besproken onderwerpen aan de openbaarheid worden prijsgegeven.

De raadsvrouwe deelt mede:

Ik verzoek het hof hetgeen gedurende de met gesloten deuren gehouden terechtzitting van het hof is besproken buiten de openbaarheid te houden. De feiten en omstandigheden die toen naar voren zijn gebracht, worden door de verdediging niet ter onderbouwing van de gevoerde verweren gebezigd."

6.8 In zijn op 11 april 2002 gehouden repliek (p. 3) heeft de AG ten aanzien van het verweer van de raadsvrouwe op 25 februari 2002 opgemerkt:

"Ik heb haar opmerking bij het pleidooi daarover aldus begrepen dat U het betoog dat op 25/2 achter gesloten deuren is gehouden niet behoeft te beschouwen als een ondersteuning voor het betoog dat bij pleidooi is gehouden en dat er derhalve niet op behoeft te worden ingegaan."

6.9 De verdediging heeft daar weer op gereageerd bij het ter zitting van 7 mei 2002 gehouden pleidooi. Ik citeer uit de pleitnota (p. 82):

"Ik verzocht uw hof al hetgeen ter zake ter besloten zitting van 25 februari j.l. naar aanleiding van cliënts voorlopige hechtenis was opgemerkt, als op 25 maart j.l. als opnieuw ingelast en uitgesproken te beschouwen ter onderbouwing van het toen expliciet gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer. Een vraag van uw president was hoe uw hof hiermee zou moeten omgaan in de motivering van het te wijzen arrest. Ik heb hierop geantwoord dat de verdediging er vrede mee kon hebben indien uw hof op het specifieke verweer betreffende de relatie van cliënt met X en Y geen afzonderlijke beslissing en motivering als bedoeld in artt. 349 lid 1 en 359 lid 2 WvSv zou geven. De ter zake door de verdediging naar voren gebrachte argumenten konden worden opgevat als directe ondersteuning van het overige in het kader van het niet-ontvankelijkheidsverweer bepleite, zonder dat daarop afzonderlijk in het arrest zou hoeven te worden gereageerd. De reden hiervoor was, zo was voor alle partijen duidelijk, het onmiddellijke veiligheidsrisico voor cliënt en velen rondom hem bij het publiek worden van de argumenten welke op dit punt zijn aangevoerd.

Voor zover de advocaat-generaal dit antwoord aan u anders zou hebben begrepen (vgl. p.3 van zijn repliek van 11 april 2002) heeft hij dit dus kennelijk fout begrepen."

6.10 Het middel legt de in 6.2 weergegeven overweging aldus uit dat het hof de feiten en omstandigheden die tijdens het besloten deel van het onderzoek ter terechtzitting van 25 februari 2002 aan de orde zijn gesteld buiten beschouwing heeft gelaten en bepleit nu dat het hof in het licht van het bovenstaande niet aan de bedoelde feiten en omstandigheden voorbij had mogen gaan. Als ik het middel goed begrijp, bepleit het dat het hof die informatie wel had moeten "meenemen" bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, zonder dat het hof een afzonderlijke beslissing op dit punt hoefde te formuleren. Het middel voert verder aan dat het proces-verbaal van de zitting van 27 maart 2002 een onjuiste weergave bevat van wat de verdediging daar heeft aangevoerd en dat ook als die weergave wel juist was het hof de vertrouwelijke informatie toch in zijn besluitvorming had moeten betrekken.

6.11 Voor de beoordeling van het middel is dan het volgende wettelijke kader van belang. Art. 121 GW bepaalt, voorzover hier van belang, dat, met uitzondering van de gevallen bij de wet bepaald, de vonnissen de gronden inhouden waarop zij rusten en dat de uitspraak in het openbaar geschiedt. Ingevolge art. 20, derde lid, (oud) RO behoren onder meer de vonnissen en arresten in strafzaken op straffe van nietigheid in het openbaar te worden uitgesproken en moeten deze zijn ingericht volgens de voorschriften van art. 121 GW. Ook art. 362, eerste lid, Sv vereist een openbare uitspraak. Deze wettelijke regels bevatten geen voorschrift dat een uitzondering toelaat op de grondwettelijke regel dat de vonnissen de gronden inhouden waarop zij rusten en dat de uitspraak in het openbaar geschiedt. Een dergelijke uitzondering is derhalve ook niet gemaakt voor gevallen waarin ten behoeve van de te nemen beslissing gegevens in de uitspraak moeten worden vermeld die zijn verkregen tijdens niet openbare terechtzittingen(19).

6.12 Hieruit volgt dat de voorzitter er terecht op heeft gewezen dat de verdediging voor een keuze stond. Óf de desbetreffende feiten en omstandigheden zonder voorbehoud aan het ontvankelijkheidsverweer ten grondslag leggen. Dan volgt een beslissing op dat verweer en is vermelding en het prijsgeven van die feiten en omstandigheden aan de openbaarheid onvermijdelijk. Óf de verdediging besluit die feiten en omstandigheden niet aan dat verweer ten grondslag te leggen met als gevolg dat zij afgeschermd blijven van de openbaarheid en een beslissing daarop uitblijft. Meer smaken zijn er niet. Van belang is nog dat mij na lezing van het verweer duidelijk is geworden dat het naar de aard daarvan niet mogelijk is de strekking en de achtergronden van het verweer voldoende te schetsen zonder openbaar te maken wat verdachte graag verborgen wil houden.

6.13 De stellers van het middel willen, net als de verdediging voor het hof, van twee walletjes eten. Uit de weergegeven gang van zaken voor het hof maak ik op dat de raadslieden in overleg met de verdachte hebben besloten af te zien van openbaarmaking van de achtergronden van het verweer. Kennelijk hebben zij hun kansen afgewogen en zijn ze tot de slotsom gekomen dat de kans op succes - niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie - te klein was om op te wegen tegen de risico's verbonden aan het algemeen bekend worden van de feitelijke stellingen waarop dat verweer rustte. Die keuze hebben zij in eerste instantie ook op eenduidige wijze aan het hof kenbaar gemaakt (zie 6.7). Bij latere gelegenheden heeft de verdediging het uitgangspunt - geheimhouding staat voorop - herhaald, maar daar in wisselende bewoordingen aan toegevoegd dat het aangevoerde wel moest worden meegenomen in de besluitvorming.

6.14 Die combinatie is, zoals gezegd, in strijd met de wet. Het hof heeft van die twee onverenigbare verlangens voorop gesteld wat de verdediging keer op keer als haar prioriteit had aangeduid. De bestreden beslissing is dus juist en volkomen begrijpelijk. Ter zijde merk ik nog op dat deze gang van zaken tot gevolg heeft gehad dat het hof niet is toegekomen aan toetsing van de juistheid van de gestelde feiten en de daaraan door de verdediging toegedichte interpretatie en onderlinge samenhang.

Voorts vraag ik mij af in welk verband de verwijzing naar EHRM 24 april 2001, 36337/97 and 35974/97 hier moet worden gezien. Verzoekers in die zaken verlangden een 'public hearing' in een zaak waarin de rechter diende te beslissen over een verblijfsvoorziening voor minderjarige kinderen. Zulke zaken worden in Engeland doorgaans niet in het openbaar behandeld. Het EHRM stelde vast "that neither applicant has alleged that the domestic proceedings were unfair and that their complaints relate solely to the formal requirements of publicity."(20) Daarna benadrukte het EHRM dat de openbaarheid van de behandeling het belang dient van een transparante en open rechtsbedeling en van het uitbannen van geheime justitie, maar dat op dat beginsel uitzonderingen mogelijk zijn onder meer "to promote the free exchange of information and opinion in the pursuit of justice". (21) Het EHRM meende dat zo een uitzondering in de zaken B en P gerechtvaardigd was om de betrokkenen de gelegenheid te geven zo frank en vrij mogelijk te spreken. Vervolgens klaagden B en P er nog over dat de beslissingen niet in het openbaar waren uitgesproken. Het EHRM stelde evenwel vast dat in de Engelse praktijk zulke beslissingen, zij het geanonimiseerd, wel beschikbaar werden gesteld aan belangstellenden of volledig werden gepubliceerd:

"47. The Court notes that anyone who can establish an interest may consult or obtain a copy of the full text of the orders and/or judgments of first instance courts in child residence cases, and that the judgments of the Court of Appeal and of first instance courts in cases of special interest are routinely published, thereby enabling the public to study the manner in which the courts generally approach such cases and the principles applied in deciding them."

In de zaken B en P tegen Engeland ging het dus om verzoekers die juist de openbaarheid van behandeling claimden en die op hun klacht dat de uitspraken niet werden geopenbaard als antwoord van het EHRM te horen kregen dat uitspraak in het openbaar hier niet nodig was, dat belangrijke zaken wel werden beschikbaar gesteld of gepubliceerd, dat publikatie dan de volledige beslissing betrof en dat enkel de persoonlijke gegevens van de justitiabelen daarin onherkenbaar waren gemaakt. (22)

Het middel koerst evenwel ergens anders op aan; te weten een niet openbare behandeling en een arrest waarin het hof wel met het verhandelde in de niet openbare zitting rekening zou houden, maar daarvan niet mag doen blijken. Steun voor een dergelijke praktijk is aan de aangehaalde beslissing van het EHRM niet te ontlenen.

6.15 De klacht dat het proces-verbaal van 27 maart 2002 de stellingname van de verdediging niet goed weergeeft, faalt reeds bij gebrek aan belang omdat het hof, zoals hierboven uiteengezet, geheel begrijpelijk de primaire bedoeling van de verdediging voorop heeft gesteld. De beslissing van het hof zou niet inboeten aan begrijpelijkheid als er met het middel van zou worden uitgegaan dat op de zitting van 27 mei 2002 was aangevoerd dat niet-openbaarmaking voorop stond maar dat de feiten toch moesten meewegen in 's hofs beslissing.

6.15 Ook dit middel faalt.

7.1 Het vijfde middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen de verzoeken tot het horen van de CID-informanten op grond van wier verklaringen het GVO zou zijn geopend.

7.2 De verdediging heeft in hoger beroep drie keer om het horen van de CID-informanten verzocht, de eerste keer ter terechtzitting van 18 juli 2001. Het hof heeft dit verzoek afgewezen en daarbij het volgende overwogen:

"Het verzoek van de verdediging om de CID-informanten als getuigen ter terechtzitting te horen, wordt door het hof afgewezen.

Vooropgesteld wordt dat, gelet op de bijzondere positie die informanten in het strafproces innemen, bij het horen van informanten als getuigen terughoudend moet worden opgetreden. Het gaat in deze strafzaak om informanten waarvan de gegeven informatie is neergelegd in processen-verbaal van de CID. Deze processen-verbaal worden door het openbaar ministerie niet gebruikt voor het bewijs. Bijzondere omstandigheden kunnen er toe leiden dat informanten wel als getuigen worden gehoord. Het bestaan daarvan is ter terechtzitting niet aannemelijk geworden. Met name de stelling van de verdediging, die er op neer komt dat de informanten in feite door de Turkse overheid gestuurde personen zijn, die in opdracht van die autoriteiten opzettelijk onjuiste gegevens hebben verstrekt, acht het hof ter terechtzitting niet aannemelijk geworden."

Het is nog van belang op te merken dat het hof op die zitting wel het verzoek heeft toegewezen om de toenmalige CID-chef, diens vervanger en de CID-officier van justitie als getuigen te horen. De verdediging had aangegeven deze getuigen te willen horen over de concrete wijze waarop de CID-informatie is getoetst op betrouwbaarheid en of en hoe de motieven van de informanten om informatie te leveren zijn onderzocht. Deze getuigen zijn gehoord ter terechtzitting van het hof van 22 oktober 2001.

7.3 Op 15 oktober 2001 heeft de verdediging wederom verzocht de CID-informanten als getuigen te horen. Ook ditmaal heeft het hof het verzoek afgewezen. Het hof heeft daarbij het volgende overwogen.

"Het vierde verzoek komt er op neer dat het hof alle CID informanten en hun runners ter terechtzitting zou horen en dat alle CID-informatie betreffende verdachte aan het dossier zou worden toegevoegd.

Dit verzoek had de raadsman al neergelegd in zijn brief van 9 oktober 2001. De advocaat-generaal heeft daar bij brief van 10 oktober 2001 op geantwoord.

Ter terechtzitting van 18 juli 2001 heeft de verdediging een vergelijkbaar verzoek gedaan. Dat is nu gespecificeerd en nader toegelicht. Het hof blijft bij zijn beslissing van 18 juli 2001, te weten dat de verdachte door het afwijzen van het verzoek om de informanten te horen redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.

Het hof begrijpt dat de verdediging de informanten wil horen waarvan de informatie is neergelegd in de processen-verbaal C01 tot en met C06 van de verbalisant Mulder. Naar het oordeel van het hof kan voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de informanten en de verstrekte informatie worden volstaan met het horen van de toenmalige chef van de CID Van Schaik, zijn toenmalige plaatsvervanger Mulder en de CID-officier van justitie mr. Klunder. De betreffende informatie is door de eerste rechter niet tot bewijs gebezigd. Het hof verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden gepubliceerd onder nummer NJ 1999/253. Voornoemde personen kunnen verklaren over de betrouwbaarheid van de informanten en de verstrekte informatie en over de wijze waarop het informatietraject is verlopen en of daarbij de privacy van verdachte voldoende in acht is genomen.

Naar het oordeel van het hof gaat het er bovendien niet om of de betreffende informatie juist is en op juiste wijze is verkregen, maar gaat het er om of de rechter-commissaris bij het openen van het gerechtelijk vooronderzoek op grond van de CID-informatie er redelijkerwijze van uit mocht gaan dat die informatie juist was en op rechtmatige wijze was vergaard. De rechter-commissaris heeft bij herhaling laten weten dat hij van oordeel was dat dit het geval was. Het hof wijst daarbij op een brief van 15 oktober 1999. Het hof kan de beslissing van de rechter-commissaris slechts marginaal toetsen en zal dit doen in het kader van het horen van de getuigen Van Schaik, Mulder en Klunder.

Ook het verzoek om de runners als getuigen ter terechtzitting te horen en de CID-informatie aan het dossier toe te voegen wordt op grond van vorenstaande motivering afgewezen."

7.4 De verdediging heeft bij pleidooi nogmaals verzocht de CID-informanten als getuigen op de zitting te horen. Het hof heeft dit verzoek in het arrest afgewezen en hierover onder 7.4 sub b het volgende opgenomen:

"Het verzoek van de verdediging om de CID-informanten te horen wordt door het hof afgewezen. Reeds ter terechtzitting van dit hof op 18 juli 2001 en op 15 oktober 2001 heeft de toenmalige raadsman van verdachte aan het hof verzocht de betreffende informanten als getuigen te horen. Het hof heeft die verzoeken gemotiveerd afgewezen. Thans volstaat het hof met het verwijzen naar die beslissingen. Door de verdediging zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andere beslissing van het hof zouden dienen te leiden.

Met betrekking tot het vergaren van informatie zijn zowel ter terechtzitting in hoger beroep als door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Breda aan de CID-officier van Justitie Klunder en de CID-chefs Van Schaik en Mulder en de zaaksofficier van justitie Hillenaar op indringende wijze vragen gesteld. Uit die verhoren, waarbij ook de verdediging in de gelegenheid is geweest vragen te stellen, is niet naar voren gekomen dat er bij het vergaren van de informatie zou zijn gehandeld in strijd met enige rechtsregel. Ter terechtzitting van het hof is op 18 juli 2001 reeds beslist dat uit de verhoren van voornoemde personen op geen enkele wijze naar voren is gekomen dat de CID-informatie op grond waarvan het gerechtelijk onderzoek is geopend onbetrouwbaar zou zijn. Het hof blijft bij die beslissing. De stelling van de verdediging dat de CID-informatie afkomstig was van de Turkse overheid en door die overheid opzettelijk onjuist zou zijn verstrekt via de betreffende CID-informanten is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. De enkele omstandigheid dat het binnenkomen van die informatie zou zijn samengevallen met de verwachting dat verdachte niet aan Turkije zou kunnen worden uitgeleverd is daartoe onvoldoende."

7.5 De stellers van het middel betogen dat het hof bij het afwijzen van met name het eerste verzoek een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, dat in ieder geval de door het hof gegeven motivering dat verdachte door het niet oproepen van de informanten niet in zijn verdediging kan zijn geschaad onbegrijpelijk en in het licht van het aangevoerde ontoereikend is en dat 's hofs redengeving ontoelaatbaar vooruit loopt op de mogelijke inhoud van de door de verzochte getuigen af te leggen verklaringen.

7.6 Wat betreft de door het hof aangelegde maatstaf bij de afwijzing van het verzoek op 18 juli 2001 geldt het volgende. Het betreft een verzoek dat (blijkens de overgelegde pleitnota) eerst is gedaan op die zitting. Hoewel het een zogenaamde regiezitting betrof, staat vast dat de voorzitter de zaak overeenkomstig artikel 270 Sv heeft doen uitroepen en dat daarmee het onderzoek tegen verdachte is aangevangen. Daarmee betreft het verzoek de informanten als getuigen te horen een verzoek als bedoeld in art. 328 jo. 315 Sv waarop het zogenaamde noodzaakcriterium van toepassing is(23). Het hof heeft bij de motivering van de beslissing van 18 juli 2001 niet met zoveel woorden aangeven welke maatstaf het bij de beoordeling heeft gehanteerd. Uit de motivering van die beslissing, in combinatie met de beslissing om de CID-chef en CID-officier van justitie wel als getuigen te horen, alsmede 's hofs nadere overweging bij de beslissing van 15 oktober 2001 op hetzelfde verzoek, kan worden afgeleid dat het hof bij de beoordeling van het verzoek als criterium heeft gehanteerd of de verdachte door afwijzing van het verzoek in zijn verdediging zou kunnen zijn geschaad, maar van de hantering van dat criterium eerst later melding heeft gemaakt. Dat is dus een voor de verdachte gunstiger criterium dan mijns inziens wettelijk nodig was. Het hof is de verdediging, die bij de regiezitting ook uitdrukkelijk om hantering van dat criterium had verzocht, kennelijk ter wille geweest en was daar vrij in(24). Het hof heeft overigens in zijn hiervoor onder 7.3 aangehaalde overweging tevens tot uitdrukking gebracht dat het horen van die personen niet noodzakelijk of wenselijk was te achten.(25) Het criterium van het verdedigingsbelang omvat immers ook het noodzaakcriterium. Ik merk nog op dat in een geval als het onderhavige, waarin een aantal keren eenzelfde verzoek is gedaan (en na het eerste verzoek niet of nauwelijks nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd) de door het hof gegeven achtereenvolgende motiveringen mijns inziens kunnen worden beschouwd als één geheel en geldend voor alle beslissingen op de verzoeken, zeker wanneer het hof uitdrukkelijk verwijst naar de motivering van eerdere afwijzingen. Geen rechtsregel verzet zich daartegen. Anders dan de stellers van het middel ben ik dus van mening dat de motivering van de afwijzing van het verzoek op 18 juli 2001 met de latere motiveringen is aangevuld en in samenhang daarmee kan en moet worden gelezen(26).

7.7 Het middel stelt dat het hof op 18 juli 2001 een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, doordat het hof niet heeft beoordeeld of verdachte door de afwijzing redelijkerwijs niet in zijn verdediging werd geschaad. Gelet op hetgeen ik hiervoor onder 7.6 heb opgemerkt mist dit onderdeel van het middel feitelijke grondslag.

7.8 Vervolgens kom ik toe aan de klacht dat de afwijzing onvoldoende gemotiveerd zou zijn. De overweging dat verdachte door de afwijzing redelijkerwijs niet in zijn verdediging kon worden geschaad zou onbegrijpelijk zijn, gelet op het feit dat telkenmale gemotiveerd is aangegeven dat de informanten gestuurd zijn door de Turkse overheid en dat de Nederlandse autoriteiten op onrechtmatige wijze met de Turkse autoriteiten hebben samengewerkt.

7.9 Het hof heeft de verzoeken aanvankelijk kennelijk met name beoordeeld in het licht van de stellingname van de verdediging dat de rechter-commissaris op grond van de CID-informatie niet tot opening van het GVO had mogen overgaan. Die benadering door het hof acht ik gezien hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet onbegrijpelijk. Nadat de verdediging bij pleidooi een beroep had gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en tevens nogmaals om het horen van de informanten had verzocht, heeft het hof het verzoek (tevens) uitdrukkelijk beoordeeld in het licht van het niet-ontvankelijkheidsverweer.

7.10 De verdediging heeft de betrouwbaarheid en rechtmatigheid van de CID-informatie op grond waarvan het onderzoek tegen verdachte is begonnen ter discussie gesteld. In dat kader wilde de verdediging de informanten horen. Het hof heeft op 15 oktober 2001 geoordeeld dat de beslissing van de rechter-commissaris om een GVO te openen slechts marginaal kan worden getoetst en dat kon worden volstaan met het horen van de direct verantwoordelijken, te weten de CID-chef, zijn plaatsvervanger en de CID-officier van justitie en dat verdachte door het niet horen van de informanten redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad. Dat oordeel geeft gelet op HR NJ 1999, 253, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De wet stelt geen voorwaarden aan het instellen van een GVO, behoudens dat de officier van justitie het GVO moet vorderen en dat er van een (vermoeden van een) strafbaar feit sprake moet zijn.(27) De vordering GVO mag voorts niet worden gedaan in strijd met beginselen van behoorlijke procesorde.(28) Het is zelfs zo dat voor wat betreft de start van een onderzoek geldt dat ook zonder dat ter zitting een verantwoordelijke van de CID, laat staan de informant zelf, is gehoord, alléén al op grond van een CID-proces-verbaal kan worden geoordeeld dat tot het starten van een onderzoek kon worden overgaan. Als dan de informatie van de CID voor het bewijs geen enkele rol speelt kan ook gezegd worden dat een verdachte door achterwege blijven van een oproeping van de informant of tipgever redelijkerwijze niet in zijn verdediging kan worden geschaad.(29)

7.11 In het arrest geeft het hof een uitgebreidere motivering van de afwijzende beslissing. Deze motivering is meer toegespitst op het gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer. In het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd getuigt het oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd. Daaraan kan niet afdoen hetgeen de stellers van het middel in de schriftuur onder punt 3 daartegen inbrengen. Het cassatiemiddel houdt zelf onder 3 in dat aan het herhaalde verzoek om de CID-informanten te horen dezelfde motivering ten grondslag lag als aan het verzoek van 18 juli 2001.

Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat een verhoor van de informanten in redelijkheid niet van belang zou kunnen zijn voor zijn beslissing over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en heeft daar, naar moet worden aangenomen, ook bij in aanmerking genomen hetgeen de CID-chef, diens vervanger en CID-officier van justitie ten overstaan van de rechter-commissaris omtrent de betrouwbaarheid van de informanten, de rechtmatigheid van de verkrijging van de informatie en de wijze waarop zij met deze informatie zijn omgegaan, hebben verklaard. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat zo al sprake zou zijn van onrechtmatige Turkse bemoeienis, dit gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad (vrijwel) nooit tot niet-ontvankelijkheid van het Nederlandse openbaar ministerie zal kunnen leiden. Daarvoor is immers nodig dat door onrechtmatig handelen van Nederlandse autoriteiten ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn gemaakt, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak wordt tekortgedaan.(30) Voor het onderzoek naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie waren dus de wetenschap en het handelen van de Nederlandse autoriteiten van belang. Het onderzoek dat het hof heeft ingesteld naar de aanleiding voor het instellen van een GVO naar verdachtes betrokkenheid bij delicten heeft geen aanknopingspunten opgeleverd voor enigerlei beschuldiging inhoudende dat Nederlandse autoriteiten zulke ernstige inbreuken op de beginselen van behoorlijke procesorde zouden hebben gemaakt.(31) Wat het hof overigens nog opmerkt over de betrouwbaarheid van de startinformatie kan eigenlijk als een toegift ten overvloede gelden, die voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet meer van belang is.

7.12 Overigens acht ik de overwegingen van het hof over de betrouwbaarheid van de startinformatie begrijpelijk. De betrouwbaarheid en rechtmatigheid van de informatie zijn bij de rechter-commissaris en met name ook bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep langdurig onderwerp van onderzoek geweest. De direct verantwoordelijken zijn hierover zoals het hof heeft overwogen indringend onder ede gehoord. Dat leverde geen enkele aanwijzing voor twijfel aan de betrouwbaarheid of rechtmatigheid op. Dat de verdediging ter zitting heeft aangevoerd dat de door hen als betrouwbaar aangemerkte getuige Y heeft verklaard, dat er betrouwbare informatie was dat de Nederlandse politie het onderzoek had opgestart op verzoek van de Turkse nationale politie, waarvoor hij weinig respect koesterde, doet aan de kwaliteit van 's hofs motivering niet af. Het aangevoerde houdt immers niet in dat de informatie waarop het onderzoek is gestart onjuist was.

Ook hetgeen onder 4 in de schriftuur wordt opgemerkt over hetgeen omtrent de getuige [getuige 1] door de verdediging is aangevoerd, noopte het hof niet tot een meer omvattende motivering. Reeds op 18 juli 2001 had de AG medegedeeld dat [getuige 1] in de zaak tegen verdachte als informant was opgetreden. [Getuige 1] en de officier van justitie mr. J.R. Klunder zijn op 22 oktober 2001 ter terechtzitting gehoord en de verdediging heeft hun vragen kunnen stellen binnen het kader dat door opsporings- en beschermingsbelangen was bepaald. Klunder heeft toen nadere uitleg gegeven over zijn uitlatingen tegenover de Rijksrecherche, die in onderdeel 4 van de toelichting op het middel zijn geciteerd. Die uitlatingen waren niet gebaseerd op harde gegevens, maar op het vermoeden dat [getuige 1] mogelijk politiek geïnspireerd was. Deze uitleg bevestigt wat het hof kennelijk al had aangenomen; dat een informant zowel crimineel als politiek georiënteerd kan zijn, zonder dat hij meteen als afgevaardigde van de Turkse overheid moet worden beschouwd. Wat in de toelichting op het middel als 'nieuw feit' wordt gepresenteerd was dus al oude koek van eigen deeg. Waarom het oordeel van het hof gezien deze informatie over [getuige 1] onbegrijpelijk zou zijn is voor mij onbegrijpelijk.

7.13 Tot slot wordt in het middel geklaagd over 's hofs overweging dat de stelling van de verdediging dat de CID-informatie afkomstig was van de Turkse overheid en door die overheid opzettelijk onjuist zou zijn verstrekt via de desbetreffende CID-informant (ofwel dat de informanten in feite door de Turkse autoriteiten gestuurde personen zijn) op geen enkele wijze aannemelijk is geworden. Volgens de stellers van het middel zou het hof met deze overweging (ontoelaatbaar) vooruit lopen op de inhoud van de door de informanten af te leggen verklaring(32).

7.14 De bestreden overweging is gegeven bij de afwijzende beslissing ter zitting van 18 juli 2001 en in het arrest van 30 juli 2002. Van een vooruitlopen op eventuele verklaringen van die informanten is geen sprake. Dat zou slechts het geval zijn indien het hof het horen van die informanten zou hebben afgewezen op de grond dat het hof al wel weet wat voor verklaring zij zullen afleggen en dat daarom het horen niet noodzakelijk is of het afzien daarvan niet schadelijk voor de belangen van de verdediging. Maar het hof heeft het verzoek om de informanten als getuigen te horen niet op die maar op andere gronden afgewezen.

Met het horen van informanten dient, zo heeft het hof terecht opgemerkt, vanuit het oogpunt van opsporingsbelang, zeker waar zoals in het onderhavige geval de verstrekte informatie op geen enkele wijze tot het bewijs heeft bijgedragen, zeer terughoudend te worden omgegaan. Over het algemeen kan aan de belangen van de verdediging voldoende worden tegemoet gekomen door het horen van de direct verantwoordelijken. Dat is in deze zaak ook gebeurd. Het is aan de verdediging om de rechter te overtuigen dat zich een uitzonderingssituatie voordoet die maakt dat informanten toch gehoord dienen te worden. Daar is de verdediging blijkens de overwegingen van het hof niet in geslaagd.

Bovendien overwoog het hof dat de vraag waarom het draait luidt of de rechter-commissaris er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat de CID-informatie, waarop het GVO is gestart, juist en betrouwbaar was. Als dat het geval is - en het hof heeft overwogen dat een marginale toetsing het hof die vraag positief doet beantwoorden - is er geen goede grond om alsnog diepgaand te gaan onderzoeken of, achteraf bezien, de informatie toch niet zo deugdelijk was als de rechter-commissaris in redelijkheid heeft mogen aannemen. Ook als de CID-informanten de stellingen van de verdediging achteraf zouden onderschrijven is dat niet relevant voor de beantwoording van de vraag of de rechter-commissaris indertijd voldoende grond had een GVO te openen. De inhoud van eventueel achteraf afgelegde verklaringen van de CID-informanten doet er dus niet toe.

Tot slot merk ik nog op dat het in artikel 6 EVRM besloten liggende beginsel van 'equality of arms' niet betekent dat ten aanzien van elke door de verdediging verzochte getuige een plicht tot oproepen bestaat.

7.16 Het vijfde middel faalt.

8.1 Het zesde middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden op de grond dat een tot het opsporingsteam behorende tolk informatie zou hebben doorgegeven aan de Turkse autoriteiten.

8.2 Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:

"Tot het onderzoeksteam van politie behoorde een vertaler van Turkse afkomst die ook Turkse en Koerdische gesprekken heeft vertaald in het Nederlands. Blijkens de verklaring van de liaisonofficier in Turkije Schalks leverde deze vertaler gevraagd en ongevraagd informatie aan de Turkse autoriteiten over Nederlandse onderzoeken. De Nederlandse overheid moet verantwoordelijk worden gehouden voor het lekken van informatie uit het Nederlandse politieonderzoek aan de Turkse pers en Turkse overheid door deze Turkse tolk van het IRT-NON. Deze Turkse vertaler zou al vanaf 1996 informatie hebben verstrekt aan Turkije." (rov. 7.3.c)

"7.4 Het hof stelt voorop dat niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wegens een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde slechts dan kan volgen, indien daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.

(...)

ad c: (...) Voorzover al aannemelijk is geworden dat er daadwerkelijk informatie, die door de Nederlandse politie en justitie was verkregen in het kader van het opsporingsonderzoek tegen de verdachte, aan de Turkse overheid of media is verstrekt, is ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie verantwoordelijk moet worden gehouden voor het verstrekken van die informatie door een onbekend gebleven persoon of instantie. De verdediging heeft aangevoerd dat dit zou zijn geschied door een Nederlandse politieambtenaar van Turkse afkomst die in het opsporingsonderzoek als tolk zou hebben gefungeerd, maar heeft deze bewering niet afdoende onderbouwd.

Voorzover de bedoelde informatie niet is verstrekt in het kader van het onderzoek naar de aan de verdachte ten laste gelegde strafbare feiten, kan het onregelmatige verstrekken van die informatie niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de in de onderhavige strafzaak ten laste gelegde feiten."

8.3 Het middel stelt dat het oordeel van het hof op dit punt onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is. Het voert allereerst aan dat het hof ten onrechte heeft beslist dat niet aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie verantwoordelijk moet worden gehouden voor het verstrekken van informatie door een persoon die onbekend is gebleven.

Verder bevat het middel de klacht dat dit oordeel in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd onvoldoende gemotiveerd of zelfs onbegrijpelijk zou zijn. Het middel haalt twee getuigenverklaringen aan. Eén van de getuige A. IJzerman, destijds leider van het IRT onderzoeksteam, waarin hij heeft verklaard dat bij het opsporingsonderzoek een tolk van Turkse afkomst betrokken is geweest. En één van de toenmalige liaison-officieren van het Nederlandse openbaar ministerie in Istanbul, A.A.C.J. Schalks, die heeft verklaard dat hij van Turkse autoriteiten heeft vernomen dat zij goede contacten onderhouden met een Turkse tolk die deel uitmaakte van het team dat de zaak [verdachte] onderzocht heeft, die hun gevraagd en ongevraagd informatie heeft verstrekt, dat hij niet weet of dit ook geheime informatie betrof en dat naar deze tolk een intern onderzoek is ingesteld.

8.5 De verdediging heeft deze verklaringen geplaatst in het verband van het verweer dat al in een vroeg stadium van het onderzoek informatie zou zijn gelekt naar Turkse opsporingsinstanties. Meer in het bijzonder heeft de verdediging de mogelijkheid geopperd dat de betrokken tolk verantwoordelijk moet worden gehouden voor het doorspelen van in Nederland afgeluisterde telefoongesprekken, waaronder de gesprekken waarover [betrokkene 12] op 21 januari 1998 met verdachte heeft gesproken (zie de pleitnota van 25 maart 2002, p. 12-14).

8.6 Namens het openbaar ministerie heeft de AG bij zijn op 11 april 2002 gehouden repliek deze stellingname bestreden (p. 10). Hij heeft aangevoerd dat hij de rol van de tolk in het opsporingsonderzoek nader door de officier van justitie Klunder heeft laten onderzoeken. Hieruit kwam naar voren dat de tolk alleen als tolk/vertaler bij het onderzoek betrokken is geweest, dat hij delegaties van het IRT-NON tijdens bezoeken aan Turkije heeft begeleid en dat hij zodoende als spil in het wederzijdse rechtshulpverkeer is gaan fungeren. Dit zou hebben geleid tot animositeit tussen de liaison-officier Schalks en deze tolk. Het door Schalks vermelde onderzoek is toen ingesteld om die situatie in kaart te brengen. Van een strafrechtelijk of disciplinair onderzoek was dus geen sprake. Onoirbare gedragingen zijn in dat onderzoek niet aan het licht gekomen. Voor de suggestie dat de tolk corrupt zou zijn of dat hij de desbetreffende gespreksbanden of processen-verbaal aan de Turkse autoriteiten heeft verstrekt is dus geen enkele aanwijzing, zo besluit de AG zijn betoog op dit punt.

8.7 Ter zitting van 7 mei 2002 heeft de verdediging haar standpunt nogmaals verdedigd en de stellingname van de AG bestreden. Nieuw bewijsmateriaal is daar niet aan de orde gesteld.

8.8 Het hof heeft zijn in het middel bestreden oordeel (zie 8.2) nog aangevuld in rov. 10.6.4 van zijn arrest (p. 32). Het overweegt daar kort gezegd dat het de stelling dat de door [betrokkene 12] in zijn op 21 januari 1998 gevoerde telefoongesprek met verdachte genoemde tapverslagen vóór februari 1998 door of vanwege de Nederlandse justitie aan de Turkse autoriteiten zouden zijn doorgegeven onwaar acht. Blijkens die overweging heeft het hof in navolging van de AG bij repliek van 11 april 2002 meer geloof gehecht aan de door de verschillende justitiefunctionarissen op dit punt afgelegde verklaringen. Het hof heeft verder de bedoelde vermelding door [betrokkene 12] van die telefoongesprekken afgedaan als een poging om zich tegenover verdachte in te dekken voor de door hem afgelegde belastende verklaring.

8.9 Als de stellers van het middel hebben bedoeld dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie moet volgen wanneer een onbekende persoon die in het voorbereidend onderzoek is ingeschakeld eigenmachtig informatie aan buitenlandse autoriteiten verstrekt omdat het openbaar ministerie daarvoor verantwoordelijk moet worden gehouden, is dat een onjuist uitgangspunt. Het hof heeft terecht gesteld dat niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wegens een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde slechts dan kan volgen, indien daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Die inbreuk zal moeten zijn toe te schrijven aan de met opsporing en vervolging belaste autoriteiten.(33) Dat laatste is naar mijn mening aldus te verstaan dat die inbreuk aan het openbaar ministerie dient te kunnen worden toegerekend. En dat is slechts het geval indien het openbaar ministerie weet had van de onrechtmatigheden maar die heeft aanvaard. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat dit niet aannemelijk is geworden.

Een ander punt waarnaar de overweging van het hof verwijst is dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie verlangt dat een concreet, rechtens te respecteren belang van de verdachte in de procedure is geschaad.(34) Het moet immers gaan om een "eerlijke behandeling van zijn zaak". Daarmee is bedoeld de Nederlandse strafzaak. Welke concrete verdedigingsbelangen in het nauw zijn gebracht door een eventueel informatielek naar Turkije via een Turkse tolk komt nergens uit de verf. Het cassatiemiddel laat ook na die belangen te identificeren.

8.10 Het oordeel van het hof is gelet op het bovenstaande voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Ik wijs de stellers van het middel ook in dit verband op de gulden cassatieregel dat feitelijke oordelen zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en dat hij, uitzonderingsgevallen daargelaten, geen rekenschap hoeft af te leggen over de selectie en de waardering van het bewijs waarop die oordelen berusten. Voor zover het middel berust op de opvatting dat het hof van de verdediging meer heeft verlangd dan dat zij de door haar ingenomen stelling aannemelijk zou maken, berust het op een onjuiste lezing van 's hofs oordeel zodat het faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.

De weigering door het hof om de in het middel bedoelde tolk als getuige te laten oproepen, komt apart ter sprake bij de behandeling van middel drieëntwintig.

8.11 Het middel faalt.

9.1 Het zevende middel behelst de klacht dat het hof het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in de vervolging, wegens onrechtmatige verstrekking van verbalen van afgeluisterde telefoongesprekken aan de Turkse autoriteiten, ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.

9.2 Het hof heeft bedoeld verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:

"7.3 De verdediging heeft zakelijk weergegeven het navolgende aangevoerd.

(...)

d. De Nederlandse overheid heeft ook processen-verbaal van telefoontaps of informatie daaruit verstrekt aan de Turkse overheid. Dit had moeten geschieden overeenkomstig de procedure van artikel 552p van het Wetboek van Strafvordering. De privacy van de betrokkene, i.c. verdachte, wordt mede door dit artikel beschermd. In strijd met vorenstaand artikel is echter door de Bredase rechtbank nagelaten de verdachte te horen. Dit dient te leiden tot nietigheid van de beschikkingen waarbij het afgeven van de processen-verbaal van telefoontaps en banden met telefoongesprekken werd toegestaan.

De informatie uit de afgeluisterde gesprekken is volgens de officier van justitie Hillenaar zonder enige procedure verstrekt aan Turkije. Achteraf heeft de rechter-commissaris dit toegestaan. Ook dit is onrechtmatig geschied.

Tenslotte is volstrekt onduidelijk wat er door de Nederlandse overheid is afgegeven aan de Turkse overheid. Het kan zeer gevoelige informatie betreffen.

De verdachte wordt in Turkije in de [betrokkene 5]zaak (feit 1) en de Heroïnezaak (feit 4) vervolgd.

Er is sprake van een verregaande onzorgvuldigheid jegens de verdachte en dit moet volstrekt ontoelaatbaar worden geoordeeld.

(...)

7.4 Het hof stelt voorop dat niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wegens een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde slechts dan kan volgen, indien daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.

(...)

ad c. Volgens de verdediging is door het verschaffen van informatie door de Nederlandse overheid aan de Turkse overheid het door artikel 2 EVRM beschermde recht op leven van verdachte en het door artikel 8 EVRM beschermde recht op privacy van verdachte geschonden. Door de verdediging is niet aangegeven welke informatie door de Nederlandse politie of justitie aan de Turkse overheid zou zijn verstrekt. Blijkens het verweer was de verdachte al voor het in Nederland verrichte onderzoek een staatsvijand en ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat die omstandigheid door het onderzoek is veranderd of verergerd.

In het kader van Nederlandse verzoeken om rechtshulp hebben er in Turkije verhoren plaatsgevonden door de Turkse politie in aanwezigheid van Nederlandse verbalisanten en zijn er door de Turkse politie processen-verbaal verstrekt. De in het kader van die rechtshulp gegeven informatie aangaande het in Nederland lopende onderzoek tegen verdachte kan niet als onrechtmatig verstrekt worden aangeduid. Niet valt in te zien dat het openbaar ministerie door het in het in het kader van een rechtshulpverzoek, welk verzoek betrekking had op een onderzoek naar ernstige strafbare feiten, verstrekken van informatie aan de aangezochte staat een ontoelaatbare inbreuk zou hebben gemaakt op door artikel 2 en 8 EVRM beschermde rechten van verdachte. Door of namens de verdachte zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel van het hof zouden moeten leiden.

Voorzover al aannemelijk is geworden dat er daadwerkelijk informatie, die door de Nederlandse politie en justitie was verkregen in het kader van het opsporingsonderzoek tegen de verdachte, aan de Turkse overheid of media is verstrekt, is ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie verantwoordelijk moet worden gehouden voor het verstrekken van die informatie door een onbekend gebleven persoon of instantie. De verdediging heeft aangevoerd dat dit zou zijn geschied door een Nederlandse politieambtenaar van Turkse afkomst die in het opsporingsonderzoek als tolk zou hebben gefungeerd, maar heeft deze bewering niet afdoende onderbouwd.

Voorzover de bedoelde informatie niet is verstrekt in het kader van het onderzoek naar de aan de verdachte ten laste gelegde strafbare feiten, kan het onregelmatige verstrekken van die informatie niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de in de onderhavige strafzaak ten laste gelegde feiten.

De informatieverstrekking door de Nederlandse politie aan de Turkse politie op 7 januari 1998 betreffende het heroïnetransport door [betrokkene 13], betrof zogenaamde sturingsinformatie waarin de naam van verdachte niet is genoemd. Deze informatieverstrekking voldoet aan het bepaalde in artikel 18, eerste lid, (oud) van de Wet Politieregisters juncto artikel 13 (oud) van het Besluit Politieregisters. Ingevolge deze bepalingen kunnen uit een politieregister gegevens worden verstrekt aan politieautoriteiten in een ander land indien dit noodzakelijk is ter voorkoming van een ernstig en dreigend gevaar of ter opsporing van een misdrijf waardoor de rechtsorde in dat land ernstig is geschokt. Naar het oordeel van het hof is, gelet op de grote hoeveelheid heroïne waar het om handelde, daarvan sprake. Dat de Nederlandse politie onrechtmatig of onzorgvuldig gegevens over de verdachte heeft verstrekt aan de Turkse politie is derhalve niet aannemelijk geworden.

(...)

ad d. Ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat bij het verstrekken van Nederlandse processen-verbaal van telefoontaps of informatie daaruit aan de Turkse overheid de verdachte door de rechtbank te Breda niet als belanghebbende is gehoord. Dit kan evenwel niet tot niet-ontvankelijkheid leiden van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging van verdachte terzake van de ten laste gelegde feiten omdat ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat deze Nederlandse processen-verbaal of de informatie daaruit aan Turkije is verstrekt in het kader van het Nederlandse onderzoek naar de aan de verdachte ten laste gelegde feiten. Ook is ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat die op deze wijze aan Turkije verstrekte informatie ook weer als informatie in Nederland is teruggekomen.

Door de verdediging is nog aangevoerd dat de verdachte op basis van de verstrekte informatie in Turkije wordt vervolgd terzake van de in de onderhavige strafzaak onder 1 en onder 4 ten laste gelegde feiten. Voorzover het al juist is dat terzake van die feiten in Turkije tegen de verdachte een strafzaak aanhangig is gemaakt, is het in ieder geval ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat de verdachte terzake van het onder 1 en onder 4 ten laste gelegde in Turkije onherroepelijk is veroordeeld.

(...)

7.5 Het verweer van de verdediging dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde, wordt door het hof verworpen nu hetgeen door de verdediging is aangevoerd, zowel in de afzonderlijke onderdelen als in het geheel genomen, niet tot de gevolgtrekking leidt dat door het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan."

9.3 Terecht heeft het hof vooropgesteld dat van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts sprake kan zijn in geval van een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Binnen dat kader diende het hof het verweer dat op onrechtmatige wijze informatie aan Turkije was geleverd te beoordelen.

9.4 Als ik mij niet vergis heeft het hof de volgende informatie onderscheiden;

1. de informatie die de Nederlandse autoriteiten aan de Turkse autoriteiten hebben verschaft in het kader van rechtshulpverzoeken aan Turkije. Het hof heeft over deze informatie overwogen zoals hiervoor aangehaald (ad c, tweede alinea). Het hof doelt hier kennelijk mede op de informatie die de Nederlandse verbalisanten, die [getuige 6] in Turkije hebben gehoord, aan deze [getuige 6] hebben voorgehouden of doen voorhouden. Die overwegingen geven geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en zijn evenmin onbegrijpelijk. Ik begrijp dat het middel hierover niet klaagt.

2. de informatie uit het Nederlandse onderzoek die een onbekende Turkse tolk aan de Turkse autoriteiten zou hebben doorgespeeld (ad c, derde alinea). Het vorige middel gaat op dit onderwerp in, dus ik neem aan dat het onderhavige middel daar niet meer op doelt.

3. overige informatie die de Nederlandse autoriteiten aan de Turkse autoriteiten hebben toegespeeld buiten de informatie-uitwisseling om die met de rechtshulpverzoeken aan Turkije samenhingen (ad c, vierde alinea). Daartoe behoort de sturingsinformatie betreffende het heroïnetransport door [betrokkene 13], waarvan het hof heeft geoordeeld dat de Nederlandse autoriteiten die rechtmatig aan de Turkse autoriteiten hebben verstrekt (ad c, vijfde alinea).

9.5 In cassatie moet worden uitgegaan van wat het hof omtrent de feiten heeft vastgesteld. Het hof heeft onder meer aannemelijk geacht dat met verlof van de rechtbank Breda (schriftelijke) informatie uit het [verdachte]-onderzoek aan de Turkse autoriteiten is verstrekt, en dat de verdachte voorafgaand aan die beslissing niet door de rechtbank als belanghebbende is gehoord. Het hof heeft daaropvolgend overwogen dat zulks niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM kan leiden, omdat ter zitting niet aannemelijk is geworden dat informatie is verstrekt in het kader van het Nederlandse onderzoek en dat voorts niet aannemelijk is geworden dat die aan Turkije verstrekte informatie weer op enigerlei wijze is terugkomen naar Nederland en is gebruikt in de onderhavige zaak. Ik begrijp deze laatste overwegingen aldus dat naar het oordeel van het hof de Nederlandse autoriteiten de informatie van categorie 3 niet hebben doorgegeven met het oog op de afhandeling van de Nederlandse strafzaak.

9.6 Het hof heeft zich in de motivering dus vooral gericht op het ten aanzien van verdachte geschonden belang en in zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat deze informatieverstrekkingen hebben plaatsgevonden in het belang van de onderzoeken in Turkije. Aldus ligt in deze overwegingen ook besloten dat naar het oordeel van het hof deze informatieverstrekking niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn Nederlandse strafzaak heeft tekortgedaan.

Voorts ben ik van oordeel dat het middel voor zover daaraan ten grondslag was gelegd dat verdachte niet als belanghebbende was gehoord, evenmin kan slagen. De gegevens zijn verzameld in het kader van een in Nederland gevoerd opsporingsonderzoek. Uit het systeem van Titel X van het Boek IV van het Wetboek van Strafvordering volgt dat het door de rechtbank te verlenen verlof slechts is vereist ingeval van de afgifte van gegevens die zijn vergaard ter uitvoering van een rechtshulpverzoek. Uit niets blijkt dat de wetgever ook de afgifte van gegevens die reeds (al dan niet met toepassing van dwangmiddelen) waren vergaard in het kader van een onderzoek in een Nederlandse strafzaak, van een voorafgaand rechterlijk verlof afhankelijk heeft willen stellen. Dat brengt mee dat de officier van justitie niet het verlof van de rechtbank behoeft alvorens dergelijke gegevens kunnen worden afgegeven aan de verzoekende buitenlandse autoriteiten, laat staan dat verdachte door de rechtbank als belanghebbende hierin moet worden gekend en hierover moet worden gehoord.(35)

9.7 De meer inhoudelijke overwegingen van het hof waren dus eigenlijk niet nodig geweest. Ik zal ze toch bespreken. De stellers van het middel achten de overwegingen onbegrijpelijk, omdat de verstrekte informatie bezwaarlijk op andere feiten dan die verdachte in Nederland ten laste zijn gelegd, zou kunnen zien. Dit onderdeel berust op een verkeerde lezing van de overwegingen van het hof. Het hof heeft slechts aangegeven dat de informatie niet is verstrekt ten behoeve van het Nederlandse onderzoek tegen verdachte. Op de vraag van de stellers van het middel in het kader van welk onderzoek de informatie dan wel is verstrekt kan ik kort zijn: het onderzoek naar de gewelddadige dood van [betrokkene 5] te Istanbul. Daarbij waren immers vermoedelijk meer personen betrokken. Dat in Turkije naar die moord onderzoek werd gedaan lijkt mij vanzelfsprekend. Dat de door Nederland aan Turkije verstrekte informatie ertoe kan hebben geleid dat daardoor in Turkije ten aanzien van verdachte belastend materiaal is verkregen, doet evenmin af aan 's hofs beslissing. Dan geldt immers dat Nederland middels een rechtshulpverzoek aan Turkije de beschikking over die informatie kan krijgen. Blijkens de stukken is er door Nederland verscheidene malen een rechtshulpverzoek aan Turkije gedaan. Het oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.

9.8 Nu het hof overigens - zoals hierboven aangegeven - in mijn lezing heeft vastgesteld dat deze informatie is doorgegeven buiten het kader van de strafzaak tegen verdachte in Nederland zijn eventuele gebreken die aan die informatieverschaffing zouden kleven voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de Nederlandse strafvervolging niet relevant.

Ik merk nog op dat ook deze zaak laat zien dat er op het terrein van internationale rechtshulp een verschuiving te zien is van justitiële naar politiële samenwerking(36).

9.8 Het middel faalt.

10.1 Het achtste middel betreft de verwerping van het verweer dat de verklaringen van [betrokkene 12] en [betrokkene 13] niet voor het bewijs mogen worden gebruikt omdat deze onder druk, namelijk marteling, zijn afgelegd.

10.2 De in het middel bedoelde verklaringen zijn door het hof gebruikt als bewijsmiddelen voor de als feit 4 tenlastegelegde invoer van heroïne (bewijsmiddelen 4.3, 4.4, 4.6 en 4.7). Het hof heeft het verweer op dit punt als volgt samengevat en verworpen (p. 31-32).

"Dat de tot bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 12] en [betrokkene 13] niet als zodanig bruikbaar zijn, omdat ze onder druk (marteling) tot stand zijn gekomen, zoals dit door de verdediging is gesteld, is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.

In de eerste plaats wijst het hof er op dat in die verklaringen niet wordt gerept over dwang of marteling. Voorts wijst het hof in dit verband op het verslag van medisch onderzoek d.d. 30 april 1998, opgemaakt door forensisch geneeskundige [getuige 7], bijlage D-6-40, dossierpagina 1490, inhoudende:

(volgt een letterlijke weergave van de vertaling van een brief van [getuige 7] van de Turkse Gerechtelijke Medische Dienst van 30 april 1998, die inhoudt dat uit geneeskundig onderzoek van [betrokkene 12] en [betrokkene 13] niet is gebleken van littekens als gevolg van mishandeling, AM)

Het door de verdediging impliciet ingenomen standpunt dat deze in Turkije opgemaakte medische verklaring niet is/kan zijn opgemaakt in onafhankelijkheid, legt het hof als onvoldoende onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk geworden, terzijde.

Voorts blijkt er ruimte te zijn geweest om terug te komen op eerdere verklaringen, zoals blijkt uit de verklaring van [betrokkene 12] tegenover de Turkse rechter en uit de verklaring van [betrokkene 13] tegenover de Turkse officier van justitie."

10.3 Het middel wijst op een achttal punten dat is aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat de verklaringen van [betrokkene 12] en [betrokkene 13] door marteling zijn verkregen. Het bepleit dat daaruit een vermoeden van foltering rijst en dat dit vermoeden voor het hof aanleiding had moeten zijn om de verklaringen van het bewijs uit te sluiten. De strekking van het middel is dat het voor de verdediging dermate moeilijk is om aan te tonen dat de verklaringen door marteling zijn verkregen, dat, mede gelet op de ernst van dergelijke praktijken, van de verdediging niet mag worden verlangd meer aan te voeren dan zij heeft gedaan.

10.4 Naar mijn mening concentreert het debat zich op de belastende verklaringen die [betrokkene 12] heeft afgelegd. Met betrekking tot de andere belastende verklaringen die over feit 4 zijn afgelegd - ik denk aan de verklaringen van [betrokkene 14] (bewijsmiddel 4.5) en [betrokkene 13] (bewijsmiddel 4.6, 4.7) - heeft de verdediging geen concrete aanwijzingen voor marteling opgevoerd, maar als het ware in het algemeen gesteld dat ook dezen gefolterd waren. Ook het middel gaat verder niet in op de wijze waarop de verklaringen van deze personen tot stand zijn gekomen; het middel concentreert zich op [betrokkene 12]. Ik neem niet aan dat volgens de stellers van het middel de algemene verslagen en rapporten van internationale organisaties een concrete basis vormen voor de beschuldiging dat ook [betrokkene 13] is gemarteld en daarom heeft verklaard zoals hij heeft gedaan. Vandaar dat ik mij hierna zal beperken tot de kwestie [betrokkene 12].

10.5 Opvallend is dat van al het in het middel vermelde bewijsmateriaal alleen het door [betrokkene 12] op 21 januari 1998 met verdachte gevoerde telefoongesprek en zijn op 6 december 1999 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van marteling reppen. Op de inhoud van dat telefoongesprek en die verklaringen is de AG bij zijn requisitoir van 6 en 7 november 2001 uitgebreid ingegaan (p. 23-24). Hij heeft daar - samengevat - het volgende aangevoerd. [betrokkene 12] heeft in zijn desbetreffende op 13 januari 1998 afgelegde verklaring (bewijsmiddel 4.3) tegenover de Turkse politie zeer belastende informatie verstrekt omtrent verdachte. Hij heeft een en ander op 16 januari 1998 nog eens bevestigd ten overstaan van de Turkse officier van justitie (bewijsmiddel 4.4). Bij geen van deze gelegenheden maakt [betrokkene 12] melding van marteling door de Turkse politie. Op 21 januari 1998 belt hij vanuit de gevangenis met verdachte. In dat telefoongesprek zegt [betrokkene 12], in strijd met de waarheid, dat hij alle schuld op zich heeft genomen en dat hij niets belastends over verdachte heeft verklaard. Verder zegt hij dat hij zich "nu nog niet kan bewegen". In het verhoor van 23 april 1998 door Nederlandse politieagenten ontkent [betrokkene 12] dit gesprek te hebben gevoerd. In zijn verklaring van 6 december 1999 tegenover de rechter-commissaris ontkent [betrokkene 12] met verdachte over drugs gesproken te hebben. Dan pas, dus bijna twee jaar nadat hij zou zijn gemarteld en geslagen, komt hij voor het eerst officieel met de mededeling dat zijn verklaring van 13 januari 1998 niet in vrijheid is afgelegd. De AG leidt uit deze gang van zaken en uit het gegeven dat overige aanwijzingen voor marteling ontbreken af dat [betrokkene 12] heeft geprobeerd zich tegenover verdachte vrij te pleiten.

Ter ondersteuning van dit vermoeden heeft de AG bij zijn requisitoir (p. 24) aangevoerd dat de arts die [betrokkene 12] op 16 januari 1998 had onderzocht, [getuige 7], geen sporen van letsels heeft aangetroffen en dat deze arts door [betrokkene 1] in een tegen hem gevoerde procedure als een moedig persoon werd omschreven omdat zij het bleek aan te durven letsel te vermelden.(37) Zulke artsen bestaan inderdaad in Turkije. De pleitnota van 25 maart 2002 meldt zelfs op p. 6 dat artsen van het Turkse Ministerie van justitie het hebben aangedurfd op 12 april 1989 te rapporteren dat "staatsvijand nummer 2 van Turkije" zoals verdachte op p. 3 van die pleitnota wordt aangeduid was gemarteld.

10.6 Met de stellers van het middel ben ik het eens dat beschuldigingen van marteling zeer serieus moeten worden genomen. In geval van twijfel doet men er inderdaad beter aan de verklaring niet voor het bewijs te gebruiken. Dit bepleit ook het college van procureurs-generaal in de in het middel bedoelde brief van 10 maart 1998. Er zullen dan echter wel concrete en gefundeerde aanwijzingen moeten zijn dat er sprake is van onder druk van (dreiging met) fysiek geweld afgelegde verklaringen(38). Ik kan mij voorstellen dat de feitenrechter voorzichtigheidshalve besluit bepaald materiaal niet tot het bewijs toe te laten omdat hij de mogelijkheid van marteling niet uitgesloten acht en dus een (vanuit het oogpunt van de verdediging) iets soepelere maatstaf aanlegt dan die van het aannemelijk worden, welke maatstaf de Hoge Raad hanteert.(39) Dit doet overigens niets af aan de feitelijkheid van een dergelijk oordeel, dat in cassatie dus slechts beperkt kan worden getoetst.

10.7 In dit geval is de enige concrete beschuldiging van marteling afkomstig van de getuige [betrokkene 12] zelf, heeft dezelfde getuige verschillende met elkaar in tegenspraak zijnde verklaringen afgelegd, is er een medische verklaring waaruit blijkt dat littekens die op de juistheid van die beschuldigingen zouden kunnen wijzen ontbraken, heeft de getuige twee jaar gewacht met het uiten van deze beschuldigingen terwijl hij daartoe ook eerder de mogelijkheid had, en zijn door het openbaar ministerie plausibele redenen aangevoerd waarom [betrokkene 12] ook op dit punt mogelijk heeft gelogen.

10.8 In wezen is het middel, net als het voor het hof gevoerde verweer, gebaseerd op de vooronderstelling dat marteling heeft plaatsgevonden. Het hof heeft het verweer echter op zijn eigen merites beoordeeld en is tot de slotsom gekomen dat het feitelijke grondslag mist. In aanvulling op de onder 10.2 geciteerde gronden wijs ik op het beperkte geloof van het hof in de beweringen van [betrokkene 12] in zijn telefoongesprek met verdachte op 21 januari 1998 (vgl. arrest 10.6.4). Het hof heeft het gedeelte waarin [betrokkene 12] zou doelen op marteling kennelijk ook ongeloofwaardig geacht.

10.9 Al met al is 's hofs oordeel op dit punt voldoende gemotiveerd en geenszins onbegrijpelijk. Voor het overige kan dit oordeel in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het is immers gebaseerd op een waardering en weging van omstandigheden van feitelijke aard die aan de rechter in feitelijke aanleg is voorbehouden. Die afweging heeft tot uitkomst gehad dat de bewering van [betrokkene 12] dat hij zou zijn gemarteld en op welke bewering de verdediging zich heeft beroepen door het hof ongeloofwaardig is geoordeeld. Als het middel van de stelling uitgaat dat de rechter een betoog van de verdediging dat een getuige is gemarteld moet volgen ook als de rechter meent dat de verklaring van die getuige over de marteling ongeloofwaardig is, gaat het uit van een verkeerde rechtsopvatting.

10.10 Het middel faalt.

11.1 De middelen negen tot en met veertien hebben alle betrekking op het voor het hof gevoerde verweer omtrent de authenticiteit van de afgeluisterde telefoongesprekken. De kern van dit verweer is dat de gesprekken zijn gemanipuleerd. Het verweer is zowel gevoerd in het kader van de ontvankelijkheid als in dat van de geschiktheid van de tapverslagen als bewijsmiddelen. Ter ondersteuning van dit verweer heeft de verdediging een grote verscheidenheid van stellingen betrokken, mede naar aanleiding van op initiatief van de verdediging zelf verricht technisch onderzoek. De grondgedachte van het verweer is dat de Turkse autoriteiten op de een of andere manier kans hebben gezien de inhoud van de gesprekken te manipuleren. Meer specifiek is van een aantal gesprekken gesteld dat die zijn samengesteld uit gedeelten van meerdere werkelijk gevoerde gesprekken met als resultaat dat een voor verdachte zeer belastend beeld is ontstaan. Over de wijze waarop de Turkse autoriteiten dit voor elkaar hebben gekregen is aangevoerd dat de Nederlandse tapkamers vanaf 4 november 1997 worden aangestuurd met Israëlische software, dat die software manipulatie van buitenaf toelaat zonder dat dit door de Nederlandse autoriteiten kan worden opgemerkt, dat in ieder geval de Israëlische geheime dienst over de nodige kennis en informatie daartoe zou beschikken en dat Israël die kennis en informatie ter beschikking zou hebben gesteld aan Turkije.

11.2 Naar aanleiding van dit verweer, dat ook voor de rechtbank is gevoerd, is door het NFI een rapport opgemaakt, gedateerd 22 december 2000. De slotsom van dit rapport luidt dat de betrokken deskundigen, onder wie drs. A.P.A. Broeders, geen aanwijzingen voor manipulatie hebben aangetroffen. De verdediging hield voet bij stuk en heeft uiteindelijk zelf een aantal van de getapte gesprekken laten onderzoeken door J.W.M. van de Ven en anderen. Een en ander heeft weer geleid tot nader onderzoek door genoemde Broeders van het NFI, dat heeft uitgemond in vier aanvullingen op het oorspronkelijke rapport.

11.3 Het negende middel komt op tegen de herhaalde beslissing van het hof tot afwijzing van het verzoek een contra-expertise te gelasten teneinde nader onderzoek te doen naar beweerde manipulaties met de telefoontaps. Het hof heeft zich, aldus het middel, in zijn beoordeling van het verzoek laten leiden door de inhoud van het rapport van drs. A.P.A. Broeders van 22 december 2000 en zulks ten onrechte. Drs. Broeders zou onvoldoende deskundig zijn, ontoereikende methoden van onderzoek hebben gebruikt en onvoldoende onafhankelijk zijn. Het resultaat van deskundigenonderzoek naar de beweerde manipulatie zou zonder meer beslissend zijn voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde kon worden bewezen. Daarom zou verdachtes recht op een eerlijk proces zijn geschonden.

11.4 Op de regiezitting van 18 juli 2001 heeft de verdediging verzocht alle afgeluisterde telefoongesprekken opnieuw af te mogen luisteren om die te onderzoeken op onregelmatigheden. De toenmalige raadsman heeft daarbij gewezen op eerder geuite aanwijzingen voor manipulatie, op de wijze, de omvang en de motivering van het NFI-rapport van 22 december 2000, op de beperkingen van het onderzoek als door Broeders zelf aangegeven en op het gewicht van de gesprekken in het geheel van het beschikbare bewijsmateriaal. Ter terechtzitting van 18 juli 2001 heeft het hof het volgende overwogen en beslist:

"Met betrekking tot het verzoek aangaande de opgenomen telefoongesprekken is het hof van oordeel dat de telefoongesprekken in de onderhavige zaak een zeer belangrijke rol spelen. Het zijn weliswaar niet de enige, maar wel de belangrijkste bewijsmiddelen en het is daarom noodzakelijk dat daaraan de nodige aandacht wordt besteed, het hof is van oordeel dat dit tot op heden ook is gebeurd en dat de rechter-commissaris zeer ruimhartig is omgegaan met de door de verdediging dienaangaande gedane verzoeken. Er is daarbij voldoende aandacht besteed aan het technisch onderzoek en het onderzoek naar de kwaliteit van de vertaalwerkzaamheden. Het hof wijst daarbij ondermeer op het rapport van de deskundige Broeders en de verklaring van Bruinessen. Uit hetgeen terzake door de verdediging ter terechtzitting is aangevoerd, put het hof geen argumenten om een nader onderzoek naar de telefoontaps te gelasten. De door de verdediging gedane primaire, subsidiaire en meer subsidiaire verzoeken worden door het hof afgewezen.

(...)

Het hof wijst het verzoek van de raadsman om de deskundige drs. A.P.A. Broeders te horen toe. De raadsman heeft de onafhankelijkheid van deze getuige-deskundige ter terechtzitting aan de orde gesteld. Hoewel het hof op voorhand geen reden heeft om die onafhankelijkheid van een aan het NFI verbonden deskundige te betwijfelen, zal het hof de verdediging alle ruimte geven om deze getuige-deskundige ter terechtzitting nog nader te horen."

11.5 Op 22 en 23 oktober 2001 is drs. Broeders uitgebreid gehoord. De verdediging deed vervolgens het verzoek om alle door de rechtbank voor het bewijs gebezigde tapgesprekken technisch op manipulatie te laten onderzoeken. Het hof heeft op dat verzoek als volgt gereageerd:

"De getuige-deskundige Broeders heeft uitgebreid verklaard over het door hem verrichte technische onderzoek. Hij heeft verklaard dat hij zich binnen en buiten zijn vakgebied (onder meer bij de afdeling digitale technieken) heeft georiënteerd. De getuige-deskundige heeft onder meer verklaard dat er naar zijn mening geen nadere onderzoeksmogelijkheden waren die iets nieuws kunnen opleveren. Hij heeft een deskundig oordeel gegeven en naar zijn oordeel was er geen aanleiding enige manipulatie te veronderstellen.

Het hof is van oordeel dat nader technisch onderzoek van alle door de rechtbank tot bewijs gebezigde gesprekken naar de vraag of daarin sprake is van manipulatie c.q. de door de raadsman voorgestelde contra-expertise, niet zinvol is.

Het hof acht zich, gelet op het onderzoek door Broeders en zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep, voldoende geïnformeerd en is van oordeel dat de noodzaak tot nader onderzoek ontbreekt.

Het hof wijst de verzoeken af."

11.6 Op 6 en 7 november 2001 heeft de AG gerequireerd en zijn standpunt over de vermeende manipulaties gegeven. Hij heeft zich aangesloten bij het NFI-rapport van 22 december 2000. Verder heeft hij de aandacht gevestigd op de enorme hoeveelheid getapte gesprekken (ongeveer 6000) en zich hardop afgevraagd hoe een dergelijke hoeveelheid geluidsmateriaal kan zijn samengesteld uit losse gedeelten van gesprekken, terwijl de inhoud van die gesprekken wél aansluit op actuele gebeurtenissen waarvan uit ander bewijsmateriaal blijkt.

11.7 De verdediging heeft op 25 februari 2002 een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis gedaan en in dat verband weer de beweerde manipulatie der tapgesprekken even aangeroerd.

In de pleitnota van 25 maart 2002 is de verdediging uitgebreid ingegaan op de mogelijkheid van tapmanipulatie. Verdachte had eerder aan de rechter-commissaris aangegeven dat de tapgesprekken die hij heeft mogen afluisteren onverklaarbare kenmerken hadden. Naar aanleiding hiervan is drs. Broeders ingeschakeld. De pleitnota wees op de volgende indicaties voor manipulatie:

- de omstandigheid dat bij verschillende opnamen van inkomende gesprekken er al stemmen te horen zijn vóórdat verdachte zijn telefoon opneemt;

- het ontbreken van registratie van inbellende nummers en de daarover door I.A.M. Dieker, hoofd van de tapkamer te Apeldoorn, ten overstaan van de rechter-commissaris op 19 januari 1999 afgelegde verklaring;

- het gemak waarmee een digitaal tapsysteem kan worden 'gehackt' en de daarover door [betrokkene 15] op 16 april 1999 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring.

11.8 Deze indicaties vormden voor de verdediging de aanleiding tot nader onderzoek, dat is uitgevoerd door het bureau Langendoen Advies. In het rapport van dit bureau van 20 maart 2002 komt naar voren dat de Nederlandse tapkamers sinds november 1997 zijn uitgerust met digitale tapapparatuur afkomstig van het Israëlische bedrijf ComVerse. Een van de betrokkenen bij de installatie van deze soft- en hardware, M. Kuylman, heeft aan de advocaat bericht dat de Nederlandse overheid door gebrek aan kennis en informatie niet in staat was de werking hiervan te controleren. Hij spreekt in dit verband van een 'black box'. Daarnaast zou door het ontbreken van goede protocollen 10 tot 20 procent van de opnamen afwijken van de werkelijk gevoerde gesprekken. Verder is aangevoerd dat uit een Amerikaans televisieprogramma zou blijken dat de Israëlische overheid en criminele organisaties wel toegang hebben tot de in ComVerse systemen aanwezige informatie.

Hieruit blijkt, aldus het verweer, van de ruime mogelijkheden tot manipulatie van de taps. Dit gevoegd bij de wil van de Turkse overheid om de verdachte achter de tralies te krijgen maakt het waarschijnlijk dat met de opnamen is geknoeid. Een en ander zou volgens de verdediging aanleiding moeten zijn tot bewijsuitsluiting.

11.9 Ter terechtzitting van 27 maart 2002 wees de advocaat op een nieuwe aanwijzing dat er met de taps zou zijn gemanipuleerd en dat deze manipulaties noopten tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Uit het gesprek A-4-34 blijkt volgens de advocaat dat verdachte ten tijde van het voeren van dit gesprek in Istanbul was. Dat is niet mogelijk, aldus het verweer, omdat verdachte sinds zijn vertrek uit Turkije in 1992 niet meer in dat land is geweest. Volgens verdachte zelf dateert dit gesprek tussen hem en zijn advocaat Necmettin uit 1991. Dit gesprek zou door de Turkse politie zijn afgeluisterd en in het huidige onderzoek zijn ingevoegd in een ander gesprek om verdachte zwart te maken. Op grond hiervan zou het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard (p-v van de zitting van 27 maart 2002, p. 3). Even verder wordt weer gepleit voor bewijsuitsluiting op dezelfde grond en voor een grondig onderzoek naar de werking van de digitale tapapparatuur.

11.10 Op 11 april 2002 heeft de AG gerepliceerd. De nieuwe aanwijzing van de verdediging werd door de AG verworpen onder meer op grond van nader onderzoek door drs. Broeders. De AG betwistte de stelling van de verdediging dat het eenvoudig zou zijn tapgesprekken te manipuleren. Ten aanzien van de stelling dat al stemmen te horen zijn voordat wordt opgenomen, merkt hij op dat dit verklaarbaar is onder verwijzing naar de aanvullende verklaring van Dieker bij de rechter-commissaris en een verklaring van Rijnders van KPN Security. Verder bestrijdt hij dat de inhoud van het gesprek A-4-34 wijst op manipulatie, vraagt hij zich af wat de Turkse autoriteiten zouden winnen door manipulatie van dit gesprek en legt hij een derde aanvullend rapport van Broeders over waarin ook deze tot de conclusie komt dat het gesprek niet is gemanipuleerd. (Repliek AG, p. 26-29)

11.11 In reactie op de black box-theorie van de verdediging heeft de AG onderzoek laten verrichten door mr T.H.W. Stein, officier van justitie bij het landelijk parket, belast met de portefeuilles informatie, communicatietechnologie, telecommunicatie en interceptie. In zijn ambtsbericht van 10 april 2002 bestrijdt mr. Stein uitdrukkelijk en gemotiveerd dat het eenvoudig is om op de door de verdediging gesuggereerde manier gesprekken te manipuleren. Heel in het kort komt zijn betoog erop neer dat toevoegen van tekstgedeelten alleen mogelijk is als de manipulator het gesprek al heeft aangepast voordat het bij de tapkamer binnenkomt. Daarvoor heeft hij onder andere de sleutel nodig die tevoren tussen de tapkamer en de provider is afgesproken. Verder zou de manipulator moeten beschikken over het gehele telecommunicatieverkeer van de afgetapte persoon om in staat te zijn om 'real time' delen van gesprekken toe te voegen. Die toegevoegde gespreksdelen moeten dan ook nog eens passen in het patroon. Het toevoegen van tekstgedeelten kan niet achteraf. Wissen van tekstgedeelten kan wel, maar alleen door de systeembeheerder. Van buitenaf is dat niet mogelijk. (Repliek AG, p. 33)

11.12 De verdediging reageerde daarop met de mededeling een topdeskundige bereid te hebben gevonden een verslag op te maken en in afwachting van dat verslag een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis te doen. Het hof wees dat verzoek af en deelde mee niet vooruit te willen lopen op de nog te houden zittingen.

Op 7 mei 2002 kwam de verdediging uitgebreid terug op het thema der manipulatie aan de hand van de bevindingen van J.W.M. van de Ven (pleitnotities 7 mei 2002, p. 32 e.v.). Aan de hand van die bevindingen en die van R. Eygendaal concludeerde de verdediging dat het ambtsbericht van mr. Stein 'pertinente onjuistheden' bevatte wat betreft de werking van tapkamers die door ComVerse waren uitgerust. Volgens beide geraadpleegde zegslieden zouden beveiligingen in de Nederlandse tapkamers zijn uitgeschakeld waardoor in alle stadia van het tapproces zou kunnen worden geïnterfereerd en gemanipuleerd. De JTS-protocollen waarnaar mr. Stein verwees zouden evenmin bescherming bieden. Volgens Van de Ven zou gemanipuleerd kunnen worden door gebruik te maken van een servicenummer dat in het systeem aanwezig is en via hetwelk alle informatie in het systeem kan worden aangesproken. De ComVerse-apparatuur zou alleen maar onderhouden en geconfigureerd kunnen worden door mensen van ComVerse zelf. Voorts heeft de verdediging betoogd dat het technisch geen enkel probleem is om eerder opgenomen gesprekken te hergroeperen en opnieuw in te delen, en om zelfs fake-gesprekken te construeren.

11.13 De verdediging kwam tot de slotsom dat drs. Broeders en mr. Stein op het punt van de manipulatiemogelijkheid bij tapgesprekken niet deskundig zijn. De advocaat benadrukte dat er in deze zaak voor de Turkse autoriteiten alles aan gelegen zal zijn geweest om verdachte de mond te snoeren. Vervolgens gaf de advocaat nog enige voorbeelden van volgens haar gemanipuleerde tapgesprekken. Zij herhaalde haar standpunt dat gesprek A-4-34 vóór 1 december 1997 moet zijn gevoerd, omdat verdachte sinds 1992 geen voet meer op Turkse bodem heeft gezet (zie 11.10). Ook andere gesprekken zijn gemanipuleerd, hetgeen kan blijken uit innerlijke tegenstrijdigheden en incongruenties tussen de inhoud der gesprekken en gebeurtenissen in de buitenwereld. De pleitnotities vermelden vervolgens nog enige fouten in de taps waarop verdachte al in eerste aanleg heeft gewezen. Van de Ven heeft aan de advocaat laten weten dat de tijdregistraties in de Nederlandse tapkamers onbetrouwbaar zijn.

11.14 De advocaat gaf vervolgens weer wat verder onderzoek door Van de Ven heeft opgeleverd. De verdediging heeft aan Van de Ven vier banden met taps ter beschikking gesteld voor nader onderzoek. Van de Ven gaf aan dat het kopieën betrof en dat die moeilijk te onderzoeken zijn omdat de continuïteit van het oorspronkelijke signaal is aangetast, vermoedelijk omdat de verbalisant bepaalde gegevens van het gesprek inspreekt. Wel meende hij drie voorbeelden van onregelmatigheden op het spoor te zijn gekomen. In de eerste plaats een verschil in carrierfrequentie tussen twee gesprekken (23 en 25) die met dezelfde telefoon zijn gevoerd, in de tweede plaats een verschil in achtergrondgeluiden in één gesprek (140), in de derde plaats niet technisch verklaarbare schakelklikken in vrijwel alle gesprekken. Een en ander gaf de verdediging aanleiding te stellen dat een tegenonderzoek onafwendbaar was indien het hof al niet alle tapgesprekken voor het bewijs terzijde zou schuiven.

De AG keerde zich met een beroep op mr. Stein en drs. Broeders tegen de aantijgingen van de verdediging.

11.15 Ter terechtzitting van 6 juni 2002 ging de verdediging weer in de aanval tegen de rapporten van drs. Broeders in het kader van een verzoek tot opheffing/schorsing van de voorlopige hechtenis. Zij maakte daartoe melding van een verslag van Van de Ven van 5 juni 2002 en van diens bereidheid nader onderzoek te verrichten. Het aan het proces-verbaal van het onderzoek gehechte rapport van Van de Ven vermeldde dat Van de Ven de gesprekken 23, 25, 36, 38 en 140 had onderzocht en tot de volgende bevindingen was gekomen:

"- dat er zeker met het gesprek 36 een manipulatie geconstateerd kan worden;

- dat het gesprek 38, mits goed gefilterd, toch een andere uitkomst geeft dan het gesprek zoals dat door NFI is onderzocht;

- dat het gesprek 140 kennelijk een samengesteld gesprek is, dat ook in ieder geval de schijn van manipulatie met zich brengt;

- over gesprek 23 en 25 kan ik verder geen uitspraken doen, omdat het heel goed kan zijn dat we daar met een 'bandslip' of wat dan ook te maken hebben, waardoor de frequentie iets hoger is. Het is niet identificeerbaar dat dit twee heel verschillende systemen zijn."

Van de Ven was op afroep beschikbaar om zijn verslag toe te lichten. De AG hield vast aan de waarde van de rapporten van drs. Broeders. Verdachte op zijn beurt stond erop dat Van de Ven zou worden gehoord. Het hof overwoog dat het kennis had genomen van het rapport van Van de Ven van 5 juni 2002, maar dat het in het kader van een beslissing over de voorlopige hechtenis geen behoefte had aan het horen van Van de Ven.

11.16 Het op initiatief van de verdediging verrichte onderzoek heeft de AG ertoe gebracht het NFI te verzoeken zich uit te laten over de bevindingen van Van de Ven. Dit verzoek heeft geresulteerd in een aanvullend rapport van drs. Broeders van 18 juni 2002. Daarin stelt hij de deskundigheid van Van de Ven en de door hem gehanteerde onderzoeksmethode ter discussie, meldt hij dat diens onderzoek voor het NFI geen aanleiding vormt andere onderzoeksmethoden toe te passen en weerspreekt hij de resultaten van Van de Vens onderzoek.

11.17 Ter terechtzitting van 16 juli 2002 hebben verdachte en zijn advocaten nogmaals aan de hand van weer een nieuw verslag van Van de Ven en Kuylman met betrekking tot gesprek 4 de stelling verdedigd dat er met de telefoongesprekken is gemanipuleerd. Verdachte zelf heeft in zijn laatste woord uitgebreid zijn twijfel geuit over de integriteit en deskundigheid van drs. Broeders die ten onrechte de door de verdediging voorgebrachte deskundigen zou discrediteren.

De voorzitter heeft vervolgens het onderzoek gesloten en de datum van uitspraak medegedeeld.

11.18 In het arrest heeft het hof het volgende overwogen in verband met het ontvankelijkheidsverweer:

"ad f. Ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat de telefoongesprekken zijn gemanipuleerd. De vaststelling dat het technisch mogelijk is om telefoontaps te manipuleren is onvoldoende om aannemelijk te achten dat dit ook is gebeurd. Dit laatste is gelet op de praktische uitvoerbaarheid van manipulatie van een zeer grote hoeveelheid gesprekken als in de onderhavige strafzaak ook onwaarschijnlijk.

Door drs. A.P.A. Broeders is uitgebreid onderzoek verricht naar manipulatie van telefoontaps. Hij concludeerde in zijn rapport d.d. 22 december 2000 dat het uitgevoerde onderzoek naar de aard van de door de verdediging ten aanzien van de onderzochte opnamen genoemde onregelmatigheden geen steun geeft aan de stelling dat deze opnamen op enigerlei wijze zijn gemanipuleerd en dat ook overigens bij het overwegend auditieve onderzoek van de onderzochte opnamen geen indicaties zijn aangetroffen die steun geven aan de stelling dat er van manipulatie sprake zou zijn. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn door de verdediging aan drs. A.P.A. Broeders vele vragen gesteld. Hij heeft bij die gelegenheid volhard in zijn conclusie als deskundige dat hij bij het onderzoek van de door de verdediging geselecteerde gesprekken geen indicaties heeft gevonden voor manipulatie van die gesprekken. Door de verdediging zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het hof aanleiding geven te twijfelen aan de deskundigheid van drs. A.P.A. Broeders of aan de juistheid van zijn bevindingen. Voor wat betreft de via het digitale systeem afgeluisterde telefoongesprekken heeft ook het hoofd van de tapkamer te Apeldoorn I.A.M. Dieker verklaard dat hem van manipulatie van gesprekken niet is gebleken.

Een door de verdediging uitgelicht gesprek van 1 december 1997 is op verzoek van de advocaat-generaal nader onderzocht door drs. Broeders en die met betrekking tot zijn bevindingen op 10 april 2002 een rapport uitgebracht. Ook dit onderzoek leverde geen enkele aanwijzing op voor enigerlei vorm van manipulatie of montage. In voornoemde onderzoeken zijn de opmerkingen van de verdediging over tikken en achtergrondgeluiden en dergelijke betrokken. Gelet op de bevindingen van drs. A.P.A. Broeders, is het ontbreken van contranummers ook onvoldoende om manipulatie aan te nemen.

Dat Nederland geen controle zou hebben over het functioneren van de tapkamers doordat er in Nederland geen kennis bestaat van de uit Israël afkomstige software is, voorzover dit al juist zou zijn, onvoldoende om aan te nemen dat er met telefoontaps is gemanipuleerd. Uit het onderzoek van de afgeluisterde telefoongesprekken zijn voor die veronderstelling, zoals gezegd, geen feitelijke aanwijzingen gevonden en de inhoud van de gesprekken komt ook veelal overeen met gebeurtenissen die zich in werkelijkheid hebben afgespeeld.

In dit kader verwijst het hof naar hetgeen hieromtrent bij de bijzondere overwegingen onder punt 10 door het hof wordt overwogen."

En onder 10:

"10.2 De manipulatie van de getapte telefoongesprekken

Door de raadslieden is -kort en zakelijk weergegeven- gesteld dat als vaststaand moet worden aangenomen dat bepaalde taps van telefoongesprekken zijn gemanipuleerd door derden van buitenaf, zodat iedere betrouwbaarheid van die taps cq. die tapverbalen ontbreekt, weshalve de taps cq. die tapverbalen van het bewijs moeten worden uitgesloten.

Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt.

Het hof heeft kennisgenomen van alle vormen van rapportage en overige informatieverstrekking, ingebracht zowel schriftelijk als mondeling ter zitting door het openbaar ministerie enerzijds en de verdediging anderzijds.

Het hof volgt deskundige drs. A.P.A. Broeders van het Nederlands Forensisch Instituut, hierna te noemen NFI, in zijn -meermalen herhaalde- conclusie dat het door het NFI uitgevoerde onderzoek naar de aard van de door de verdediging ten aanzien van de onderzochte opnamen genoemde onregelmatigheden geen steun geeft aan de stelling dat deze opnamen op enigerlei wijze zijn gemanipuleerd, terwijl ook overigens geen indicaties zijn aangetroffen die steun geven aan de stelling dat er van manipulatie sprake zou zijn.

Vooropgesteld moet worden dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, in casu dit hof, is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering.

In deze zaak is van de zijde van de verdediging uitvoerig, onder overlegging van talrijke stukken, aangevoerd dat de telefoontaps zijn gemanipuleerd.

Het hof volgt evenwel -als bovengemeld- de conclusies van deskundige Broeders c.q. het NFI met name om de navolgende redenen.

De deskundigheid van Broeders op het gebied van authenticiteit- en integriteitonderzoek van audio-opnamen wordt door hemzelf uitvoerig en gedocumenteerd aangetoond, met name in het aanvullend deskundigen rapport van het NFI van 18 juni 2002. De stelling van de verdediging als zou Broeders op deze relevante gebieden niet deskundig zijn wordt door het hof om deze reden verworpen.

Het hof gaat derhalve uit van de deskundigheid van Broeders ondermeer op de gebieden van authenticiteit- en integriteitonderzoek van audio-opnamen.

Daarenboven gaat het hof uit van de -door de verdediging betwiste- onafhankelijkheid van deskundige Broeders. Broeders verklaart -naar aanleiding van door de verdediging geponeerde andersluidende stellingen- uitvoerig over zijn onafhankelijkheid als deskundige in de eerder genoemde rapportage van het NFI van 18 juni 2002. Tedienaangaande overweegt het hof, wellicht ten overvloede, dat Broeders deel uit maakt van het sedert vele jaren te goeder naam en faam bekend staande Nederlands Forensisch Instituut, voorheen bekend als het Gerechtelijk Laboratorium. Broeders treedt als deskundige in de in casu relevante gebieden veelvuldig op in zaken waarin de aan Broeders voorgelegde problematiek vergelijkbaar is met die van de onderhavige zaak.

Broeders heeft voorts in zijn rapportage duidelijk aangegeven op welke wijze het NFI de taps op manipulatie heeft onderzocht. Het onderzoek van het NFI heeft zich niet gericht op het aantonen van de mogelijkheid van manipulatie maar op de feitelijkheid van manipulatie. Van feitelijkheid van manipulatie is in het geheel, aldus het NFI cq. drs. Broeders niet gebleken. Naar het oordeel van het hof zijn daarmee door de verdediging opgeworpen stellingen omtrent de gevolgen die voortvloeien uit het niet geijkt zijn van de tapkamer en een al dan niet bestaande samenwerking tussen Turkse en Israëlische geheime diensten waardoor gemanipuleerd tapmateriaal via het Comverse-systeem in het onderhavige tapdossier terecht gekomen zou zijn en de overige in dit kader geponeerde stellingen, niet meer dan speculaties en derhalve zijn die stellingen voor de oordeelsvorming van het hof irrelevant.

Het hof acht de wijze waarop het onderzoek door het NFI is uitgevoerd zomede de rapportage daaromtrent adequaat en volledig.

Het hof is van oordeel dat de omschreven methoden van onderzoek betrouwbaar zijn. Bovendien is het hof van oordeel dat het NFI als geheel en drs. A.P.A. Broeders in het bijzonder in staat zijn deze methoden vakkundig toe te passen.

De verdediging heeft uitvoerig door verschillende personen onderzoek laten doen cq. rapporten laten opstellen omtrent de door henzelf gestelde manipulatie. Het hof oordeelt dat hetgeen de door de verdediging ingeschakelde personen ter informatie inbrengen, dan wel hetgeen overigens anderszins is gesteld of gebleken, niet af doet aan de hierboven genoemde resultaten van het onderzoek door het NFI cq. drs. A.P.A. Broeders. Gelet op de inhoud van de door de verdediging geëntameerde contra-expertise en de reactie van drs. A.P.A. Broeders daarop in zijn rapport van 18 juni 2002, acht het hof nader onderzoek over deze kwestie niet noodzakelijk

Daarmede stelt het hof vast dat niet is gebleken van enige manipulatie van telefoontaps, zomede dat de telefoontaps en de tapverbalen betrouwbaar zijn. De taps cq. de tapverbalen kunnen mitsdien tot het bewijs worden gebezigd. Het hof verwerpt dit verweer."

11.19 De stellers van het middel betogen vooreerst dat het hof door in het arrest te overwegen nader onderzoek niet noodzakelijk te vinden heeft miskend dat art. 233 Sv recht geeft op een contra-expertise en dat daarom de verdediging daadwerkelijk in de gelegenheid moet worden gesteld een tegenonderzoek uit te doen voeren. Het middel beroept zich op HR 21 oktober 1987 (bedoeld zal wel zijn 1997), NJ 1998, 133.

11.20 Ik kan evenwel aan het laatste arrest niet ontlenen wat de stellers van het middel erin trachten te lezen. Die zaak had immers geen betrekking op het eventuele recht van verdachte op een tegenonderzoek. Het ging in die zaak om een videoregistratie van een politieverhoor van verdachte, waarin volgens verdachte ongeoorloofde druk op hem was uitgeoefend. In zo een geval behoren volgens de Hoge Raad door de verdediging aan te duiden gedeelten van de opnamen die deze betwisting zouden kunnen ondersteunen, als redelijkerwijze van belang zijnde stukken in beginsel aan de processtukken te worden toegevoegd. Het ging in die zaak, zoals de Hoge Raad ook overwoog, om het probleem van de mogelijkheid van kennisneming door de verdediging. Voor het aftappen van telecommunicatie en kennisneming door de verdediging van de resultaten daarvan had de wetgever een apart systeem geschapen. Artikel 125h, derde lid, (oud) Sv verplichtte de rechter-commissaris de processen-verbaal en voorwerpen die van betekenis waren voor het onderzoek uiterlijk op het tijdstip waarop de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek onherroepelijk werd, bij de processtukken te voegen. De verdediging kon daar dan op de voet van art. 30 Sv kennis van nemen. Maar voor videoregistraties van politieverhoren gold deze regeling niet. In zijn arrest geeft de Hoge Raad aan wanneer videoregistraties van politieverhoren van een verdachte in het dossier moeten worden gevoegd. Het arrest zegt niets over de criteria die gelden als de verdediging om een tegenonderzoek verzoekt.

11.21 Een tweede misvatting is mijns inziens dat de stellers van het middel kennelijk menen dat art. 233 Sv aan de verdediging een ongeclausuleerd recht op een zelfstandig tegenonderzoek verschaft. Artikel 233 Sv geeft de verdediging het recht om na kennisneming van de uitslag van het onderzoek, verricht door de door de rechter-commissaris benoemde deskundige(n), een controlerend onderzoek te initiëren.(40) Over dat tegenonderzoek zegt Blok/Besier het volgende:

"De taak van den in art. 233 bedoelden deskundige is het onderzoeken van het uitgebrachte verslag en de mededeeling van den uitslag van dit onderzoek aan den R. C. Voorzoover hij zelf als krachtens art. 232 aangewezen deskundige dit niet reeds gedaan heeft in zijn bij dat artikel bedoelde verslag, zal hij dus bezwaren kunnen ontwikkelen tegen de methode van de deskundigen van den R. C. en voorts de slotsommen kunnen bestrijden, welke deze uit het door hen bevondene hebben getrokken. Ten einde hem de vervulling van deze taak mogelijk te maken, zal de R. C. hem inzage of afschrift van het uitgebrachte verslag verleenen. Onder verslag moet hier niet alleen het schriftelijk verslag of het proces-verbaal van het mondeling uitgebrachte verslag worden verstaan, doch moeten ook de mogelijke bijlagen, b.v. vervaardigde photo's, teekeningen of graphische voorstellingen, worden begrepen, daar zonder deze het verslag niet verstaanbaar zou zijn. Daarentegen is niet voorgeschreven, dat de R. C. aan den krachtens dit artikel aangewezen deskundige ook het onderzochte voorwerp ter hand zal stellen. In het algemeen schijnt dit noch wenschelijk, noch noodig. Het door hem in te stellen onderzoek toch behoort uitsluitend een onderzoek te zijn van het uitgebrachte verslag, niet een nieuw onderzoek van het reeds onderzochte voorwerp. Indien zulk een nieuw onderzoek noodig mocht blijken, wat het geval kan zijn naar aanleiding van de verslagen der in de artt. 232 en 233 bedoelde deskundigen, kan echter de R. C. hiertoe opdracht geven (art. 235)."(41)

11.22 De in art. 233 Sv bedoelde tegendeskundige verricht in de bedoeling van de wetgever niet een compleet nieuw onderzoek, maar gaat na of de methode en slotsommen kloppen. Indien de tegendeskundige van oordeel is dat de methode niet klopt kan de rechter-commissaris gebruik maken van zijn bevoegdheid andere deskundigen te benoemen (art. 235 Sv).(42) De rechter-commissaris kan dit doen indien hij, in de woorden van Blok/Besier, "door welke oorzaak dan ook, in het verslag der eerst door hem benoemde deskundigen de gewenschte voorlichting niet vindt".(43) Uit de verwijzing in art. 235 Sv naar de voorgaande artikelen van deze afdeling is af te leiden dat de maatstaf die de rechter-commissaris dient te hanteren bij zijn beslissing om een nieuwe deskundige te benoemen, die geheel zelfstandig en los van de eerder benoemde deskundige een onderzoek dient te verrichten, die is van de noodzakelijke voorlichting. Als de rechter-commissaris meent dat hij voldoende is voorgelicht behoeft hij geen nieuwe deskundige te benoemen.

11.23 Een derde misvatting waarvan het middel volgens mij uitgaat is dat art. 233 Sv in dit geval van toepassing is. Die bepaling is opgenomen in de Vijfde Afdeling van Titel III van het Wetboek van Strafvordering. Die afdeling behandelt de inschakeling van deskundigen tijdens het GVO. Voor het onderzoek ter terechtzitting gelden andere regels. Artikel 315 vormt daarvan de kern. Het eerste lid daarvan luidt:

"Indien aan de rechtbank de noodzakelijkheid blijkt van het verhoor van op de terechtzitting nog niet gehoorde getuigen of deskundigen, of van de overlegging van bescheiden of stukken van overtuiging, die niet op de terechtzitting aanwezig zijn, beveelt zij, zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, tegen een door haar te bepalen tijdstip de dagvaarding of schriftelijke oproeping dier getuigen of deskundigen of de overlegging van die bescheiden of die stukken van overtuiging."

Artikel 316, eerste lid, Sv biedt een opening voor de rechtbank indien een nader onderzoek door de rechter-commissaris noodzakelijk blijkt. De verwijzing in het tweede lid naar de Vijfde Afdeling van Titel III toont aan dat de wetgever hier mede aan een nieuw onderzoek door deskundigen heeft gedacht.

Het noodzaakcriterium is hier dus wel degelijk van toepassing, zoals ook blijkt uit de rechtspraak van de Hoge Raad. Met betrekking tot de afwijzing van een ter terechtzitting gedaan verzoek om een nieuw deskundigenonderzoek overwoog de Raad:

"7.5. De hiervoor onder 7.3.1 vermelde verzoeken zijn alle aan te merken als een verzoek aan de rechter als bedoeld in art. 328 jo. 331 Sv om gebruik te maken van de in art. 315 Sv omschreven bevoegdheid, waarop krachtens art. 330 Sv uitdrukkelijk moet worden beslist. Ingevolge art. 415 Sv zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op het geding in hoger beroep. Maatstaf is of de rechter de noodzaak van hetgeen wordt verzocht is gebleken."(44)

Het hof heeft dus het juiste criterium toegepast.

11.24 De stellers van het middel hebben het verder nog over een "wettelijk gegarandeerd contra-onderzoek". Een "wettelijk gegarandeerd tegenonderzoek" is de verdediging slechts in een beperkt aantal gevallen gegund.(45) Als voorbeelden zijn te noemen art. 151a Sv, art. 195a Sv, art. 163 WVW 1994. In andere gevallen geldt niet dat een verdachte aan de wet een onvoorwaardelijk recht op een tegenonderzoek kan ontlenen.(46) Wel verdient opmerking dat de eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een verzoek van een verdachte tot het doen verrichten van een contra-expertise gevolg behoort te worden gegeven op een tijdstip waarop zodanige contra-expertise (nog) mogelijk is.(47) Wat het middel verder nog te berde brengt over veronderstelde achtergronden van het gebruik van de woorden "wettelijk gegarandeerd contra-onderzoek" in het arrest miskent natuurlijk dat er wel degelijk tegenonderzoek is gedaan.

11.25 Een andere vraag die het middel aansluitend opwerpt is of het hof is gebleven binnen de kaders die art. 6 EVRM trekt. De stellers van het middel betogen dat het zich baseren op de mening van één deskundige zonder de verdediging een contra-expertise te gunnen reeds in strijd zou zijn met art. 6 EVRM. Het middel beroept zich daarbij op rechtspraak van het EHRM.

11.26 In de zaak Bönisch ging het om het volgende. Bönisch was een aantal malen veroordeeld omdat het in zijn onderneming gerookte vlees niet voldeed aan de eisen. De vervolgingen waren gebaseerd op rapporten van de directeur van een overheidsinstituut, welke aan het OM waren gezonden om strafvervolgingen uit te lokken. Dezelfde directeur trad ook in het proces op als deskundige. Bönisch wilde een contra-expert omdat hij die directeur partijdig en niet objectief vond. Tevens klaagde hij dat de rechter de directeur anders behandelde dan een door de verdediging voorgebrachte deskundige. Het EHRM overwoog dat voor een waardering van de rol van de directeur acht geslagen moest worden op "the procedural position he occupied and to the manner in which he performed his function." Het EHRM kwam vervolgens tot de vaststelling dat de directeur wel een bijzondere deskundige was:

"In this connection, the Director had drafted the Institute's reports, the transmission of which to the prosecuting authorities had set in motion the criminal proceedings against Mr. Bonisch (...). Thereafter he was designated as expert by the Vienna Regional Court in pursuance of section 48 of the 1975 Act (...); under the terms of this section, he had the duty of "explaining and supplementing the findings or the opinion" of the Institute (...).

32. It is easily understandable that doubts should arise, especially in the mind of an accused, as to the neutrality of an expert when it was his report that in fact prompted the bringing of a prosecution. In the present case, appearances suggested that the Director was more like a witness against the accused. In principle, his being examined at the hearings was not precluded by the Convention, but the principle of equality of arms inherent in the concept of a fair trial (see, mutatis mutandis, the Delcourt judgment of 17 Jan. 1970, Series A no. 11, p. 15, 28) and exemplified in para. 3 (d) of Art. 6 ("under the same conditions" - see, mutatis mutandis, the Engel and Others judgment of 8 June 1976, Series A no. 22, p. 39, 91) required equal treatment as between the hearing of the Director and the hearing of persons who were or could be called, in whatever capacity, by the defence."

Het EHRM gaat dan na welke positie de directeur in de processen tegen Bönisch innam. Het Hof stelt vast dat deze bijzonder was, onder meer gelet op de aanduiding als deskundige, terwijl de door de verdediging voorgebrachte persoon niet zo een kwalificatie kreeg toebedeeld en slechts de status van (deskundige) getuige kreeg. Het Hof vervolgt:

"In addition, various circumstances illustrate the dominant role that the Director was enabled to play.

In his capacity of "expert", he could attend throughout the hearings, put questions to the accused and to witnesses with the leave of the court and comment on their evidence at the appropriate moment (...).

The lack of equal treatment was particularly striking in the first proceedings, by reason of the difference between the respective positions of the court expert and the "expert witness" of the defence. As a mere witness, Mr. Prandl was not allowed to appear before the Regional Court until being called to give evidence; when giving his evidence, he was examined by both the judge and the expert; thereafter he was relegated to the public gallery (...). The Director of the Institute, on the other hand, exercised the powers available to him under Austrian law. Indeed, he directly examined Mr. Prandl and the accused.

34. In addition, as the applicant experienced in his case, there was little opportunity for the defence to obtain the appointment of a counter expert (...).

If the competent court has need of clarification in respect of the Institute's opinion, it must first hear a member of the Institute's staff (section 48 of the 1975 Act); the court may not have recourse to another expert except in the contingencies referred to in Art. 125 and 126 of the Code of Criminal Procedure (...), none of which obtained in the present case."(48)

11.27 Het EHRM kwam tot de slotsom dat art. 6, eerste lid, EVRM was geschonden. De annotator Van Dijk wijst er op dat het hier om een wel zeer specifieke situatie ging, waarbij de directeur optrad ter ondersteuning van de vervolgende instantie. De directeur was ook degene die aan het begin van de strafvervolging stond. In zo een geval moet de verdediging tegenwicht kunnen bieden. Het voorschrift van 'equality of arms' brengt volgens de annotator mee

"dat aan de op zijn verzoek daartoe opgeroepen deskundige dezelfde behandeling dient te worden verleend en - indien deze inderdaad geacht kan worden een vergelijkbare deskundigheid te bezitten en zich op vergelijkbaar betrouwbare bronnen te baseren - hetzelfde gewicht moet worden toegekend als aan eerstgenoemde deskundige."

Van Dijk laat blijken dat deze consequentie enkel geldt in deze specifieke situatie en dat bijvoorbeeld niet geconcludeerd mag worden dat, wanneer een werkelijk onpartijdige deskundige is ingeschakeld, uit art. 6 EVRM zonder meer het recht voortvloeit op een tegendeskundige. De stellers van het middel onderkennen deze consequentie; vandaar dat de toelichting op het middel mede haar pijlen richt op de onafhankelijkheid van drs. Broeders.

11.28 In dit verband verdient nog een andere, in de toelichting op het middel aangestipte uitspraak van het EHRM aandacht, de zaak Mantovanelli.(49) De dochter van de heer en mevrouw Mantovanelli was tijdens een operatie overleden. De ouders stelden het ziekenhuis aansprakelijk. De rechter stelde een deskundige aan om bepaalde vragen te beantwoorden. De ouders klaagden voor het EHRM dat zij niet werden geïnformeerd en overal buiten werden gehouden. Ook in die zaak ging het uiteindelijk om het beginsel van "equality of arms". De deskundige had tot taak getuigen te horen en documenten te onderzoeken. De deskundige verzamelde bewijsmateriaal en liet daar zijn licht over schijnen. De getuigen die moesten worden gehoord waren allen in dienst van het ziekenhuis, inclusief de chirurg en de anesthesist. Aan de ouders was niet toegestaan de ondervraging der getuigen bij te wonen of kennis te nemen van de documenten waarop de deskundige zich baseerde. Het Hof overwoog:

"33. The Court notes that one of the elements of a fair hearing within the meaning of Article 6 § 1 is the right to adversarial proceedings; each party must in principle have an opportunity not only to make known any evidence needed for his claims to succeed, but also to have knowledge of and comment on all evidence adduced or observations filed with a view to influencing the court's decision (...)."

Vervolgens stelt het Hof dat art. 6, eerste lid, EVRM ziet op de procesvoering voor een rechter en dat uit die bepaling niet zomaar mag worden afgeleid dat de verdediging altijd aanwezig mag zijn bij de verrichtingen van de door de rechter benoemde deskundige of inzage moet hebben in de documenten die de deskundige raadpleegt;

"What is essential is that the parties should be able to participate properly in the proceedings before the "tribunal" (...)."

Voorts herhaalt het EHRM het standpunt dat het EVRM geen bewijsregels bevat en voegt daaraan toe:

"It is for the national courts to assess the evidence they have obtained and the relevance of any evidence that a party wishes to have produced. The Court has nevertheless to ascertain whether the proceedings considered as a whole, including the way in which evidence was taken, were fair as required by Article 6 § 1 (...).

35. In the present case it was not disputed that the "purely judicial" proceedings had complied with the adversarial principle."

Het EHRM wijst er vervolgens op dat de Franse wetgeving wel voorzag in het verschaffen van informatie aan partijen over de tijdstippen waarop de deskundige bepaalde verrichtingen zou doen. Het nalaten zulke informatie te verstrekken is op zichzelf onvoldoende om de 'fairness' van het proces te ondermijnen. Het Hof vervolgt dan:

"36. However, while Mr and Mrs Mantovanelli could have made submissions to the administrative court on the content and findings of the report after receiving it, the Court is not convinced that this afforded them a real opportunity to comment effectively on it. The question the expert was instructed to answer was identical with the one that the court had to determine, namely whether the circumstances in which halothane had been administered to the applicants' daughter disclosed negligence on the part of the CHRN. It pertained to a technical field that was not within the judges' knowledge. Thus although the administrative court was not in law bound by the expert's findings, his report was likely to have a preponderant influence on the assessment of the facts by that court.

Under such circumstances, and in the light also of the administrative courts' refusal of their application for a fresh expert report at first instance and on appeal, Mr and Mrs Mantovanelli could only have expressed their views effectively before the expert report was lodged. No practical difficulty stood in the way of their being associated in the process of producing the report, as it consisted in interviewing witnesses and examining documents. Yet they were prevented from participating in the interviews, although the five people interviewed by the expert were employed by the CHRN and included the surgeon who had performed the last operation on Miss Mantovanelli, and the anaesthetist. The applications (AM, lees: applicants) were therefore not able to cross-examine these five people who could reasonably have been expected to give evidence along the same lines as the CHRN, the opposing side in the proceeding. As to the documents taken into consideration by the expert, the applicants only became aware of them once the report had been completed and transmitted.

Mr and Mrs Mantovanelli were thus not able to comment effectively on the main piece of evidence. The proceedings were therefore not fair as required by Article 6 § 1 of the Convention. There has accordingly been a breach of that provision."

11.29 Annotator Snijders stipt in zijn noot aan dat waarschijnlijk een belangrijk punt in deze zaak was dat het rapport van de deskundige gelet op de positie van de getuigen een eenzijdig beeld van het gebeurde zou scheppen in het voordeel van het ziekenhuis, waartegen verzoekers zich onvoldoende konden teweerstellen. Anders dan in de zaak Bönisch dreigde hier geen achterstand voor de verdediging door de wijze waarop één deskundige, die de aanzet voor de vervolging had gegeven, a.h.w. werd voorgetrokken, maar door het bestaan van onvoldoende mogelijkheden tot participatie, beïnvloeding en toetsing van het bewijsmateriaal dat via het rapport van de deskundige onder ogen van de rechter kwam; en dat terwijl de rechter naar verwachting zich juist op dat deskundigenrapport zou verlaten.

11.30 Beide uitspraken sporen met de lijn die het EHRM in andere zaken heeft uitgezet en die op het volgende neerkomt. Het beginsel van "equality of arms" verlangt dat ieder der partijen een redelijke gelegenheid krijgt haar standpunt te verkondigen zonder op een substantiële achterstand te worden gezet vergeleken met de andere partij.(50) Ieder der partijen moet in staat worden gesteld bewijsmateriaal aan te dragen ter ondersteuning van het eigen standpunt en kennis kunnen nemen van en een standpunt naar voren kunnen brengen over alles wat aan materiaal wordt voorgelegd, om zo het oordeel van de rechter te kunnen beïnvloeden.(51) Het EHRM dient toe te zien op de 'fairness' van de procedure in haar geheel. Niet iedere verkeerde beslissing of fout van de rechter brengt de 'fairness' van het proces in gevaar:

"However, it is not the Court's function to deal with errors of fact or law allegedly committed by a national court unless and in so far as they may have infringed rights and freedoms protected by the Convention. Moreover, while Article 6 of the Convention guarantees the right to a fair hearing, it does not lay down any rules on the admissibility of evidence or the way it should be assessed, which are therefore primarily matters for regulation by national law and the national courts."(52)

Dat geldt ook voor beslissingen die de rechter neemt ten aanzien van deskundigen. Alleen als die beslissing de "equality of arms" bedreigt komt art. 6, eerste lid, EVRM in beeld. Waar het dus in de eerste plaats om gaat bij art. 6, eerste lid, EVRM is de neutraliteit van de deskundige. Die is door de verdediging in twijfel getrokken. Maar het komt mij voor dat de eisen die de verdediging stelt aan de onafhankelijkheid van de deskundige te hoog worden opgeschroefd.

11.31 Illustratief in dit verband is de zaak Brandstetter.(53) Brandstetter werd verdacht van het aanlengen van wijn. De monsters die waren genomen waren onderzocht door de Landwirtschaftlich-chemische Bundesversuchsanstalt. Omdat de onderzoeksresultaten wezen op knoeierij stelde dit instituut het OM op de hoogte, dat een strafvervolging tegen Brandstetter inzette. Brandstetter liet een eigen deskundige (Niessner) onderzoek doen die tot de conclusie kwam dat de verdenking ongegrond was. Brandstetter vroeg om nóg een deskundige. De rechter benoemde een andere ambtenaar van de Landwirtschaftlich-chemische Bundesversuchsanstalt tot deskundige (Bandion) en deze deed een nieuwe chemische analyse die de resultaten van de eerste analyse bevestigde. Brandstetter werd veroordeeld. Hij begon een schadevergoedingsactie tegen de staat omdat er grove procedurele fouten zouden zijn gemaakt. In hoger beroep werd weer een nieuwe deskundige benoemd (Flack), verbonden aan een regionale vestiging van de Landwirtschaftlich-chemische Bundesversuchsanstalt, die op grond van zijn analyse van nieuwe monsters vermoedde dat er ook extra met de monsters die Niessner had onderzocht was geknoeid. Flack stelde de rechter op de hoogte en Brandstetter werd nu vervolgd voor het frauderen met bewijs. Niessner werd gehoord als getuige en verklaarde dat volgens hem de zegels op de flessen die hij had onderzocht en die dienden als controlemonster intact waren toen hij de flessen ontving. Een verzoek van Brandstetter om Niessner als deskundige te benoemen wees de rechter af. Brandstetter werd tot twee maanden gevangenisstraf veroordeeld. Daarna volgden nog procedures wegens smaad, maar in dit verband zijn die niet relevant.

11.32 Brandstetter wendde zich tot de ECRM en werd ontvankelijk verklaard. Brandstetter klaagde dat Bandion niet onafhankelijk was, omdat hij immers was verbonden aan hetzelfde instituut dat de monsters had genomen, had geanalyseerd en op grond van de resultaten daarvan het initiatief had genomen tot vervolging.

Het EHRM overwoog als volgt:

"44. Admittedly, the fact that Mr Bandion was a member of the staff of the Agricultural Institute which had set in motion the prosecution may have given rise to apprehensions on the part of Mr Brandstetter. Such apprehensions may have a certain importance, but are not decisive. What is decisive is whether the doubts raised by appearances can be held objectively justified (...).

Such an objective justification is lacking here: in the Court's opinion, the fact that an expert is employed by the same institute or laboratory as the expert on whose opinion the indictment is based, does not in itself justify fears that he will be unable to act with proper neutrality."

Bandion was dus volgens het EHRM voldoende neutraal. Het EHRM vervolgt dan;

"Accordingly, the District Court's refusal of the defence's request to appoint other experts (see paragraph 17 above) cannot be seen as a breach of the principle of equality of arms."

Daarna overweegt het EHRM:

" () The right to a fair trial does not require that a national court should appoint, at the request of the defence, further experts when the opinion of the court-appointed expert supports the prosecution case."(54)

11.33 Het bovenstaande komt er mijns inziens op neer dat er zeker sprake kan zijn van een schending van art. 6, eerste lid, EVRM (equality of arms/fair trial) als een verzoek van de verdediging tot het benoemen van een deskundige niet wordt gehonoreerd. Dat zal met name het geval zijn als daardoor de participatie van de verdediging als volwaardige procespartij in het gedrang komt. Als de door het OM voorgebrachte deskundige, die zélf nog eens de vervolging heeft geïnitieerd, wordt bevoordeeld tegenover een door de verdediging ingeschakelde deskundige zal er twijfel kunnen rijzen of er wel een eerlijk proces gevoerd is. Hetzelfde geldt als een deskundige op zo een wijze te werk gaat dat de andere partij volledig wordt buitengesloten, terwijl het voor iedereen duidelijk is dat juist de inbreng van dié deskundige de doorslag zal geven; uit de zaak Mantovanelli blijkt dat dan moet worden gedacht aan het verzamelen van bewijs door de deskundige door het horen van getuigen en het raadplegen van documenten die voor de andere partij ontoegankelijk blijven.

11.34 Reeds uit de overwegingen van het EHRM in de zaak Brandstetter valt op te maken dat het enkele feit dat een deskundige verbonden is aan hetzelfde instituut als degene die aan het begin der vervolging stond, onvoldoende is om de neutraliteit van die deskundige zodanig in twijfel te kunnen trekken dat het recht op "equality of arms" in het gedrang komt. In de zaak Brandstetter ging het bovendien om een overheidsinstituut.(55) Als in die zaak het verbonden zijn van een deskundige aan een overheidsinstituut, dat nota bene eerder het bewijsmateriaal à charge had geleverd dat de aanleiding voor een strafvervolging was, al onvoldoende is voor het diskwalificeren van die deskundige als onvoldoende onafhankelijk, dan lijkt het mij beslist niet waarschijnlijk dat het feit, dat een Chief Scientist van het NFI, die als vast gerechtelijk deskundige is beëdigd, onderzoek heeft verricht, voldoende is om gerede twijfel aan diens integriteit te kunnen zaaien.

11.35 Het NFI is inderdaad een (verzelfstandigd) deel van het ministerie van Justitie. Het NFI is een overheidsdienst en wil dat blijven met het oog o.a. op het streven naar het behoud van een inhoudelijk onafhankelijke, onpartijdige, integere en discrete positie, op de waarde van bundeling van deskundigheden, op de vruchtbaarheid van internationale contacten en uitwisseling.(56) Het NFI wordt gefinancierd door het ministerie van Justitie, maar op dezelfde basis als de rechterlijke macht, via een P&C-cyclus.(57) Dat geeft een financiële onafhankelijkheid en continuïteit. Ik meen dat de stellers van het middel het ministerie van Justitie verwarren met het OM; het eerste is de financier van het NFI en waarborgt de kwaliteit en continuïteit, het tweede is een klant van het NFI, evenals de rechterlijke macht dat is. Wellicht bedoelen de stellers van het middel dat het NFI de oren laat hangen naar de wensen van het OM omdat het immers door het ministerie, waartoe ook het OM behoort, wordt gefinancierd; in de trant van "wiens brood men eet diens woord men spreekt". Dat is een voorstelling van zaken die eraan voorbij ziet dat deskundigen van het NFI weliswaar worden ingeschakeld door het OM, maar op onafhankelijke wijze hun oordeel vormen, ook als dat het belang van de strafvervolging niet zou dienen.

Overigens doet deze diskwalificatie van de deskundige van het NFI door de stellers van het middel bij mij wel de vraag rijzen, welke ik maar onbeantwoord zal laten, welke mate van onafhankelijkheid in de visie van de verdediging dan deskundigen aan de dag kunnen leggen die rechtstreeks worden betaald door een verdachte.

11.36 Dat drs. Broeders niet de nodige onafhankelijkheid aan de dag legde zou bovendien volgen uit het feit dat hij - in de woorden van de stellers van het middel - ad hoc hulp verleende aan de AG. Dat een wetenschapper kennelijk op verzoek van het OM enige malen een rapport produceert is naar mijn mening evenwel onvoldoende om de neutraliteit van een deskundige serieus te kunnen betwisten. Daarbij dient in ogenschouw te worden genomen dat de deskundige drs. Broeders in wezen niet anders deed dan telkenmale responderen op de kritiek die de verdediging zittingen achtereen in schriftelijke vorm produceerde op het oorspronkelijke rapport dat drs. Broeders op 22 december 2000 had opgemaakt in opdracht van de rechter-commissaris. De gang van zaken is immers als volgt geweest.

11.37 Nadat drs. Broeders zijn beginrapport had uitgebracht, heeft hij op verzoek van de rechter-commissaris vervolgens op 15 januari 2001 een nader rapport opgemaakt. Op 9 april 2002 heeft drs. Broeders gereageerd op een verzoek kennelijk van het OM over vragen die verband hielden met vertalingen van de opgenomen telefoongesprekken. Op 10 april 2002 reageerde drs. Broeders weer op de ter terechtzitting van 27 maart 2002 verkondigde stelling dat gesprek A4-34 zou zijn gemanipuleerd. Op 7 juni 2002 heeft het OM het NFI verzocht om een reactie op de bevindingen van Van de Ven van 5 juni 2002, die de verdediging ter terechtzitting van 6 juni 2002 aan het hof had voorgelegd.(58) Op 18 juni 2002 bracht drs. Broeders het gevraagde rapport uit. De advocaat wendde zich per brief van 24 juni 2002 tot de AG waarin zij zich afvroeg wat de status was van een aanvullend rapport van drs. Broeders dat ook naar het hof was gezonden, terwijl verdachte op 6 juni 2002 al aan zijn laatste woord was begonnen. Zij stelde deze vraag omdat naar haar mening art. 311, vierde lid, Sv onaanvaardbaar geweld zou zijn aangedaan. In een brief van 28 juni 2002 aan de AG kwam de advocaat van verdachte terug op deze kwestie en stelde dat het handelen van de AG onrechtmatig was en dat de verdediging rechtens alle nodige stappen zou zetten om tegen dat onrechtmatig handelen op te treden én tegen andere onrechtmatige daden die de AG tijdens de strafprocedure heeft gepleegd. Zij stelde dat de AG niet meer in staat was om zijn ambt uit te oefenen en te voldoen aan de eisen die zijn ambtseed aan hem stelde. Ook heeft de advocaat van verdachte op 28 juni 2002 een brief verzonden aan drs. Broeders, kennelijk als reactie op een brief van drs. Broeders waarin deze zijn hart zou hebben gelucht over aantijgingen die de verdediging aan zijn adres had gericht tijdens de voorbije zittingen. In deze brief herhaalt de advocaat haar beschuldigingen jegens drs. Broeders en wrijft nog wat zout in de wonden. In de brief wijst zij drs. Broeders voorts op de inhoud van de verslagen van 25 juni 2002 van de hand van Kuylman en Van de Ven. Zij roept drs. Broeders op zich te rehabiliteren door serieus in te gaan op de laatste verslagen van Kuylman en Van de Ven en met beiden samen te gaan werken. Op 2 juli 2002 heeft de verdediging nog een wraking ingelast die door de wrakingskamer van het hof is afgewezen. Ter terechtzitting van 16 juli 2002 legde de verdediging nieuwe rapporten over van de hand van ing. M. Kuylman en van J.W.M. van de Ven, beide gedateerd op 25 juni 2002. Verdachte heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt nog een rapport van ing. M. Kuylman van 16 juli 2002 (stuk genummerd 17) en van J.W.M. van de Ven van 15 juli 2002 (stuk genummerd 18) aan het hof te overhandigen.

11.38 Uit dit overzicht blijkt dat drs. Broeders niet op eigen initiatief of "ad hoc" aanvullende rapporten heeft geproduceerd, maar dat slechts heeft gedaan eerst op verzoek van de rechter-commissaris en later van het OM. Geen enkele maal heeft de verdediging zich ter terechtzitting verzet tegen toevoeging aan het dossier van aanvullende rapporten van drs. Broeders, hoewel die rapporten op voorhand telkens aan de verdediging zijn toegezonden. Als laatste is de verdediging op 16 juli 2002 in staat gesteld bevindingen van Kuylman en Van de Ven - in totaal vier rapporten - aan het hof te overhandigen en het eigen standpunt te presenteren, waarop het OM niet meer kon repliceren.

11.39 De strekking van art. 311, vierde lid, Sv is dat geen onderdeel van het onderzoek hetwelk ten bezware van de verdachte zou kunnen strekken door deze onweersproken behoeft te blijven.(59) Dat is een opdracht aan de rechter en markeert niet een moment dat de verdachte zelf kan bepalen. Het kan bijvoorbeeld niet zo zijn dat een verdachte, die nadat de zaak door de officier van justitie is voorgedragen, meteen roept "ik begin nu aan mijn laatste woord" daarmee de pas afsnijdt aan de rechter om de inhoud van het dossier aan de orde te stellen. Artikel 311, vijfde lid, Sv opent de mogelijkheid om nieuwe vragen te stellen of stukken voor te lezen na het laatste woord van verdachte, mits deze steeds het 'allerlaatste' woord krijgt. De verdediging heeft iedere keer de gelegenheid gekregen te reageren op aanvullende rapportage van drs. Broeders, die door de verdediging zélf telkens was uitgelokt.

11.40 Voor zover het middel voorts nog de deskundigheid van drs. Broeders in twijfel trekt meen ik dat er een doublure is met het twaalfde middel. De klachten op dit punt zal ik onder dat hoofd bespreken.

11.41 Het bovenstaande voert mij tot de volgende slotsom. Het hof heeft drs. Broeders als onafhankelijk deskundige kunnen beschouwen. Het middel gaat uit van een verkeerd begrip van de Nederlandse strafvordering voorzover het veronderstelt dat daarin een onvoorwaardelijk recht van verdachte op een contra-expertise besloten ligt. Het middel gaat tevens uit van een onjuiste uitleg van de mogelijkheden die art. 6 EVRM volgens het EHRM op dit punt te bieden heeft.

11.42 Het middel faalt in alle onderdelen.

12.1 Het tiende middel klaagt dat het hof ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd het horen van de ter plaatse aanwezige J.W.M. van de Ven heeft afgewezen.

12.2 Ter terechtzitting van 6 juni 2002 heeft de verdediging het volgende aangevoerd:

"De verdachte is voornemens aan het einde van de terechtzitting van heden het hof te verzoeken de voorlopige hechtenis op te heffen. Ik wil dit verzoek formeel inleiden bij het hof door nieuwe feiten aan het hof voor te leggen."

Vervolgens gaf de advocaat een korte samenvatting van alles wat er naar de mening van de verdediging mis was gegaan in deze zaak en wees met name op de tekortkomingen in het onderzoek van drs. Broeders.

De advocaat vervolgde:

"Desondanks heeft het hof de voorlopige hechtenis gedurende twee en een halve maand gecontinueerd. De verdediging had geen andere keuze dan Van de Ven, deskundige op het gebied van interceptie van telecommunicatie en topman bij de MID met een enorme staat van dienst, door te laten gaan met het onderzoek naar de banden waarover de verdediging de beschikking had. Van de Ven is tot de conclusie gekomen dat met honderd en vijftig procent zekerheid gezegd kan worden dat er sprake is geweest van manipulatie.

De raadsvrouwe leest het aan haar gerichte verslag van Van de Ven van 5 juni 2002 voor en legt dit aan het hof over. De inhoud daarvan wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd."

Daarna benadrukte de advocaat dat het nationaal belang en het belang van de rechtsstaat nopen tot nader onderzoek van de manipulatie met de tapgesprekken. Vervolgens verklaarde de advocaat:

"Van de Ven stelt dat dit onderzoek eenvoudig is uit te voeren met de originele opnamen. Van de Ven wil in overleg met het openbaar ministerie en het NFI een onderzoek op poten zetten op basis van telecommunicatiesignalen en niet alleen op basis van stemherkenning zoals thans is gebeurd. Ik verzoek het hof hier onmiddellijk op in te gaan en niet anderhalve maand te wachten. De verdachte dient vandaag nog in vrijheid te worden gesteld. Subsidiair verzoek ik om schorsing van de voorlopige hechtenis.

De verdachte is bereid alle voorwaarden na te komen. De verdachte zal zelf ook het hof verzoeken hem heden in vrijheid te stellen.

De deskundige Van de Ven is bereid -in het kader van dit verzoek- een toelichting te geven op zijn verslag en hij is op afroep beschikbaar. Het verkennende onderzoek naar een aantal tapgesprekken heeft geleid tot verontrustende conclusies."

Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting vermeldt vervolgens:

"De voorzitter deelt mede dat het hof zich tijdens de middagpauze zal beraden over het verzoek van de verdediging de deskundige Van de Ven te horen in het kader van het verzoek tot opheffing c.q. schorsing van de voorlopige hechtenis."

Vervolgens heeft ook verdachte het hof met klem verzocht de getuige Van de Ven te horen. Het proces-verbaal vermeldt dan dat het hof heeft beraadslaagd en het volgende heeft besloten:

"Het hof heeft kennis genomen van het verslag van J.W.M, van de Ven van 5 juni 2002 met bijlagen. Het hof heeft de strekking van dit schrijven begrepen. In het kader van het verzoek om opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis heeft het hof op dit moment geen behoefte aan een nadere mondelinge toelichting door de heer Van de Ven. Het verslag spreekt voor zich.

Als dat later anders mocht zijn, kan Van de Ven alsnog worden gehoord.

Het verslag van Van de Ven zal in kopie worden aangehecht aan het proces-verbaal van deze terechtzitting."

12.3 Het middel stelt voorop dat Van de Ven als getuige ter terechtzitting aanwezig was en dat daarom op hem het regime van art. 287 Sv van toepassing was. Het zou gaan om een verschenen getuige. Ik neem aan dat het middel bedoelt te zeggen dat verdachte gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid waarvan in art. 260, derde lid, Sv sprake is en dat dus de verschenen getuige moest worden gehoord, tenzij op de voet van art. 287, tweede lid, Sv daarvan werd afgezien.

12.4 Het onderzoek ter terechtzitting was voor 6 juni 2002 enige malen geschorst en onderbroken. Op 7 mei 2002 is het onderzoek ter terechtzitting onderbroken en op 6 juni 2002 is het hervat. Niet staat vast dat Van de Ven ter terechtzitting van 7 mei 2002 al aanwezig is geweest. De vraag rijst dan of art. 287 jo art. 260 Sv van toepassing is in het geval het onderzoek ter terechtzitting wordt onderbroken en niet wordt geschorst. Kan de verdediging op ieder moment van het strafproces nieuwe getuigen laten opdraven die dan kunnen worden aangemerkt als 'verschenen getuige' in de zin van art. 287, tweede lid, Sv?

Onderbreking van het onderzoek vindt plaats op de voet van art. 277 Sv. Het is lang een misverstand geweest te menen dat onderbreking van het onderzoek aangewezen was indien het onderzoek gedurende een korte tijd, bijvoorbeeld voor een lunchpauze, niet kon worden voortgezet, terwijl schorsing plaats diende te vinden indien van een langere tussenliggende periode sprake was. Onderbreking kon volgens een arrest uit 1990 immers ook worden bevolen als de tussenliggende periode enkele maanden besloeg.(60) Tevens besliste de Hoge Raad in dit arrest dat art. 280 (oud) Sv niet van toepassing was indien het onderzoek ter terechtzitting werd onderbroken in plaats van geschorst. De inhoud van die bepaling luidde in 1990, voor zover van belang:

"6. Op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte worden getuigen, die niet op de lijst voorkomen doch op de terechtzitting tegenwoordig zijn, alsnog door de griffier op de lijst gebracht, tenzij de rechtbank bij met redenen omklede beslissing van oordeel is dat door het niet horen van die getuigen redelijkerwijs noch het openbaar ministerie in de vervolging noch de verdachte in zijn verdediging kan worden geschaad.

7. Alle op de lijst gebrachte getuigen worden gehoord, tenzij de rechtbank met toestemming van de officier van justitie en de verdachte van hun verhoor afziet."

Deze regels golden dus volgens de Hoge Raad niet in geval van onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting.

De vraag is of dit arrest zijn gelding heeft behouden, nu de wetgever onderbreking en schorsing uit elkaar heeft gehaald. De memorie van toelichting zegt er het volgende over:

"Artikel 277 (onderbreken van het onderzoek)

Op grond van praktische overwegingen zijn de bepalingen over het kort onderbreken van de terechtzitting nu opgenomen in artikel 277 eerste en tweede lid, afgesplitst van de bepalingen over de schorsing van het onderzoek, waaraan immers specifieke processuele consequenties zijn verbonden."(61)

En:

"Artikel 281 (schorsing voor (on)bepaalde tijd)

In dit artikel is geregeld op welke wijze het onderzoek op de terechtzitting voor langere duur - voor bepaalde of onbepaalde tijd - kan worden onderbroken. De bepalingen uit artikel 277, derde, vierde en vijfde lid zijn daartoe samengebracht. In het vierde lid is een uitdrukkelijke verwijzing naar het sequeel van deze bepalingen: de hervatting na schorsing in de artikelen 319-322 opgenomen."(62)

12.5 Aldus heeft het er de schijn van dat volgens de minister korte perioden door onderbrekingen en langere perioden door schorsingen moeten worden overbrugd. Maar bij de totstandkoming van de wet is verder aan het onderscheid tussen onderbreking en schorsing voor zover ik zie geen enkele aandacht besteed. Nu in cassatie er voorts niet over wordt geklaagd dat het hof het onderzoek ter terechtzitting heeft onderbroken in plaats van geschorst zie ik geen aanleiding de onderbreking als een schorsing op te vatten. Dat betekent dat de regeling van de onderbreking hier van toepassing was. En dat brengt weer mee dat art. 287, tweede lid, Sv niet het criterium levert voor de afwijzing van getuigen na hervatting van een onderbroken onderzoek. Als het onderzoek wordt hervat na een onderbreking op de voet van art. 277 Sv, en áls de verdediging dan aan de rechter kenbaar maakt nieuwe getuigen te hebben meegenomen die de verdediging graag wil laten horen, kan de rechter dus met het gewone noodzaakcriterium het verzoek van de hand wijzen.

Ik meen dat zo een uitleg systematisch verdedigbaar is. Als de verdediging na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting van oordeel is dat alsnog een getuige of deskundige zou moeten worden gehoord moet zij een verzoek daartoe doen waarop het criterium van art. 315 Sv van toepassing is. Indien het onderzoek ter terechtzitting al gaande is en de verdediging komt alsnog met een eerst dan ter terechtzitting tegenwoordige getuige op de proppen lijkt mij het enkele feit van die tegenwoordigheid onvoldoende te zijn om aan deze getuige of deskundige een zwaardere status toe te kennen dan aan zijn niet tegenwoordige evenbeeld toekomt. Aldus begrijp ik ook Blok/Besier, die in het kader van de bespreking van de mogelijkheid om getuigen ter terechtzitting mee te brengen het volgende schrijven:

"Niet alleen bij den aanvang, maar ook gedurende den loop van het onderzoek kunnen nog nieuwe getuigen worden voorgebracht, doch deze worden alleen gehoord, indien de Rechtbank dit noodig acht. Art. 315 regelt dit onderwerp."(63)

Een andere regeling is van toepassing indien het onderzoek ter terechtzitting na schorsing in plaats van na onderbreking wordt hervat. Dan geldt dat art. 263 en art. 264 Sv onverkort van toepassing zijn. Hoewel het tweede lid van art. 321 Sv geen melding meer maakt van art. 260, derde lid, Sv meen ik dat bij hervatting na schorsing art. 287 Sv van toepassing is op aanwezige getuigen.(64)

Het hof heeft in zijn hiervoor aangehaalde overweging naar mijn mening dus geen blijk gegeven van miskenning van het toepasselijke criterium. Het oordeel van het hof is evenmin onbegrijpelijk, zeker gelet op de context waarin de advocaat het verzoek bracht; de vraag of de voorlopige hechtenis diende te worden opgeheven.

12.6 Voor het geval de Hoge Raad de hiervoor ontwikkelde redenering zou afwijzen geldt mijns inziens het volgende. Er is nog een andere grond waarop het middel mijns inziens gedoemd is op dit onderdeel te falen; niet is door de voorzitter op de voet van art. 287, eerste lid, Sv vastgesteld dat de heer Van de Ven ter terechtzitting is verschenen.(65) De stellers van het middel gaan daar wel van uit en doen daartoe een beroep op een schriftelijk bericht van een van de raadsheren in een wrakingsincident, maar omdat tegen de beslissing op een wrakingsverzoek geen rechtsmiddel openstaat (art. 515, vijfde lid, Sv) is dat bericht geen stuk waarvan de Hoge Raad in deze zaak kennis neemt. Als de verdediging iemand meebrengt met de bedoeling deze aan de rechter als getuige of deskundige voor te stellen met het verzoek die persoon ter terechtzitting te horen zal dat uitdrukkelijk aan de rechter moeten worden gemeld. Dat is hier verzuimd. De enkele mededeling dat iemand "op afroep" beschikbaar is, is daarvoor niet voldoende.

12.7 Verdachte zélf heeft ook nog met klem verzocht de heer Van de Ven te horen. Daarná heeft het hof overwogen en beslist als hierboven aangehaald. In die overwegingen ligt besloten dat het hof de mogelijkheid openhoudt dat, als het horen van Van de Ven noodzakelijk zou worden geoordeeld, het hof daartoe zal overgaan. Maar het hof heeft die noodzaak niet aanwezig geoordeeld. Dat valt op te maken uit de overwegingen die het hof in zijn arrest heeft gewijd aan het beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM, voor zover dat was gebaseerd op vermeende manipulatie met tapgesprekken (ad f, p. 15 e.v.). Voorts heeft het hof op p. 20 van zijn arrest beslist dat nader onderzoek in verband met de manipulatiekwestie niet noodzakelijk was. Aldus heeft het hof ook het klemmend verzoek van verdachte om Van de Ven te horen afgewezen omdat zulks naar het oordeel van het hof niet noodzakelijk was. Hiervoor heb ik al aangegeven dat het hof de juiste maatstaf hanteerde.

12.8 Wat in de toelichting op het middel nog te berde wordt gebracht over de gevolgen van de eis van een fair trial ziet eraan voorbij dat die eis niet dwingt tot het toestaan van een contra-expertise, laat staan tot het horen van een getuige-deskundige over de noodzaak van zo een tegenonderzoek.

12.9 Wat het middel tenslotte nog aanroert over een vooruitlopen door het hof in zijn overwegingen van 6 juni 2002 op zijn later bij arrest gegeven oordeel geeft mij aanleiding tot de volgende opmerkingen. In de eerste plaats komt mij dit verwijt niet geheel consistent voor. Letterlijk schrijven de stellers van het middel dat de overwegingen in het arrest ieder inhoudelijk antwoord op de bezwaren die tegen het rapport van het NFI zijn ingebracht, ontwijken. Ik kan mij niet voorstellen dat een vooruitlopen op inhoudloze overwegingen zou kunnen worden bestempeld als een - kennelijk volgens het EVRM - ongeoorloofd voorschot op de beslissingen die in een eindvonnis behoren te worden genomen.

In de tweede plaats bracht de advocaat het verzoek om Van de Ven te horen in het kader van een verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis. De advocaat deed dat verzoek omdat reeds op 6 juni 2002 volgens haar duidelijk was dat het OM in zijn vervolging niet ontvankelijk zou worden verklaard, dan wel dat verdachte zeker zou worden vrijgesproken. Het anticipatiegebod van art. 67a, derde lid, Sv dwingt een rechter tot op zekere hoogte een inschatting te maken van de kansen dat de verdachte tot een bepaalde straf zal worden veroordeeld. Natuurlijk mag deze anticipatie niet de enige factor zijn die de rechter beslissend acht voor het voortduren van de voorlopige hechtenis, maar zij kan wel een hindernis opwerpen voor de verlenging van de voorlopige hechtenis. Het hof was dus door het verzoek van de verdediging wel genoodzaakt zich te verdiepen in de kans op niet-ontvankelijkverklaring van het OM of vrijspraak, en daarbij zich een voorlopig oordeel te vormen over de waarde van de rapporten die het tot zijn beschikking had.

In de derde plaats heeft het hof in zijn arrest aangegeven waarom het verzoek van verdachte om Van de Ven te horen is verworpen. Bij die beantwoording is het hof nergens op vooruitgelopen.

12.10 Het middel faalt in alle onderdelen.

13.1 Het elfde middel klaagt erover dat het hof het rapport van drs. A.P.A. Broeders van 18 juni 2002 in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Volgens het middel had het hof dat rapport buiten beschouwing moeten laten, nu het niet door de AG ter zitting is overgelegd noch door voorlezing of vermelding van de korte inhoud ervan door het hof ter discussie is gesteld. De verdachte is, zo vervolgt het middel, in zijn belangen geschaad doordat dit rapport aan het hof bekend is geworden door toezending daarvan door de AG na afloop van de standpuntwisseling ter zitting, die is afgerond met de dupliek van de verdediging op 7 mei 2002.

13.2 Ik schets nog maar even kort de gang van zaken. Ter zitting van 11 april 2002 heeft de AG gerepliceerd. Hij heeft daar de stellingname van de verdediging dat de taps zouden zijn gemanipuleerd gemotiveerd bestreden. Ter zitting van 7 mei 2002 kreeg de verdediging gelegenheid voor dupliek. De verdediging heeft die gelegenheid benut om nieuw materiaal in het geding te brengen en heeft ter verdere onderbouwing van haar verweer op dit punt de bevindingen van J.W.M. van de Ven overgelegd. Ook de AG legde een stuk over. Aan het einde van die zitting is het onderzoek onderbroken tot de zitting van 6 juni 2002. Op die zitting is aan de verdachte het laatste woord gegeven. Blijkens het proces-verbaal van die zitting hebben de raadslieden van de verdachte daar echter ook nog het woord gevoerd, onder andere over het door Van de Ven verrichte onderzoek en hebben zij daar ook nog een aanvulling van Van de Ven op dat onderzoek, gedateerd 5 juni 2002, aan het hof overgelegd. Verder heeft de verdediging een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis gedaan en in dat verband gesteld dat Van de Ven bereid was een verklaring af te leggen. De AG heeft op die zitting ook de conclusies van het rapport van Van de Ven van 5 juni 2002 bestreden. Het hof heeft het onderzoek onderbroken tot de zitting van 2 juli 2002.

13.3 Uit de stukken van het geding blijkt verder dat het openbaar ministerie bij brief van 7 juni 2002 aan drs. A.P.A. Broeders heeft verzocht zich uit te laten over het door Van de Ven verrichte onderzoek. Het gewraakte rapport van 18 juni 2002 is het antwoord op dit verzoek. Dit rapport is vervolgens op 21 juni 2002 door de AG aan zowel het hof als aan de raadslieden gestuurd. De raadsvrouw heeft vervolgens enkele brandbrieven aan dit rapport gewijd. In haar brief van 28 juni 2002 aan drs. A.P.A. Broeders, die in kopie aan het hof en de AG is verstuurd, zet zij uitvoerig haar kritiek op dit rapport uiteen. De volgende zitting op 2 juli 2002 werd geheel in beslag genomen door de behandeling van het door de verdediging ingediende wrakingsverzoek. Nieuwe standpunten of bewijsstukken zijn daar niet aan de orde gekomen.

13.4 Voorafgaand aan de volgende en tevens laatste zitting op 16 juli 2002 heeft de raadsvrouw bij brief van 11 juli 2002 aan het hof een aantal stukken toegestuurd waaronder een brief van Van de Ven van 25 juni 2002. In die brief zet hij, kennelijk op verzoek van de raadsvrouw, zijn werkzaamheden op het gebied van de signaalanalyse op een rijtje en beschrijft hij de door hem voor zijn rapporten van 4 mei 2002 en 5 juni 2002 gehanteerde onderzoeksmethode. Op de zitting zelf heeft de verdachte wederom uitgebreid het woord gevoerd. Tevens is toen door de verdediging nog een groot aantal stukken overgelegd, waaronder een brief van Van de Ven van 15 juli 2002 waarin hij verder ingaat op de mogelijkheid van manipulatie van de afgeluisterde telefoongesprekken.

13.5 Het middel lijkt op twee gedachten te hinken. Ik zal ze maar beide behandelen. Allereerst bepleit het dat het hof geen acht had mogen slaan op het rapport van 18 juni 2002 omdat de (korte) inhoud daarvan niet ter zitting is voorgedragen. Het middel stelt dat hierdoor het verdedigingsbelang is geschaad en dat daar niet aan afdoet dat de verdediging het rapport toegestuurd heeft gekregen.

13.6 Uit de processen-verbaal van de zittingen van 2 en 16 juli 2002 blijkt inderdaad niet dat de (korte) inhoud van het rapport bij die gelegenheid door het hof is meegedeeld. Nu dit rapport van invloed kan zijn op het bewijs van het tenlastegelegde leidt deze omissie van het hof in beginsel tot nietigheid van het onderzoek(66). De stellers van het middel voelen de bui al hangen. Deze sanctie blijft namelijk achterwege als vaststaat dat de verdediging met het desbetreffende stuk bekend was(67). Dát de verdediging met dit het rapport bekend was kon het hof gevoeglijk afleiden uit de hiervoor onder 13.3 en de hierna in 13.8 vermelde brieven van 28 juni 2002 van de twee raadslieden van verdachte. Verder heeft de verdediging het rapport van 18 juni 2002 van de hand van drs. Broeders zélf op 16 juli 2002 indirect én direct aan de orde gesteld. Op p. 12 van het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting vestigt de advocaat de aandacht op haar brief van 28 juni 2002 aan drs. Broeders waarin zij drs. Broeders rapport van 18 juni 2002 bespreekt en hem instrueert over de deontologie van de forensisch deskundige. Verdachte zelf heeft blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 16 juli 2002 (p. 17) het nieuwe rapport met zoveel woorden aan de orde gesteld. Hieruit volgt dat de verdediging geen redelijk belang heeft bij deze klacht.(68)

13.7 De tweede gedachte achter het middel is dat de verdediging onvoldoende gelegenheid heeft gehad op het rapport te reageren, nu het na de repliek op 7 mei 2002 in het geding is gebracht. Zoals uit bovenstaand overzicht blijkt heeft de verdediging echter op de zittingen van 6 juni, 2 juli en 16 juli 2002 alle gelegenheid gekregen en genomen om de gevoerde verweren te herhalen, nader toe te lichten en uit te diepen. Daarbij heeft zij bepaald niet geschuwd nieuw bewijsmateriaal aan te voeren, ook in reactie op het rapport van 18 juni 2002. Het is immers overduidelijk dat met name de brief van Van de Ven van 25 juni 2002 een respons is op de door drs. Broeders in zijn rapport gemaakte kanttekeningen bij de deskundigheid van Van de Ven en de door hem gehanteerde onderzoeksmethode. Deze klacht mist dus feitelijke grondslag.

13.8 Het middel bevat tot slot nog de klacht dat het hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op een brief van de raadsman van verdachte van 28 juni 2002 aan de voorzitter van de strafkamer van het hof. In die brief zet hij uiteen dat de indiening door de AG van het rapport van 18 juni 2002 "evident buiten iedere orde van ons strafprocesrecht (is), gezien art. 311 Sv". Het uitgangspunt van de klacht is dat het hof deze brief "gezien het arrest en het uw Raad toegezonden dossier () als niet ontvangen heeft beschouwd".

13.9 Uit het arrest kan weliswaar worden afgeleid dat het hof zich niet heeft verenigd met de inhoud van de bedoelde brief, maar niet dat het hof die brief als niet ontvangen ter zijde heeft gelegd. Verder behoort die brief, anders dan het middel doet voorkomen, tot de door het hof aan de griffier van de Hoge Raad toegezonden processtukken. Er is dus geen enkele aanleiding om aan te nemen dat het hof dit stuk buiten beschouwing heeft gelaten. In zoverre faalt de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag. Voor zover het middel ook nog erover bedoelt te klagen dat het hof niet de (korte) inhoud van de brief van 28 juni 2002 ter zitting heeft meegedeeld, kan het op de hier boven onder 13.6 vermelde gronden evenmin tot cassatie leiden. Voorts gaan de stellers kennelijk van de onjuiste opvatting uit dat de rechter zich moet uitlaten over ieder door de verdediging of het OM toegezonden of overgelegd stuk. Het beginsel van "equality of arms" stelt zo een eis niet. Dat beginsel verlangt de mogelijkheid van participatie en tegenspraak: "The right to an adversarial trial means the opportunity for the parties to have knowledge of and comment on the observations filed or evidence adduced by the other party".(69) Of, in andere woorden gezegd:

"(U)nder the principle of equality of arms, one of the features of the wider concept of a fair trial, each party must be afforded a reasonable opportunity to present his case under conditions that do not place him at a disadvantage vis-à-vis his or her opponent."(70)

Ik verwijs in dit verband naar mijn bespreking van het negende middel.

13.10 Het elfde middel faalt.

14.1 Het twaalfde middel komt op tegen het oordeel van het hof dat op grond van het onderzoek door drs. Broeders niet is gebleken van enige manipulatie van de telefoontaps, zodat deze voor het bewijs kunnen worden gebezigd.

14.2 Het middel stelt dat drs. Broeders onvoldoende deskundigheid bezat voor het door hem verrichte onderzoek. Voorts, aldus begrijp ik het middel, is het hof tekortgeschoten in zijn onderzoek naar de integriteit van de opgenomen telefoongesprekken omdat geavanceerdere en adequatere onderzoeksmethoden beschikbaar zijn dan die waarvan drs. Broeders zich heeft bediend. De verdediging heeft op haar beurt deskundigen ingeschakeld die zulks hebben bevestigd.

14.3 Over het eerste onderdeel kan ik kort zijn. Dat drs. Broeders voor het door hem verrichte onderzoek onvoldoende deskundig zou zijn geweest heeft het hof ontkend. Dat oordeel van het hof is geenszins onbegrijpelijk. Drs. Broeders is chief-scientist bij het NFI. Het NFI voldoet aan de standaarden van de Raad voor Accreditatie. De Raad voor Accreditatie heeft het NFI gemeten aan de Criteria voor Laboratoria en de Aanvullende Criteria voor Testlaboratoria en vastgesteld dat het NFI aan de gestelde eisen voldoet.(71) De kwaliteit van het onderzoek binnen het NFI is verzekerd door de hantering van een kwaliteitssysteem dat is gebaseerd op het INK-model (Instituut Nederlandse Kwaliteit). Het NFI bewaakt, toetst en bevordert voorts de kwaliteit van de eigen onderzoekers.(72) De kwaliteit van het NFI wordt internationaal erkend.(73) Drs. Broeders is, zo blijkt uit zijn curriculum vitae, een internationaal erkend forensisch wetenschapper. Zijn wetenschappelijke palmares is indrukwekkend. Hij heeft talloze wetenschappelijke publicaties het licht doen zien onder meer op het terrein van het forensisch spraakonderzoek. De verdediging heeft geen enkel argument aangedragen dat ook maar enigszins een smet zou kunnen werpen op de deskundigheid van drs. Broeders op zijn vakgebied.

14.4 Het volgende punt dat het middel aansnijdt is in wezen dat het onderzoek van drs. Broeders niet geschikt is om manipulatie in telefoongesprekken op te sporen en dat daarvoor betere onderzoeksmethoden beschikbaar zijn. De toelichting op het middel betoogt dat drs. Broeders is blijven steken in een auditieve analyse van de taps, terwijl geavanceerd onderzoek naar manipulatie zou vergen dat aan de originele gegevensdragers technisch signaal-analytisch onderzoek wordt verricht, waartoe drs. Broeders niet is gekwalificeerd. Daarom zou het oordeel van het hof, dat de tapverbalen voldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs te kunnen worden gebezigd, welk oordeel bij uitsluiting zou steunen op de rapporten van drs. Broeders, ontoereikend zijn gemotiveerd.

14.5 Het hof heeft in zijn arrest de betrouwbaarheid van de tapverbalen en zijn oordeel over het onderzoek door drs. Broeders aan de orde gesteld onder 7.4 ad f en onder 10.2.

De stellers van het middel doen het voorkomen alsof drs. Broeders kennelijk niet op de hoogte is van de stand van zaken met betrekking tot de technische methoden om afgeluisterde telefoongesprekken op manipulatie te onderzoeken. Naar mijn mening ten onrechte. Ik begin met een uitvoerig citaat uit het eerste rapport van drs. Broeders, gedateerd 22 december 2000:

"Het onderzoek van de authenticiteit en integriteit van audio-opnamen kent ernstige beperkingen. De belangrijkste daarvan is wellicht dat ook wanneer er na een uitputtend onderzoek geen steun is gevonden voor enigerlei vorm van manipulatie, toch - technisch gezien - niet kan worden uitgesloten dat manipulatie heeft plaatsgevonden. Dit voorbehoud moet worden gemaakt omdat het bij gebruikmaking van digitale apparatuur en bijbehorende programmatuur voor een deskundige in principe mogelijk is een bandopname zodanig te 'monteren' dat daar achteraf, althans signaaltechnisch, geen sporen meer van terug te vinden zijn. De laatste jaren is dergelijke geavanceerde geluidsbewerkingshardware en software steeds goedkoper en gemakkelijker verkrijgbaar geworden. Vooral bewerkingen als het verwijderen van uitingen uit een bestaande opname of het in een andere volgorde plaatsen van opgenomen uitingen kunnen daarmee in principe ook op een redelijk modale huiscomputer op een zodanige wijze worden uitgevoerd dat dit achteraf -althans technisch gezien - niet meer kan worden vastgesteld. Een van de implicaties van het bovenstaande is dat strikt genomen slechts beweerdelijk originele opnamen op originaliteit en integriteit kunnen worden onderzocht.

Het onderzochte materiaal is volgens opgave voor een belangrijk deel opgeslagen in digitaal formaat. Vooral daarvoor geldt dat de authenticiteit daarvan - technisch gezien - achteraf niet kan worden vastgesteld. Immers, een ter zake kundig persoon die toegang heeft tot, respectievelijk beschikt over de juiste apparatuur respectievelijk hard- en software moet in principe in staat worden geacht digitale audio-opnamen zodanig te bewerken dat dit geen technisch aanwijsbare sporen nalaat. Bij bewerking met behulp van analoge apparatuur moet de kans op aanwijsbare sporen veel groter worden ingeschat omdat bij analoge bewerking over het algemeen schakelklikken zullen ontstaan die inzicht kunnen geven in de aard van de bewerking.

Naast technische aspecten kunnen echter ook inhoudelijke aspecten een rol spelen bij het onderzoek van opnamen van telefoongesprekken. Immers, waar technische indicaties ontbreken, kunnen inhoudelijke onregelmatigheden indicaties vormen voor manipulatie.

Om misverstanden te voorkomen omtrent de mogelijkheden van een technisch bandonderzoek, zij er op gewezen dat het onderzoek zich uiteraard slechts kan richten op de aanwezigheid van indicaties of sporen van bewerking. Het ontbreken van dergelijke sporen mag strikt genomen echter niet worden opgevat als bewijs voor de integriteit van de onderzochte opnamen."

14.6 Bijlage 2 bij het rapport van 22 december 2000 beschrijft welke methoden kunnen worden ingezet bij het onderzoek naar de integriteit, authenticiteit en originaliteit van bandopnamen. Onder 1.4 noemt drs. Broeders de electro-akoestische benadering, erin bestaande dat een signaalanalyse wordt uitgevoerd onder meer op schakelklikken. Bijlage 4 is een kopie van een artikel van de hand van drs. Broeders over het forensisch onderzoek van audio-opnamen. Hij gaat daar in op de inhoud van electro-akoestisch onderzoek. Voorts heeft drs. Broeders ter terechtzitting van 23 oktober 2001 verklaard dat hij zich binnen en buiten zijn vakgebied, onder meer bij de afdeling digitale technieken bij het NFI, heeft georiënteerd en dat er volgens hem geen nadere onderzoeksmogelijkheden waren die iets nieuws konden opleveren. Van belang is voorts dat de verdediging ruim honderd vragen had geformuleerd voor drs. Broeders, waarop deze antwoord heeft gegeven. Op vraag 15 antwoordde drs. Broeders dat de klikken die te horen waren in een bepaald gesprek - en voor andere gesprekken herhaalde hij zijn antwoord - naar zijn ervaring niet veroorzaakt werden door manipulatie met opname- en wisknoppen. Op verzoek van de rechter-commissaris heeft drs. Broeders op 15 januari 2001 een aanvullend rapport opgesteld. Vervolgens heeft drs. Broeders nog gerapporteerd op 9 en op 10 april 2002. In het derde aanvullende rapport van 10 april 2002 meldt drs. Broeders dat zijn onderzoek van gesprek A-4-34 geen enkele indicatie heeft opgeleverd die wijst op enigerlei vorm van manipulatie of montage.

14.6 Daarna heeft de verdediging de expertise van J.W.M. van de Ven en R. Eygendaal ingebracht, die beiden van mening bleken te zijn dat manipulatie met tapgesprekken goed mogelijk was. Op 4 mei 2002 schreef Van de Ven aan de advocaat dat hij verschillen in carrier frequentie had gevonden in twee gesprekken (23 en 25) die met dezelfde telefoon gevoerd waren,(74) dat hij in één gesprek (140) verschillende achtergrondgeluiden heeft gehoord en dat hij in alle gesprekken voor hem niet verklaarbare schakelklikken hoorde. Op 5 juni 2002 berichtte Van de Ven aan de advocaat dat gesprek 36 zeker was gemanipuleerd omdat in dat gesprek een toon van 741 Hertz optrad, dat nadere analyse van gesprek 38 hem leert dat gezegd is "to make him call" in plaats van "to make him cold" en dat gesprek 140 samengesteld moet zijn uit twee verschillende gesprekken, gelet op het verschil in achtergrondgeluid dat tijdens dit gesprek optreedt. Van de Ven kwam ook nog terug op zijn bevindingen in verband met de gesprekken 23 en 25 en gaf aan over dat frequentieverschil geen uitspraken te kunnen doen.

14.7 Op verzoek van het OM heeft drs. Broeders op de bevindingen van Van de Ven gereageerd in een vierde aanvullend rapport van 18 juni 2002. Hij bleef bij zijn eerdere conclusies dat er geen aanwijzingen waren voor feitelijke manipulatie.

Vervolgens hebben Van de Ven en Kuylman nog op 25 juni 2002 verslag uitgebracht aan de advocaat, onder meer over de methoden die zij hebben gebruikt. Op 15 juli 2002 heeft de heer Van de Ven de verdediging nog voorzien van zijn bevindingen met betrekking tot een specifiek gesprek. De heer Kuylman volgde op 16 juli 2002 met zijn verslag van een onderzoek naar signaal/ruisverhoudingen in gesprek 4. Kuylman stelt dat de signaal/ruisverhouding niet past bij een opname van een telefoongesprek maar bij een opname met een direct aangesloten microfoon. Van de Ven en Kuylman hebben dus ook enige telefoongesprekken onderzocht via de electro-akoestische methode en zijn tot andere conclusies gekomen dan drs. Broeders. Zij vermoedden dat er wél onverklaarbare verschijnselen in de telefoontaps die zij onderzochten schuilgingen.

14.8 Het hof heeft in zijn overweging onder 7.4 ad f zich niet alleen beroepen op drs. Broeders, maar ook op I.A.M. Dieker, hoofd van de tapkamer te Apeldoorn. Onder 10.2 heeft het hof weergegeven dat het heeft kennisgenomen van alle vormen van rapportage en overige informatieverstrekking over het onderwerp der manipulatie. Voorts heeft het hof terecht benadrukt dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De vraag is hier of het hof tot meer motivering was gehouden dan is opgenomen in de onderscheiden processen-verbaal en het arrest.

14.9 Het enkele feit dat er deskundigen zijn die tot andere bevindingen komen dan de deskundige wiens verslag de rechter voor de bewijsvoering gebruikt is onvoldoende om de rechter te nopen antwoord te geven op een betrouwbaarheidsverweer met betrekking tot de bevindingen van die deskundige.(75) De verdediging heeft in feitelijke aanleg aangevoerd dat de methode die drs. Broeders gebruikte onvoldoende was en die bewering gestaafd met tegenrapporten. Ik heb mij afgevraagd of dat reeds voldoende was om het hof tot respons te nopen.(76) Mijns inziens is dat niet het geval geweest, gelet juist op de voorzichtige toonzetting van de rapporten van drs. Broeders, die immers er steeds blijk van heeft gegeven terdege te beseffen dat het niet aantreffen van aanwijzingen voor manipulatie met de telefoongesprekken via de door hem gehanteerde onderzoeksmethode niet impliceerde dat er dús geen manipulatie kon hebben plaatsgevonden.(77) Maar het hof is toch afzonderlijk op de beweringen van de verdediging ingegaan.

14.10 Het hof heeft op p. 15 van zijn arrest gewezen op de zeer grote hoeveelheid afgeluisterde gesprekken en op de praktische problemen om bij zulke hoeveelheden manipulaties door te voeren. Voorts heeft het hof erop gewezen dat de inhoud van de gesprekken ook feitelijk veelal overeenkomt met gebeurtenissen die zich in werkelijkheid hebben afgespeeld. Daarbij zal het hof wel gedacht hebben aan de passage in het rapport van drs. Broeders van 22 december 2000, waarin hij schrijft dat moderne apparatuur en digitale techniek de manipulator in staat stellen om een gesprek zodanig te vervalsen dat er ook bij fijnzinnige analyse geen spoor van terug te vinden is, maar dat daarnaast inhoudelijke onregelmatigheden indicaties voor manipulatie kunnen vormen. Het hof zal wellicht daarbij in ogenschouw hebben genomen dat inhoudelijke indicaties bij een zeer grote hoeveelheid afgeluisterde telefoongesprekken eenvoudiger door de rechter zelf zijn te controleren dan allerlei technische hoogstandjes. Voorts heeft het hof op p. 20 van het arrest als zijn mening te kennen gegeven dat allerlei stellingen van de verdediging, onder meer over het samenwerkingsverband tussen de Israëlische en Turkse geheime dienst, hetgeen de laatste in staat zou stellen in Nederlandse tapkamers in te breken en vals bewijs tegen verdachte te genereren, als van speculatieve aard terzijde dienen te worden gelaten. Een rol zal ook hebben gespeeld dat de door de verdediging ingeschakelde deskundigen voor een deel ter selectie dezelfde auditieve methode hebben gebruikt als drs. Broeders. Ik noem maar de opmerkingen van Van de Ven over verschillen in achtergrondgeluid in gesprek 140 en over het aantreffen van een soort schakelklikken in de taps.

14.11 Daarmee heeft het hof afdoende gemotiveerd waarom het hof het tapmateriaal voldoende betrouwbaar vindt om voor het bewijs te kunnen bezigen. Het oordeel van het hof geeft geen blijk van miskenning van enigerlei rechtsregel en is naar mijn mening niet onbegrijpelijk. Een indringender toets van zo een betrouwbaarheidsoordeel is in cassatie niet aangewezen.

14.12 Het middel faalt.

15.1 Het dertiende middel stelt dat er verweren over manipulatie van taps zijn gevoerd waarop het hof had moeten antwoorden, maar dat die antwoorden zijn uitgebleven of ontoereikend zijn gemotiveerd. Het middel onderscheidt dan zeven afzonderlijke verweren waarop volgens de stellers van het middel niet of niet afdoende is gereageerd.

15.2 Ik stel voorop dat in ieder geval het EVRM niet een verplichting aan de rechter oplegt om op ieder verweer of onderdeel daarvan afzonderlijk in te gaan. Het EHRM heeft in de zaak Kraska(78) weliswaar het volgende geleerd:

"L'article 6 par. 1 (art. 6-1) implique notamment, à la charge du "tribunal", l'obligation de se livrer à un examen effectif des moyens, arguments et offres de preuve des parties, sauf à en apprécier la pertinence pour la décision à rendre (...)."

Maar het EHRM laat wel degelijk de nationale rechter een zekere "margin of appreciation". In de zaak García Ruiz(79) overwoog het EHRM in § 26:

"La Cour rappelle que, selon sa jurisprudence constante reflétant un principe lié à la bonne administration de la justice, les décisions judiciaires doivent indiquer de manière suffisante les motifs sur lesquels elles se fondent. L'étendue de ce devoir peut varier selon la nature de la décision et doit s'analyser à la lumière des circonstances de chaque espèce (...)."(80)

En in § 28 vervolgt het EHRM:

"Par ailleurs, si la Convention garantit en son article 6 le droit à un procès équitable, elle ne réglemente pas pour autant l'admissibilité des preuves ou leur appréciation, matière qui relève dès lors au premier chef du droit interne et des juridictions nationales (...)."

15.3 Uit de rechtspraak van het EHRM volgt zeker niet dat een enkele bewering, een suggestie, een verplichting voor de rechter om tot in detail in te gaan op de gesuggereerde mogelijkheden in het leven roept. De Hoge Raad heeft laten blijken hetzelfde standpunt in te nemen.(81)

15.4 Voorts herhaal ik dat niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de strafvervolging wegens - een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde opleverend - onrechtmatig optreden van de met opsporing en/of vervolging belaste ambtenaren slechts dan kan volgen indien daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.(82) Zo een optreden van Nederlandse ambtenaren is niet gesteld. Evenmin heeft de verdediging gesteld dat Nederlandse ambtenaren onrechtmatig hebben gehandeld en aldus bewijs onrechtmatig hebben verkregen.

15.5 Het dertiende middel gaat uit van de veronderstelling dat de Turkse geheime dienst in samenzwering met de Israëlische geheime dienst telefoontaps hebben vervalst. In de onderhavige zaak heeft de verdediging de gelegenheid gehad haar standpunten naar voren te brengen en argumenten ter ondersteuning daarvan aan te dragen. Een aantal gebreken die volgens de verdediging bestaan in de taps zouden volgens de verdediging het onweerlegbaar bewijs zijn dat met de telefoongesprekken is gemanipuleerd. Sommige van de voorbeelden, in cassatie 'verweren' genoemd, zijn vergezeld van kritisch commentaar van Van de Ven en Kuylman. Ik noem de punten 4, 6 en 7. In andere punten wijzen de stellers van het middel op logische onbestaanbaarheden (punten 2, 3, 5).

15.6 De stellers van het middel geven een uitleg van de voorwaarden voor niet-ontvankelijkverklaring van het OM of voor uitsluiting van onrechtmatig verkregen bewijs die geen steun vindt in wet of rechtspraak. Als inderdaad, hetgeen de verdediging heeft gesteld, telefoontaps zouden zijn gemanipuleerd door buitenlandse geheime diensten, zijn de Nederlandse autoriteiten op het verkeerde been gezet. Maar dat leidt niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM. Evenmin hebben dan Nederlandse autoriteiten het bewijs onrechtmatig verkregen. Wel is het standpunt te verdedigen dat bewijsmateriaal dat onbetrouwbaar is omdat ermee is geknoeid, buiten de bewijsvoering moet worden gelaten. Dát is een juiste benadering. En voor die benadering geldt weer de gulden regel dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.(83) Wil een uitzondering op die regel geclaimd worden dan zal minstens een duidelijke, onderbouwde en concludente stelling in feitelijke aanleg betrokken moeten zijn. Ik zal achtereenvolgens de opgeworpen punten nagaan om te bezien of een uitzondering op de gulden regel van toepassing is.

15.7 Om met het eerste opgeworpen punt te beginnen; het ontbreken van contranummer-registratie zou volgens de verdediging wijzen op manipulatie. Het hof kón aan dat onderdeel schouderophalend voorbijgaan. De stelling wordt immers niet verduidelijkt, uitgelegd, onderbouwd etc. Het blijft gewoon een bewering, een suggestie, die afzonderlijk noch in samenhang met andere uitlatingen van de verdediging tot een afzonderlijk antwoord van de rechter noopt. Met evenveel recht zou men het tegendeel kunnen beweren; als de Turkse geheime dienst, conspirerend met de Mossad tegen verdachte, toegang heeft tot de Nederlandse tapkamers en alle telefoongesprekken zonder enige moeite kan veranderen, waarom dan het risico lopen om steken te laten vallen die argwaan zouden kunnen wekken? Zou het niet veel beter passen in het beeld van de almachtige geheime diensten die de argeloze Nederlandse dienders met gemak om de tuin leiden als zij juist verdáchte contranummers zouden creëren? Zij zouden dan eerst een fake-gesprek van verdachte in elkaar kunnen knutselen, waarin verdachte zogenaamd allerlei snode plannen met een gesprekspartner - bij voorkeur een internationaal gezocht terrorist - bespreekt, aan die zogenaamde gesprekspartner een contranummer kunnen toekennen en dat gesprek laten afluisteren door de gemanipuleerde Nederlandse tapkamer. Juist het gemak waarmee volgens de verdediging kan worden gemanipuleerd door iemand met eenvoudige middelen, enig technisch inzicht en doorzettingsvermogen zou mij nu juist doen vermoeden dat volgens de verdediging de tapgesprekken waarop helemaal niets is aan te merken des te meer verdacht zouden zijn.

15.8 Het tweede en derde zogenaamde verweer gaan ook weer over tapmanipulaties waarvan volgens de verdediging zo overduidelijk blijkt, omdat in de communicatie ongerijmdheden te ontdekken zijn. Het hof heeft op deze verweren ook geen acht geslagen en behoefde dat niet te doen. Het hof heeft klaarblijkelijk gemeend dat er een veel aannemelijker verklaring voor die ongerijmdheden was, te weten die van een menselijke vergissing die voor de bewijsvoering niet essentieel is.(84) Het hof heeft inderdaad de vergissingen uit de bewijsvoering geëlimineerd, zoals de stellers van het middel opmerken. Ingevolge de gulden cassatieregel was het hof daartoe bevoegd.

15.9 Voor het vierde punt wordt de heer Van de Ven te hulp geroepen. Het betreft de onjuistheid van de tijdsregistratie van een gesprek gevoerd op 6 november 1997. Maar ik maak uit de door de advocaat overgelegde correspondentie op dat de heer Van de Ven, sprekend over het JTS-protocol en de wijze van tijdsaanduiding in de taps, een duidelijk onderscheid maakt tussen de analoge taps en de GSM-taps, waarbij volgens het JTS-protocol een header aan het signaal wordt toegevoegd. Het JTS-protocol is volgens Van de Ven niet meer dan een hand-over protocol tussen de Digitale Tap Interface (DTI) en de tapkamer. Dat protocol speelt dus slechts een rol bij digitaal verkeer. Alleen bij afgeluisterd digitaal verkeer wordt dus zo een header toegevoegd. Bij de analoge taps was dit niet het geval. Daar werd volgens Van de Ven het tijdsignaal op het andere spoor van de bandrecorder opgenomen. Dat was dus ook het geval met het telefoongesprek van 6 november 1997, waarbij de "twintig minuten kwestie" speelde. Dat gesprek werd nog in de analoge tapkamer opgenomen, en niet via een DTI al dan niet met JTS. Als Huuskes sprak over een GSM-tap op 6 november 1997 bedoelde hij dus een analoge tap. Huuskes wordt dus in zoverre gesteund door de door de verdediging ingeschakelde Van de Ven. Zo heeft het hof de stukken kennelijk ook begrepen. Aldus hoefde het hof niet uit te gaan leggen waarom het de voorkeur gaf aan de uitleg van verbalisant Huuskes in plaats van aan die van Van de Ven; integendeel, de verdediging heeft een non-probleem gesignaleerd. Natuurlijk zou het een mooi gebaar zijn geweest jegens de verdediging als het hof de verdediging tegemoet was gekomen door aan de advocaat uit te leggen waar de redenering van de verdediging kortsluiting vertoonde. Maar het hof was daartoe niet gehouden.

15.10 Het vijfde verweer betreft een afgeluisterd telefoongesprek dat de tap ingesmokkeld moet zijn (gesprek A-4-34). Het gesprek is gevoerd tussen verdachte en een advocaat en uit alles blijkt volgens de stellers van het middel dat dat gesprek is gevoerd terwijl verdachte in Turkije verbleef, terwijl hij daar al sinds 1992 geen voet meer heeft gezet. Het hof heeft kennelijk geen geloof gehecht aan dat deel van het gesprek waaruit zou zijn op te maken dat verdachte in Turkije verbleef terwijl hij dat gesprek voerde en heeft mitsdien geconcludeerd dat het gesprek inderdaad is gevoerd op 1 december 1997, de datum die de tapregistratie vermeldt. Het hof heeft dat verweer kunnen negeren gelet op de context waarin het hof dat gesprek heeft geplaatst. In dat gesprek gaan een aantal namen over de tong. Zo spreekt verdachte over een zekere [betrokkene 4] uit Iran of Pakistan en over [getuige 3]. Uit overige bewijsmiddelen (zie de rechtsboven doorgenummerde bladzijden 819, 824, 825, 830, 835, 842, 921 en 930) blijkt dat de Turkse politie op 30 november 1997 een einde heeft gemaakt aan een ontvoering en gijzeling in Istanbul, waarvan een Iraniër en een zekere [getuige 3] het slachtoffer waren geworden. De Iraniër is op 30 november 1997 ontsnapt door uit een raam op de derde verdieping te springen (p. 835). In gesprek A-4-31 vertelt [betrokkene 7] dit aan verdachte (p. 773). In gesprek A-4-29 tussen verdachte en [betrokkene 7] komt de andere gegijzelde, [getuige 3], ter sprake (p. 770). Eerder heeft [betrokkene 7] op 30 november 1997 (A-4-25) aan verdachte gezegd dat alles is mislukt en dat iedereen is meegenomen naar het bureau.

Het hof heeft gesprek A-4-34 in verband gebracht met die gijzeling. Of het hof dat terecht heeft gedaan staat in cassatie niet ter discussie, wel of het hof dat heeft kúnnen doen. En die vraag beantwoord ik bevestigend. De inhoud van het gesprek sluit aan bij de gebeurtenissen die uit andere gesprekken en verhoren zijn te reconstrueren. Ook de namen [betrokkene 4], [betrokkene 3] en [getuige 3] komen in de andere bewijsmiddelen terug.(85) Omdat uit het contextueel verband duidelijk blijkt hoe het hof het telefoongesprek van 1 december 1997 een plaats geeft in de gebeurtenissen te Istanbul van even daarvoor was het hof niet gehouden dat nog eens met zoveel woorden in zijn arrest uit te gaan leggen.

15.11 Het zesde punt waarnaar het middel verwijst is de bevinding van Van de Ven met betrekking tot gesprek 36 en gesprek 140. Wat gesprek 36 betreft merk ik het volgende op. Ik neem aan dat het gaat om het gesprek dat in de brief van mr. Moszkowicz, die als bijlage is gevoegd bij het rapport van drs. Broeders van 22 december 2000, met 36 is aangeduid. Het zou een gesprek moeten zijn van 1 december 1997, dat vermoedelijk om 20.45 uur is begonnen. Ik neem maar aan bij gebrek aan betere informatie dat het weer gaat over gesprek A-4-34.

15.12 De stellers van het middel doen een beroep op een verslag van Van de Ven van 5 juni 2002, voorzover inhoudende:

"Gesprek 36 bestaat uit een samenvoeging van twee gesprekken, hetgeen te constateren is aan de toon van 741 Hertz, welke na ongeveer 2,5 minuten in de band optreedt, waarna het gesprek op een ander niveau verder gaat. Het tweede gedeelte lijkt niet aan te sluiten op het gesprek dat daarvoor plaatsgevonden heeft. Bijgevoegd is een spectraalplaat hiervan."

Als bijlage is bijgevoegd een zeer onduidelijk plaatje met enige pijlen om kennelijk iets aan te geven en een met de hand geschreven aantekening "gesprek 036 piep 741 Hz 2m 29 sec. 157 msec." Ik kan mij voorstellen dat het hof met enig ongeloof kennis heeft genomen van dit verslag. Erin wordt niéts uitgelegd of verduidelijkt. Zo een verslag heeft geen enkele voorlichtende waarde en het hof heeft deswege kennelijk dit verslag genegeerd. Het hof heeft meer aandacht geschonken aan de inhoud van dit gesprek in de context van de gebeurtenissen op 30 november 1997 in Istanbul.(86)

15.13 Met betrekking tot gesprek 140 houdt het verslag het volgende in:

"Gesprek 140 bestaat uit een gesprek samengevoegd uit twee verschillende gesprekken; er zijn twee verschillende achtergronden waarneembaar, in ieder geval nadat het signaal gefilterd is. De ene achtergrond is vrij duidelijk autogerammel, het andere achtergrondgeluid geeft meer een holle ruimte weer, waarbij ook stemmen op de achtergrond waarneembaar zijn van personen die zeker niet in een auto zitten. Je hoort namelijk een soort ruimtelijk effect."

Ook dat zou volgens Van de Ven wijzen op manipulatie. Drs. Broeders heeft in zijn vierde aanvullende rapport van 18 juni 2002 opgemerkt dat Van de Ven dit telefoongesprek auditief heeft geanalyseerd. Dankzij de wetenschappelijke verantwoording die drs. Broeders van zijn onderzoek heeft afgelegd was het mij mogelijk te achterhalen om welk gesprek het gaat; gesprek 11 van 9 november 1997 om 22.53 uur. Drs. Broeders heeft voor de tweede maal dit gesprek onderzocht en heeft de waarnemingen van Van de Ven betwijfeld.

15.14 Het hof heeft in zijn arrest (p. 20) het volgende overwogen:

"De verdediging heeft uitvoerig door verschillende personen onderzoek laten doen cq. rapporten laten opstellen omtrent de door henzelf gestelde manipulatie. Het hof oordeelt dat hetgeen de door de verdediging ingeschakelde personen ter informatie inbrengen, dan wel hetgeen overigens anderszins is gesteld of gebleken, niet af doet aan de hierboven genoemde resultaten van het onderzoek door het NFI cq. drs. A.P.A. Broeders. Gelet op de inhoud van de door de verdediging geëntameerde contra-expertise en de reactie van drs. A.P.A. Broeders daarop in zijn rapport van 18 juni 2002, acht het hof nader onderzoek over deze kwestie niet noodzakelijk."

De stellers van het middel geven er blijk van het rapport van drs. Broeders van 18 juni 2002 verkeerd te hebben gelezen. Drs. Broeders heeft inderdaad kritiek geuit op de door Van de Ven gebruikte methode, maar daarnaast heeft drs. Broeders ten tweede male gesprek 140 beluisterd, hetgeen hem tot geen andere conclusies voerde dan welke hij in eerdere rapportage reeds had neergelegd. Het hof heeft kennelijk het oog gehad op dié bevindingen van drs. Broeders. Vandaar ook dat hetgeen de stellers van het middel verder ter adstructie van dit bezwaar op p. 49 tot en met 52 van de schriftuur aanvoeren irrelevant is. Ik herhaal dat het enkele feit dat door de verdediging ingezette deskundigen tot andere bevindingen komen dan de door de rechter-commissaris ingeschakelde deskundige onvoldoende is om de rechter te nopen antwoord te geven op een verweer met betrekking tot de bevindingen van die deskundige.(87)

15.15 Het zevende punt moet hetzelfde lot delen. Ook hier gaat het weer over verslagen van door de verdediging ingezette deskundigen over hetzelfde gesprek als waarvan in onderdeel 6 sprake is, althans dat neem ik aan. Van de Ven geeft een lijst met een analyse van het gesprek (door hem nu aangeduid als '04&95 deel a') in tijdsverloop en onderscheidt dan 7 signalen met telkens vermelde frequenties. Van de Ven meent dat de karakteristieken van de 7 signalen meer aan een communicatiesignaal dan aan een random signaal doen denken. Kuylman hoort verschillende schakelklikken in het gesprek, meet die na en stelt dan op grond van de door hem vastgestelde signaal/ruisverhoudingen dat deze niet passen bij een GSM-gesprek, meer eerder bij een gesprek via een vaste lijn, of, waarschijnlijker, bij een opname met een direct aangesloten microfoon.(88)

Overigens geldt hetgeen ik hiervoor bij mijn bespreking van het zesde punt opmerkte. Ik kan voorts niet beamen dat brieven van een advocaat aan een deskundige, die in afschrift ter kennisneming aan het hof worden gezonden, het hof nopen tot een reactie op straffe van nietigheid. Volgens mij regeren andere regels de responsieplicht van de rechter.(89)

15.16 Het middel faalt in alle onderdelen.

16.1 Het veertiende middel betreft opnieuw de verwerping van het verweer dat de afgeluisterde telefoongesprekken moeten worden uitgesloten van het bewijs. De klacht luidt dat het hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, het verweer dat bewijsuitsluiting de passende reactie was op het ontbreken van afdoende wettelijke en technische waarborgen ter garantie van de authenticiteit van de afgeluisterde gesprekken heeft verworpen.

16.2 Blijkens de toelichting heeft het middel het oog op de volgende overwegingen van het hof:

"7.4 ad f: () Dat Nederland geen controle zou hebben over het functioneren van de tapkamers doordat er in Nederland geen kennis bestaat van de uit Israël afkomstige software is, voorzover dit al juist zou zijn, onvoldoende om aan te nemen dat er met telefoontaps is gemanipuleerd. Uit het onderzoek van de afgeluisterde telefoongesprekken zijn voor die veronderstelling, zoals gezegd, geen feitelijke aanwijzingen gevonden en de inhoud van de gesprekken komt ook veelal overeen met gebeurtenissen die zich in werkelijkheid hebben afgespeeld.

In dit kader verwijst het hof naar hetgeen hieromtrent bij de bijzondere overwegingen onder punt 10 door het hof wordt overwogen."

en

"10.2 () Broeders heeft voorts in zijn rapportage duidelijk aangegeven op welke wijze het NFI de taps op manipulatie heeft onderzocht. Het onderzoek van het NFI heeft zich niet gericht op het aantonen van de mogelijkheid van manipulatie maar op de feitelijkheid van manipulatie. Van feitelijkheid van manipulatie is in het geheel, aldus het NFI cq. drs. Broeders niet gebleken. Naar het oordeel van het hof zijn daarmee door de verdediging opgeworpen stellingen omtrent de gevolgen die voortvloeien uit het niet geijkt zijn van de tapkamer en een al dan niet bestaande samenwerking tussen Turkse en Israëlische geheime diensten waardoor gemanipuleerd tapmateriaal via het Comverse-systeem in het onderhavige tapdossier terecht gekomen zou zijn en de overige in dit kader geponeerde stellingen, niet meer dan speculaties en derhalve zijn die stellingen voor de oordeelsvorming van het hof irrelevant.

Het hof acht de wijze waarop het onderzoek door het NFI is uitgevoerd zomede de rapportage daaromtrent adequaat en volledig."

16.3 Het middel herhaalt verder de stellingname voor het hof op dit punt. Deze komt erop neer dat de in november 1997 in Nederland geïnstalleerde tapkamers van de Israëlische fabrikant ComVerse onvoldoende beveiligd waren, dat kennis omtrent wat zich in die systemen afspeelde bij de Nederlandse autoriteiten ontbrak, dat de bij algemene maatregel van bestuur voorgeschreven technische protocollen ontbraken of achterliepen bij de technische ontwikkelingen, dat de overheid heeft gefaald in het ontwikkelen van garanties voor correcte opname van afgeluisterde gesprekken in de vorm van een zogenaamd Keurmerk, dat de tapkamers eenvoudig te 'hacken' waren, dat het zogenaamde JTS-protocol weliswaar voorziet in een authenticiteitstest, maar dat dit was uitgeschakeld en dat de aanvullingen op het JTS-protocol van na 1997 niet bij wet zijn bekrachtigd. Deze verweren had het hof, aldus het middel, niet op de geciteerde wijze mogen verwerpen.

16.4 Het middel stelt dat de wet- en regelgeving betreffende het afluisteren van telefoonverkeer in 1997 en 1998 dermate achterliep op de technische ontwikkelingen dat niet kan worden gesproken van een adequate regulering en controle. Het middel ziet hierin een schending van art. 8 EVRM. Steun voor die gedachte ontleent het middel aan de arresten van het EHRM in de zaken Huvig en Kruslin tegen Frankrijk(90).

16.5 Die arresten betreffen evenals het arrest Malone(91), waaruit de in het middel weergegeven overwegingen van het EHRM grotendeels citeren, de vraag of het recht van de in die zaken betrokken lidstaten (respectievelijk Frankrijk en Engeland) een voldoende basis biedt voor de inbreuk op de door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op privacy. Het middel betrekt de stelling dat de Nederlandse regelgeving en de mate waarin daaraan uitvoering werd gegeven in de betrokken periode tekortschoten om de persoonlijke levenssfeer van degenen die getapt werden op de door art. 8 EVRM voorgeschreven wijze te kunnen beschermen.

16.6 Het hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat manipulatie van de taps heeft plaatsgevonden. Voor zover het middel bedoelt te verdedigen dat het hof desondanks niet in het midden had mogen laten of de wijze waarop het tapverkeer destijds was georganiseerd en beveiligd manipulatie toeliet, faalt het. Het hof heeft geheel begrijpelijk geoordeeld dat het antwoord op die vraag niet relevant is, nu het erom gaat of in het te berechten geval daadwerkelijk is gebleken van onregelmatigheden tijdens het tapproces(92).

16.7 In cassatie proberen de stellers van het middel het opnieuw. Deze keer niet door de praktische - en dus feitelijke - mogelijkheden van manipulatie te belichten maar door de aandacht te richten op mogelijke tekortkomingen in de regelgeving voor beveiliging van de tapsystemen in het licht van de waarborgen van art. 8 EVRM. Dergelijke abstracte betogen lenen zich echter niet voor toetsing in cassatie. Men zou zich zelfs kunnen afvragen of het middel wel voldoet aan de daaraan te stellen eisen. In wezen klaagt het middel immers niet over schending van het recht in de onderhavige procedure, maar in zijn algemeenheid over verenigbaarheid van het nationale recht met het EVRM(93). Hoe het ook zij, de verdachte heeft geen concreet belang bij het beantwoorden van de klacht. Dat het middel dit betoog plaatst in een EVRM-kader verandert dat niet. Ik citeer de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens:

"The Commission further notes that the applicants' complaints concerning the telephone tapping are mostly directed at the law and the way it is applied in Dutch case-law. The Commission first observes that it cannot examine in the abstract questions of the conformity of domestic law with the Convention. Insofar as the telephone tapping in the present case concerned the five applicants, the Commission is of the opinion that it could be considered necessary in a democratic society for the prevention of disorder or crime."(94)

16.8 Het middel bevat verder nog de klacht dat het gestelde gebrek in regelgeving en de daaraan gegeven uitvoering ook een schending van art. 6 EVRM oplevert. Deze klacht faalt op dezelfde gronden.

16.9 Ik moet bekennen dat ik de betekenis van de door het middel ten tonele gevoerde zaken Schenk en Khan in dit verband niet vermag te zien.(95) In de zaak Schenk ging het om afgeluisterde telefoongesprekken waaruit zou kunnen blijken dat Schenk zijn vrouw wilde laten vermoorden. Schenk vocht de authenticiteit van de opnamen aan. Het EHRM overwoog:

"46. While Article 6 (art. 6) of the Convention guarantees the right to a fair trial, it does not lay down any rules on the admissibility of evidence as such, which is therefore primarily a matter for regulation under national law. The Court therefore cannot exclude as a matter of principle and in the abstract that unlawfully obtained evidence of the present kind may be admissible. It has only to ascertain whether Mr. Schenk's trial as a whole was fair.

47. Like the Commission it notes first of all that the rights of the defence were not disregarded. The applicant was not unaware that the recording complained of was unlawful because it had not been ordered by the competent judge. He had the opportunity - which he took - of challenging its authenticity and opposing its use, having initially agreed that it should be heard (see paragraph 18 above). The fact that his attempts were unsuccessful makes no difference."(96)

En in de zaak Khan, waarin ook afgeluisterde telefoongesprekken tot veroordeling hadden geleid, overwoog het EHRM:

"37. The Court next notes that the contested material in the present case was in effect the only evidence against the applicant and that the applicant's plea of guilty was tendered only on the basis of the judge's ruling that the evidence should be admitted. However, the relevance of the existence of evidence other than the contested matter depends on the circumstances of the case. In the present circumstances, where the tape recording was acknowledged to be very strong evidence, and where there was no risk of it being unreliable, the need for supporting evidence is correspondingly weaker. It is true that, in the case of Schenk, weight was attached by the Court to the fact that the tape recording at issue in that case was not the only evidence against the applicant. However, the Court notes in this regard that the recording in the Schenk case, although not the only evidence, was described by the Criminal Cassation Division of the Vaud Cantonal Court as having "a perhaps decisive influence, or at the least a not inconsiderable one, on the outcome of the criminal proceedings" (§ 28). Moreover, this element was not the determinative factor in the Court's conclusion.

38. The central question in the present case is whether the proceedings as a whole were fair. With specific reference to the admission of the contested tape recording, the Court notes that, as in the Schenk case, the applicant had ample opportunity to challenge both the authenticity and the use of the recording. He did not challenge its authenticity, but challenged its use at the "voire dire" and again before the Court of Appeal and the House of Lords. The Court notes that at each level of jurisdiction the domestic courts assessed the effect of admission of the evidence on the fairness of the trial by reference to section 78 of PACE, and the courts discussed, amongst other matters, the non-statutory basis for the surveillance. The fact that the applicant was at each step unsuccessful makes no difference (see the above-mentioned Schenk judgment, § 47)."

Wellicht zinspeelt het middel op de gedachte dat telefoontaps waarvan de authenticiteit wordt betwist alleen toelaatbaar zijn voor het bewijs als er daarnaast nog ander bewijs tegen verdachte is. Ik kan dat evenwel niet ontlenen aan de zaken Schenk en Khan. Het EHRM laat zich niet uit over de toelaatbaarheid van bewijsmateriaal - de minimis non curat curia - omdat dat zijn taak niet is. Het gaat het EHRM erom vast te stellen of er een fair trial is geweest. Uit de zaak Khan blijkt juist dat er sprake kan zijn van een schending van art. 8 EVRM omdat de wettelijke regeling over het afluisteren van telefoongesprekken onvoldoende is, maar dat het ontbreken van zo een sluitende regeling er niet aan in de weg behoeft te staan dat verdachte een fair trial heeft gekregen.

16.10 Overigens vraag ik mij nog meer subsidiair nog wel af of de wetgeving die het EHRM nodig oordeelde in de zaken Kruslin/Huvig en Malone wel dezelfde is als de regelgeving die het middel in Nederland ziet ontbreken. De regelgeving waarop het EHRM ziet is de legitimatie voor de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. De burger moet - globaal gezegd - kunnen weten wanneer hij met zo een inbreuk van overheidswege rekening kan houden. De inbreuk moet op de wet zijn gebaseerd. De wet dient de volgende minimum-waarborgen te bevatten om misbruik te voorkomen: een omschrijving van de categorieën personen wier telefoon op rechterlijke vordering kan worden getapt; een omschrijving van de aard van de misdrijven die de aanleiding voor zo'n vordering kunnen vormen; de maximum duur van de tap; een procedure voor het maken van samenvattingen van de onderschepte gesprekken; voorzorgsmaatregelen om er voor te zorgen dat de opnamen kunnen worden voorgelegd aan de rechter en de verdediging; een omschrijving van de voorwaarden waaronder de gegevens mogen of moeten worden vernietigd.(97) Regels zijn nodig, aldus het EHRM, die "précisent, a priori, avec suffisamment de clarté l'étendue et les modalités d'exercice du pouvoir d'appréciation des autorités dans le domaine considéré".(98) Het middel daarentegen ziet de regelgeving tekortschieten waar het gaat om het beheersen en controleren van de technische mogelijkheden. Maar dat zal naar mijn indruk voor het EHRM geen grond zijn om in een concrete zaak te beslissen dat art. 8 EVRM is geschonden. Als een wettelijke regeling op technisch vlak niet waterdicht is en een verdachte als gevolg daarvan slachtoffer wordt van een manipulatie zal, neem ik aan, een bewijsitem ontstaan, dat binnen het nationale kader tot een oplossing moet komen.

16.11 Voor zover het middel betoogt dat het hof in het midden heeft gelaten of de getapte gesprekken door de verdachte zijn gevoerd op de in de tapverbalen vermelde tijdstippen en plaatsen, berust het op een onjuiste lezing van de uitspraak van het hof. Waar deze punten ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk zijn betwist heeft het hof zich daarover uitgelaten. Ik verwijs naar de bespreking van het eerste middel. In zoverre faalt het middel dus reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Voor het overige ziet het middel eraan voorbij dat het hof onderzoek heeft laten doen naar de speculatie van de kant van de verdediging en uit de resultaten van dat onderzoek heeft geconcludeerd dat niet van manipulatie blijkt. Die conclusie houdt reeds het antwoord in op de in cassatie gestelde vraag. Ook de klacht die is gebaseerd op de veronderstelling dat het hof heeft geoordeeld dat door de verdediging "daadwerkelijk en door het NFI onbetwist" moet worden aangetoond dat manipulatie wel heeft plaatsgevonden doet blijken van een verkeerde lezing van het arrest. Zo een opdracht aan de verdediging is in het arrest niet te lezen.

Voorts doet het middel nog, dit overigens terzijde, blijken uit te gaan van een verkeerde uitleg van de in art. 6, tweede lid, EVRM neergelegde praesumptio innocentiae. Een schending is aan de orde als de rechter - kort gezegd - zou uitgaan van een onweerlegbaar vermoeden.(99) Daarvan is hier geen sprake.

16.12 Het middel faalt.

17.1 De in het vijftiende middel naar voren gebrachte klacht, begrijp ik aldus dat het hof in strijd met art. 344, derde lid, Sv, opgenomen telefoongesprekken voor het bewijs heeft gebruikt. Deze gesprekken zijn vertaald door anoniem gebleven tolken, terwijl een verhoor als getuige van die tolken door het hof is geweigerd. Volgens de stellers van het middel hadden de vertaalde verslagen van de gesprekken moeten worden aangemerkt als verklaringen van een persoon wiens identiteit niet blijkt, te weten de tolk.

17.2 Voor een goed begrip geef ik weer hetgeen de raadsvrouw bij het hof ter zake dienende heeft aangevoerd:

"(...) Deze eisen klemmen natuurlijk temeer nu in de onderhavige zaak de betreffende tolken anoniem zijn gebleven, niet alleen voor de verdediging maar ook voor u. Bovendien heeft de verdediging ze niet kunnen horen. Het gaat wat betreft de tapverbalen zoals deze door de rechtbank voor het bewijs zijn gebruikt, derhalve om processen-verbaal, waarin waarnemingen staan vermeld van personen wier identiteit niet blijkt. Sedert 11 november 1993 is de Wet hier expliciet over. Het gaat hier dan om een schriftelijk bescheid zoals beschreven in art. 344 lid 3 WvSv houdende een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt. Een dergelijk bescheid kan slechts meewerken aan het bewijs indien (ik citeer de wet) aan de volgende voorwaarden is voldaan: a. de bewijsbeslissing vindt in belangrijke mate steun in andersoortig bewijsmateriaal, en b. door of namens de verdachte is niet op enig moment in het geding de wens te kennen gegeven om de in de aanhef bedoelde persoon te ondervragen of te doen ondervragen. Aan geen van beide door de Wet genoemde voorwaarden is in casu voldaan, zodat al op grond daarvan tot uitsluiting van het bewijs van alle tapverslagen zou moeten worden geconcludeerd." (pleitnota 25 maart 2002, p. 40)

"(...) Het gaat in de onderhavige zaak om anoniem gebleven personen die beweren dat cliënt en zijn gesprekspartners bepaalde uitspraken in het Koerdisch, Turks of Engels hebben gedaan over de telefoon. Het bewijs berust op de waarnemingen en interpretaties van deze anonieme tolken, neergelegd in de processen-verbaal van de Nederlandse vertalingen van de beluisterde Turkse, Koerdische en Engelstalige gesprekken." (pleitnota 25 maart 2002, p. 40)

"(...) In casu spreken we over processen-verbaal van met name genoemde verbalisanten, inhoudende verklaringen van anonieme tolken over wat zij beluisterden in een vreemde taal. Hun werk, het vertalen van wat zij (meenden te horen) hoorden in het Nederlands, verrichten zij onder eigen verantwoordelijkheid en op basis van hun (i.c. oncontroleerbare) deskundigheid. Dergelijke (deskundige) verklaringen vallen conform de gememoreerde uitspraken NJ 1997, 737 en NJ 2000, 546 onder art. 344 lid 3 Sv. Dit impliceert dat alleen al op grond van de anonimiteit van de taptolken bewijsuitsluiting moet volgen van alle Nederlands tapverbalen. Er is immers niet voldaan aan de voorwaarden genoemd in art. 344 lid 3 Sv." (pleitnota 7 mei 2002, p. 9).

17.3 Het hof heeft hierover in het arrest het volgende overwogen:

"10.3.6 Door de verdediging is expliciet bezwaar gemaakt tegen de anonimiteit van deze taptolken, onder verwijzing naar artikel 344 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het in casu niet gaat om (de schriftelijke weerslag van) verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt, zoals bedoeld in genoemd wetsartikel. Tolken die op schrift in het Nederlands weergeven wat zij aan tapgesprekken in een vreemde taal hebben gehoord, geven geen verklaringen weer, aangezien die tapgesprekken niet als zodanig zijn te beschouwen. Verklaringen zijn uitspraken van personen die in het kader van strafrechtelijk onderzoek (door politie, rechter-commissaris of de zittingsrechter) bewust worden gedaan omtrent hetgeen zij hebben waargenomen of waaromtrent zij uit anderen hoofde kennis hebben. Bij taps, zo merkt de advocaat-generaal terecht op, is er sprake van gesprekken van personen die tegen elkaar spreken en die zich in beginsel niet bewust zijn van het feit dat zij afgeluisterd worden. De schriftelijke weergave daarvan door een tolk, die slechts weergeeft in een andere taal wat anderen hebben gezegd, wordt niet beheerst door de bewijsregel van artikel 344 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, dat betrekking heeft op anoniem gebleven zegslieden."

17.4 In het algemeen zullen de werkzaamheden van een tolk/vertaler (verder: tolk) in het vooronderzoek van groot belang kunnen zijn. De werkzaamheden van de tolk kunnen zich op verschillende terreinen en niveaus afspelen. Een tolk kan tot taak hebben rechtshulpverzoeken te vertalen of de rechter-commissaris bij te staan bij een rogatoire commissie in de contacten met de buitenlandse autoriteiten. Daarnaast dient de assistentie van een tolk ertoe om een daadwerkelijke deelname van de verdachte aan het proces te realiseren. Daartoe zullen de kernstukken van het proces vertaald moeten worden.(100) Op deze ondersteuning van de verdachte ziet art. 6, derde lid, onder e, EVRM. Ook kan vertaling nodig zijn van verklaringen, processen-verbaal etc. in het belang van de waarheidsvinding. De tolk vervult dan een cruciale rol met het oog op de bruikbaarheid van bewijsmateriaal.

Voor het optreden van een tolk tijdens het GVO en ter zitting bevat het Wetboek van Strafvordering een regeling in respectievelijk art. 192 en art. 276. De tolk dient beëdigd te worden en het is gebruik dat de personalia van de tolk in het proces-verbaal (van de terechtzitting) worden aangetekend. Het optreden van een tolk is in zoverre transparant.

Voor de opsporingsfase geldt dat met betrekking tot het optreden van een tolk of vertaler wettelijk niets geregeld is. Van belang is wel de Richtlijn tolkenbijstand opsporingsonderzoek strafzaken van 11 juni 1996 (Stcrt. 168), welke de tolkenbijstand in het voorbereidend onderzoek in strafzaken regelt. Daarin is onder 1 onder meer opgenomen dat aansluiting is gezocht bij de regeling in het Wetboek van Strafvordering.(101)

De betrouwbaarheid van bewijsmateriaal hangt, indien het materiaal oorspronkelijk in een vreemde taal is gesteld, af van de kwaliteit van de vertaling daarvan. Zeker wanneer controle op de vertolking op een later moment vanwege het ontbreken van een geluidsopname niet mogelijk is - hetgeen in de onderhavige zaak overigens niet het geval was - zal men moeten kunnen varen op de kwaliteit van de vertaling(102). Het hof heeft meermalen aangegeven doordrongen te zijn van het belang van betrouwbare vertalingen (10.3.5 van het arrest). Ik wijs in dit verband nog op hetgeen het hof in het arrest onder 7.4 ad e heeft opgenomen.

17.5 Ik begrijp 's hofs overweging aldus dat het enerzijds heeft aangegeven dat een tapgesprek zelf vanuit het oogpunt van de gespreksdeelnemers niet kan worden beschouwd als een verklaring zoals bedoeld in art. 344, derde lid, Sv en dat het anderzijds heeft aangegeven dat de door de tolk gegeven schriftelijke Nederlandse weergave van de in een andere taal gevoerde telefoongesprekken, niet wordt beheerst door de bewijsregel van art. 344, derde lid, Sv.

De stellers van het middel voeren allereerst aan dat het hof het begrip verklaring als bedoeld in art. 344, derde lid, Sv onjuist en te beperkt interpreteert. De verdediging heeft op dit punt, zo blijkt uit hetgeen ik hiervoor onder 17.2 heb opgenomen, niet betoogd dat de telefoongesprekken zelf als verklaring moeten worden aangemerkt en dat daarbij van belang is dat de deelnemers aan de gesprekken bekend zijn, maar (slechts) dat het door de anonieme tolk gegeven schriftelijk verslag van hetgeen hij op de band gehoord heeft, als een verklaring van de anonieme 'deskundige' te weten een tolk dient te worden beschouwd. Het hof heeft het verweer kennelijk onjuist dan wel te ruim opgevat en meer verworpen dan nodig was. Omdat het de stellers van het middel kennelijk niet gaat om de afgeluisterde gesprekspartners, maar om de anonieme taptolken kan dit punt verder blijven rusten.

17.6 Vervolgens is het de vraag of hetgeen het hof voor het overige heeft overwogen ter weerlegging van het verweer dat artikel 344, derde lid, Sv van toepassing zou moeten zijn, blijk geeft van een juiste uitleg van deze bepaling. De vraag die dan beantwoord dient te worden, is of een in het Nederlands weergegeven tapverslag een schriftelijk bescheid is, houdende een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, te weten de anonieme tolk.

17.7 Het middel verwijst ter onderbouwing van het opgeworpen bezwaar op de uitspraak van het EHRM in de zaak Allan.(103) Daaruit zou zijn op te maken dat mededelingen, door een persoon gedaan aan een opsporingsambtenaar, terwijl die persoon niet weet met een opsporingsambtenaar te maken te hebben, als een verklaring in de zin van art. 344, derde lid, Sv zijn te beschouwen.

Ik kan dat in die uitspraak niet lezen. In de zaak Allan ging het om een wijze van bewijsvergaring via een criminele informant die bij de gedetineerde verdachte in de cel werd geplaatst om die verdachte informatie te ontfutselen over zijn vermoede betrokkenheid bij een moord. Het EHRM schetst eerst weer de hoofdlijnen die voor de benadering van het voorgelegde probleem gelden. Ik citeer uit die uitspraak:

"42. The Court re-iterates that its duty, according to Article 19 of the Convention, is to ensure the observance of the engagements undertaken by the Contracting States to the Convention. In particular, it is not its function to deal with errors of fact or of law allegedly committed by a national court unless and in so far as they may have infringed rights and freedoms protected by the Convention. While Article 6 guarantees the right to a fair hearing, it does not lay down any rules on the admissibility of evidence as such, which is therefore primarily a matter for regulation under national law (the Schenk v. Switzerland judgment of 12 July 1988, Series A no. 140, §§ 45 and 46, and, for a more recent example in a different context, Teixeira de Castro v. Portugal, Reports 1998-IV, § 34). It is not the role of the Court to determine, as a matter of principle, whether particular types of evidence - for example, unlawfully obtained evidence - may be admissible or, indeed, whether the applicant was guilty or not. The question which must be answered is whether the proceedings as a whole, including the way in which the evidence was obtained, were fair. This involves an examination of the "unlawfulness" in question and, where violation of another Convention right is concerned, the nature of the violation found.

(...)

44. As regards the privilege against self-incrimination or the right to silence, the Court has re-iterated that these are generally recognised international standards which lie at the heart of a fair procedure. Their aim is to provide an accused with protection against improper compulsion by the authorities and thus to avoid miscarriages of justice and secure the aims of Article 6 (John Murray v. the United Kingdom judgment of 8 February 1996, Reports 1996-I, p. 49, § 45). The right not to incriminate oneself is primarily concerned with respecting the will of an accused person to remain silent and presupposes that the prosecution in a criminal case seeks to prove the case against the accused without resort to evidence obtained through methods of coercion or oppression in defiance of the will of the accused (Saunders v. the United Kingdom judgment of 17 December 1996, Reports 1996-VI, p. 2064, §§ 68-69). In examining whether a procedure has extinguished the very essence of the privilege against self-incrimination, the Court will examine the nature and degree of the compulsion, the existence of any relevant safeguards in the procedures and the use to which any material so obtained is put (see e.g. Heaney and McGuinness v. Ireland, no. 34720/97, judgment of 21 December 2000, §§ 54-55, and J.B. v. Switzerland, no. 31827/96, judgment of 3 May 2001)."

Het EHRM wijst er vervolgens op dat de verdachte op aanraden van zijn advocaat tijdens de politieverhoren consequent had gezwegen. De politie had de informant geïnstrueerd:

"The evidence adduced at the applicant's trial showed that the police had coached H. (AM, de informant) and instructed him to "push him for what you can". In contrast to the position in the Khan case, the admissions allegedly made by the applicant to H., and which formed the main or decisive evidence against him at trial, were not spontaneous and unprompted statements volunteered by the applicant, but were induced by the persistent questioning of H., who, at the instance of the police, channelled their conversations into discussions of the murder in circumstances which can be regarded as the functional equivalent of interrogation, without any of the safeguards which would attach to a formal police interview, including the attendance of a solicitor and the issuing of the usual caution. While it is true that there was no special relationship between the applicant and H. and that no factors of direct coercion have been identified, the Court considers that the applicant would have been subject to psychological pressures which impinged on the "voluntariness" of the disclosures allegedly made by the applicant to H.: he was a suspect in a murder case, in detention and under direct pressure from the police in interrogations about the murder, and would have been susceptible to persuasion to take H., with whom he shared a cell for some weeks, into his confidence. In those circumstances, the information gained by the use of H. in this way may be regarded as having been obtained in defiance of the will of the applicant and its use at trial impinged on the applicant's right to silence and privilege against self-incrimination."

17.8 Volgens het EHRM was het recht van verdachte om in vrijheid te kunnen verklaren geschonden, weshalve art. 6, eerste lid, EVRM niet was nageleefd. Het EHRM heeft er zich in de zaak Allan echter niet over uitgelaten of hier sprake zou zijn van een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt. Het ging om een verklaring van een verdachte aan een informant onder zulke omstandigheden dat er eigenlijk van een verhoor sprake was, welke verklaring bewijswaarde had, en welke verklaring onder druk was verkregen. Aan de zaak Allan zijn dus geen argumenten te ontlenen die pleiten voor een uitleg als door het middel voorgesteld.

17.9 Voorts merk ik in dit verband nog op dat art. 6 EVRM duidelijk onderscheid maakt tussen enerzijds het recht "to examine or have examined witnesses against him and to obtain the attendance and examination of witnesses on his behalf under the same conditions as witnesses against him" (derde lid, onder d) en anderzijds het recht "to have the free assistance of an interpreter if he cannot understand or speak the language used in court" (derde lid, onder e). De rechtspraak van het EHRM maakt duidelijk dat de term 'witness' in art. 6, derde lid, onder d, EVRM een autonome betekenis heeft, maar tevens blijkt uit die rechtspraak dat deze bepaling verlangt "that the defendant be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him."(104) Het EHRM denkt dus aan getuigen à charge, wier verklaringen aan een veroordeling ten grondslag gelegd kunnen worden. Ik citeer uit de uitspraak in de zaak Luca:

"Thus, where a deposition may serve to a material degree as the basis for a conviction, then, irrespective of whether it was made by a witness in the strict sense or by a co-accused, it constitutes evidence for the prosecution to which the guarantees provided by Article 6 §§ 1 and 3 (d) of the Convention apply (...)."(105)

Ook aan de rechtspraak van het EHRM inzake art. 6, derde lid, onder d, EVRM is volgens mij geen steun te ontlenen dat een tolk, die tapgesprekken heeft vertaald te beschouwen is als een 'witness against him'.

17.10 De wetgeschiedenis van de Wet getuigenbescherming(106) strookt met het voorgaande. Deze wet heeft de strekking de Nederlandse wetgeving aan te passen aan rechtspraak van het EHRM, zoals neergelegd in de uitspraken Kostovski en Windisch. De wet zoekt aansluiting bij HR NJ 1990, 692 m.nt. Van Veen, waarin de Hoge Raad in reactie op de Kostovski-uitspraak regels formuleerde voor het gebruik van verklaringen van anonymi voor het bewijs.(107) De Minister neemt in de memorie van toelichting art. 6, derde lid, onder d, EVRM als vertrekpunt. Hij wijst op de autonome betekenis die het EHRM aan het begrip 'getuige' toekent en schrijft dan dat het wetsvoorstel rekening houdt met deze ruime uitleg van het begrip "getuige". Het voorgestelde art. 344, derde lid, Sv zou daarvan blijk geven.(108) De memorie van toelichting benadrukt nog dat art. 344, derde lid, Sv betrekking heeft op het gebruik van een verklaring als bewijsmiddel.(109) Dat is in overeenstemming met de tendens in de rechtspraak van het EHRM waarvan de hiervoor aangehaalde zaak Luca een voorbeeld is.

Gelet op de nauwe aansluiting met art. 6, derde lid, onder d, EVRM ligt het voor de hand om de persoon waarvan art. 344, derde lid, Sv rept te verstaan als "witness against him". Dat is kennelijk ook de bedoeling geweest van de memorie van toelichting. Ik citeer:

"Een proces-verbaal van de politie, waarin een verklaring van een anoniem persoon die al dan niet in aanwezigheid van de verdachte en of diens raadsman is verhoord is opgenomen, mag niet als bewijsmiddel worden gebruikt, als het politieverhoor niet in een later stadium van de strafrechtelijke procedure door een verhoor door de rechter-commissaris is gevolgd. Een dergelijk proces-verbaal kan dan ook alleen op de voet van het voorgestelde artikel 344, derde lid, voor het bewijs worden gebruikt."

(MvT, 22 483 nr. 3 p. 10)

"De regeling is bedoeld voor de gevallen waarin, meestal in het proces-verbaal van de politie, verklaringen zijn gerelateerd van personen wier identiteit niet of niet voldoende bekend is. Dat kunnen personen zijn die telefonische informatie hebben verstrekt en hun naam hebben verzwegen of, naar achteraf blijkt, een valse naam hebben opgegeven. Deze personen kunnen dan niet meer met succes worden opgeroepen of gedagvaard, omdat daarvoor de benodigde gegevens ontbreken". (MvA, 22 483, nr. 6 p. 19).

17.11 Bij een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, moet dus vooral gedacht worden aan een anonieme persoon wiens (belastende) verklaring in een proces-verbaal van de politie is vastgelegd. Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat een wettelijke regeling nodig was in het kader van de door het EHRM gestelde eisen aan het recht op een eerlijk proces. Dat recht houdt tevens in dat een verdachte de gelegenheid heeft om op een effectieve manier belastend bewijsmateriaal te kunnen bestrijden. Daarvan kan geen sprake zijn als een anoniem persoon een belastende verklaring aflegt en deze persoon nadien nooit meer gehoord kan worden. Maar dat wil niet zeggen dat art. 344, derde lid, Sv steeds van toepassing is op een schriftelijk bescheid houdende een verklaring van een persoon wiens gegevens niet in dat bescheid zijn vermeld. De Hoge Raad heeft óók beslist dat verbalisanten wier persoonsgegevens weliswaar niet (volledig) in het door hen opgemaakte proces-verbaal zijn vermeld, maar van wie vaststaat dat het bevoegde, onder een bepaald codenummer bekende, opsporingsambtenaren betreft alsmede tot welk politie-onderdeel zij behoren, geen personen zijn als waarop art. 344, derde lid, Sv ziet. Die omstandigheid brengt immers mee dat zij steeds kunnen worden geïndividualiseerd en dat de verdediging desgewenst hun verhoor als getuige door de rechter-commissaris of ter terechtzitting kan verzoeken. Reeds om die reden kan er in dit geval naar mijn mening evenmin sprake zijn van een schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 344, derde lid Sv.(110) Het hof heeft onder 10.3.5 ten aanzien van de tolken immers vastgesteld dat het gaat om beëdigde tolken/vertalers die met een nummer zijn aangeduid en van wie per individu vaststaat welke vertaalwerkzaamheden zij hebben verricht. Naar mijn mening zijn de tolken voldoende individualiseerbaar geweest om hen niet onder art. 344, derde lid, Sv te laten vallen.

17.12 Maar ook op andere gronden is art. 344, derde lid, Sv hier niet van toepassing. Het belang van art. 344, derde lid, Sv is erin gelegen dat de rechter en de verdediging de mogelijkheid hebben de betrouwbaarheid van de persoon wiens identiteit niet blijkt te toetsen. De beoordeling van het werk van een tolk kan echter niet slechts plaats vinden door het horen van die tolk, maar (wellicht) nog veel beter door het nogmaals laten vertalen van de tapgesprekken door een andere tolk. Op dat punt zijn vele verzoeken van de verdediging toegewezen; er is uitgebreid onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de vertaling van de tapgesprekken. Vanuit een oogpunt van toetsing van betrouwbaarheid bestaat er dus geen enkele aanleiding om schriftelijke verslagen van uitgeluisterde tapgesprekken van anoniem gebleven tolken onder het regime van art. 344, derde lid, Sv te laten vallen.

17.13 Uit de aangehaalde wetsgeschiedenis kan tevens worden afgeleid dat bij het begrip verklaring in art. 344, derde lid, Sv, gedacht moet worden aan een door een getuige doorgaans tegenover de politie gedane voor de verdachte belastende mededeling van feiten of omstandigheden, welke die getuige zelf waargenomen of ondervonden heeft. Daarvan is bij een verslag van uitgeluisterde telefoongesprekken door een tolk geen sprake. Een tolk of vertaler legt geen verklaring af over wat hij heeft waargenomen. Hij genereert geen zelfstandig bewijsmiddel. Hij is slechts een intermediair.(111) Dat blijkt ook wel uit de voor het bewijs gebezigde tapgesprekken. Die vangen, zo moge duidelijk zijn, niet aan met een zinsnede, "Ik, tolk X, verklaar op dag Y ten overstaan van verbalisant Z, dat ik zojuist naar een bandje heb geluisterd en daarop heb gehoord dat twee personen met elkaar het volgende bespreken enz." Nee, het zijn slechts de letterlijke dan wel geparafraseerde vertalingen van telefoongesprekken. De tolk heeft daarin evenmin een zelfstandige plaats als degene die bijvoorbeeld op de typekamer een verhoor van een verdachte of getuige op een cassette opgenomen moet uittypen.

17.14 In de jurisprudentie van de Hoge Raad is geen steun te vinden voor de opvatting dat de werkzaamheden van de tolk in de bewijsvoering een zelfstandige plaats dienen in te nemen(112). Dat neemt niet weg dat werk van de tolk van groot belang is voor de bewijsvoering. Dat komt ook wel naar voren in de jurisprudentie inhoudende dat de rechter op verweren die de deskundigheid of de betrouwbaarheid van de tolk betwisten gemotiveerd dient te beslissen. De Hoge Raad heeft beslist dat een vertaling van afgeluisterde telefoongesprekken door een onbekend gebleven tolk - indien daaromtrent verweer wordt gevoerd - de rechter noopt tot het afleggen van verantwoording van zijn oordeel dat de bewijsmiddelen een betrouwbare weergave behelzen van de inhoud van die telefoongesprekken(113). De Hoge Raad heeft niet beslist dat zo een gang van zaken in strijd zou zijn met art. 344, derde lid, Sv. Kortom; de rechter kan onder omstandigheden gehouden zijn een onderzoek in te stellen naar de kennis en kundigheid van een tolk, maar een tolk is niet te beschouwen als een persoon wiens verklaring voor het bewijs wordt gebezigd.

17.15 Het voorgaande beziende brengt mij tot de conclusie dat het oordeel van het hof dat artikel 344, derde lid, Sv niet van toepassing is, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend is gemotiveerd. Het middel faalt.

18.1 Het zestiende middel keert zich tegen het oordeel van het hof, kort gezegd inhoudend dat verdachte voldoende adequaat in de gelegenheid is geweest om zich tegen de beschuldigingen te verweren, en dat de gang van zaken in overeenstemming is geweest met artikel 6 EVRM.

18.2 De verdediging heeft gesteld dat de gang van zaken in strijd was met art. 6 EVRM. Verdachte zou onvoldoende in gelegenheid zijn geweest om met het oog op controle van de vertalingen, de tapgesprekken uit te luisteren en daaromtrent te overleggen met zijn raadsman. Voorts had niet kunnen worden volstaan met het ter beschikking stellen van slechts een vertaling in een voor de verdachte begrijpelijke taal van het stamproces-verbaal.

18.3 In het bestreden arrest heeft het hof hierover het volgende overwogen:

"10.3.3 Voorafgaand nog een enkele opmerking over de mogelijkheden van verdachte om in de gelegenheid te zijn om zich tegen de tegen hem ingebrachte beschuldiging te verweren, meer in het bijzonder om de opgenomen gesprekken te mogen beluisteren van de originele banden, zonder dat daarbij andere personen aanwezig waren dan de verdachte zelf, een tolk en de advocaat van verdachte.

Op een daartoe strekkend verzoek van de toenmalige raadsman van verdachte mr. Franken d.d. 10 september 1998 heeft de rechtbank op 30 september 1998 beslist, dat de verdachte en de verdediging de gesprekken mochten beluisteren in aanwezigheid van een tolk en een verbalisant, en dat van de opmerkingen van de verdachte naar aanleiding van de tapgesprekken proces-verbaal zou worden opgemaakt. De bedoeling was evident, namelijk dat de verdachte naar de banden kon luisteren, dat hem vervolgens de vertaling van de politietolken werd voorgehouden en dat hij vervolgens zijn commentaar zou kunnen geven. Van dat commentaar moest de politieman dan weer proces-verbaal opmaken.

Deze beslissing van de rechtbank is door de rechter-commissaris neergelegd in een protocol d.d. 30 november 1998, waarvan in de pleitnota op pagina 23 en 24 de letterlijke tekst wordt weergegeven. Door de verbalisanten Vroom en De Bruin is telkens van de luister- en verhoorsessies in de EBI proces-verbaal opgemaakt (bijlage 6 bij repliek). Daaruit blijkt dat de Nederlandse tekst telkens voor de verdachte in het Turks werd vertaald en dat hij steevast geen antwoord wilde geven op de vraag of hij aan dit gesprek heeft deelgenomen en met wie hij heeft gesproken.

Verder betwist hij de vertaling zonder nader aan te geven op grond van welke inhoudelijke argumenten. Tijdens deze luistersessies was er telkens gelegenheid voor overleg tussen verdachte en diens raadsman.

Volgens het proces-verbaal van verbalisant De Bruin d.d. 29 maart 2002 (bijlage 7 bij repliek) zijn er acht van zulke sessies geweest in de EBI. Uiteindelijk blijkt de verdachte zelf ervoor te kiezen niet meer te willen meewerken, omdat hij alleen nog maar door de rechter-commissaris persoonlijk wil worden gehoord. In opdracht van de rechter-commissaris worden aan verdachte dan op 2 februari 1999 en op 17 maart 1999 de bandjes met alle gesprekken ter beschikking gesteld.

Deze gang van zaken voldoet aan hetgeen in artikel 6 EVRM lid 1 (het recht op een fair process) en lid 3 sub a, b en e (het recht op een tolk en het recht op een zodanige vertaling van de beschuldiging en de grondslag daarvan, dat de beschuldigde zich hiertegen in redelijkheid kan verdedigen) is bepaald. De andersluidende conclusie van de verdediging wordt door het hof, dat overigens zelf ter terechtzitting heeft vastgesteld dat de verdachte heel goed wist waartegen hij zich moest verdedigen, niet gedeeld."

Voorts is van belang hetgeen het hof als reactie op het niet-ontvankelijkheidsverweer heeft overwogen onder 7.4 ad e:

"ad e. Aan de verdachte is door de rechtbank te Breda de gelegenheid geboden de bandopnamen van de afgeluisterde telefoongesprekken te beluisteren en te vergelijken met de tapverslagen van de politie. Aan hem zijn de bandopnamen ter beschikking gesteld. De verdediging heeft derhalve voldoende mogelijkheden gehad om de juistheid van de vertalingen te onderzoeken en heeft dat blijkens het verhandelde ter terechtzitting ook gedaan. Het verblijf van de verdachte in de EBI te Vught heeft dit onderzoek voor de verdediging weliswaar bemoeilijkt, maar niet onmogelijk gemaakt. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn de door de rechtbank tot bewijs gebezigde telefoongesprekken door de voorzitter integraal voorgehouden en door de tolken vertaald. Van een schending van het recht van verdachte op een eerlijk proces of van het recht van verdachte op een vertaling van tapverslagen in een taal die hij begrijpt, neergelegd in artikel 6 EVRM, is naar het oordeel van het hof geen sprake."

18.4 Ik begrijp dat het middel daar tegen inbrengt dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het verzoek van de verdediging om transcripties van de telefoongesprekken in een voor de verdachte begrijpelijke taal. Ik begrijp dit aldus dat de verdediging verlangde dat de in de Nederlandse taal gestelde tapverslagen van de 6000 afgeluisterde telefoongesprekken weer zouden worden vertaald vanuit het Nederlands naar het Koerdisch of Turks en dat die vertalingen aan verdachte ter beschikking zouden worden gesteld, opdat verdachte aan de hand van deze vertalingen zou kunnen nagaan of de vertalingen van de oorspronkelijke gesprekken uit het Koerdisch en Turks correct waren. Doordat deze mogelijkheid hem niet is gegund zou verdachte ernstig in zijn verdediging zijn geschaad, zeker nu daarvoor op geen enkele wijze compensatie zou zijn geboden. Ter adstructie wordt aangevoerd dat er in de EBI geen vertrouwelijk overleg mogelijk was tussen de advocaat en de verdachte, en dat de latere verstrekking van 300 banden ook geen compensatie betekent, gelet op de complexe materie en belemmeringen van het EBI-regime. Voorts zou het oordeel van het hof van een te beperkte interpretatie van artikel 6, eerste en derde lid, EVRM blijk geven.

18.5 Het recht op een eerlijke behandeling is neergelegd in art. 6, eerste lid, EVRM. De rechten die in het tweede en derde lid van art. 6 EVRM zijn genoemd worden gezien als aspecten van het recht op een eerlijke behandeling.(114) Thans wordt een beroep gedaan op de onderdelen a, b en e van het derde lid, waarin respectievelijk kort gezegd zijn opgenomen het recht op informatie omtrent de ingebrachte beschuldiging in een taal die de verdachte verstaat, het recht te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van de verdediging en recht op kosteloze bijstand door een tolk.

18.6 Aan geen van de in art. 6 EVRM, derde lid, onder a, b, en e genoemde rechten kan een verdachte aanspraak ontlenen op een vertaling van alle processtukken. In het Kamasinski-arrest(115) overwoog het EHRM hieromtrent het volgende:

"74. The right, stated in paragraph 3 (e) of Article 6 (art. 6-3-e), to the free assistance of an interpreter applies not only to oral statements made at the trial hearing but also to documentary material and the pre-trial proceedings. Paragraph 3 (e) (art. 6-3-e) signifies that a person "charged with a criminal offence" who cannot understand or speak the language used in court has the right to the free assistance of an interpreter for the translation or interpretation of all those documents or statements in the proceedings instituted against him which it is necessary for him to understand or to have rendered into the court's language in order to have the benefit of a fair trial (see the Luedicke, Belkacem and Koç judgment of 28 November 1978, Series A no. 29, p. 20, § 48).

However, paragraph 3 (e) (art. 6-3-e) does not go so far as to require a written translation of all items of written evidence or official documents in the procedure. The interpretation assistance provided should be such as to enable the defendant to have knowledge of the case against him and to defend himself, notably by being able to put before the court his version of the events."

18.7 In zijn arrest van 16 december 1997, NJ 1998, 352 heeft de Hoge Raad met inachtneming van het hiervoor genoemde arrest van het EHRM de Nederlandse situatie in kaart gebracht en bepaald dat een onbeperkte aanspraak op vertaling van het schriftelijke procesmateriaal aan art. 6 EVRM niet valt te ontlenen en dat in het algemeen met vertolking van de korte inhoud van daarvoor in aanmerking komende processtukken kan worden volstaan. De Hoge Raad heeft daarbij echter ook overwogen dat de garanties van art. 6 EVRM in een bijzonder geval mee kunnen brengen dat met vertolking niet kan worden volstaan, maar dat vertaling van een bepaald processtuk dan wel een korte schriftelijke weergave daarvan in een voor de verdachte begrijpelijke taal noodzakelijk moet worden geacht. Een daartoe strekkend verzoek dient te worden beoordeeld met inachtneming van alle in aanmerking komende belangen van een behoorlijke rechtspleging. Voorts mag van de verdediging worden verlangd dat met de nodige precisie wordt aangegeven van welke processtukken een schriftelijke vertaling wordt verlangd.

18.8 Het voorgaande in aanmerking genomen geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het voorts niet onbegrijpelijk. Dat het hof in zijn overwegingen voorbij is gegaan aan het verzoek om weer in het Turks of Koerdisch vertaalde transcripties aan de verdachte ter hand te stellen, kan niet uit de overweging van het hof blijken en mist dan ook feitelijke grondslag. In de overwegingen ligt veeleer besloten dat het hof dit verzoek wel onder ogen heeft gezien, maar dat het niet onbegrijpelijk van oordeel was dat aan verdachtes recht op een effectieve verdediging genoegzaam was tegemoet gekomen door alle andere faciliteiten die waren geboden, zoals vermeld in de hiervoor aangehaalde overwegingen van het hof. Ik wijs er nogmaals op dat al het tapmateriaal dat door de rechtbank voor het bewijs is gebezigd ter terechtzitting van 16 oktober 2001 door een onafhankelijke tolk is vertaald en dat verdachte eerder al de beschikking heeft gekregen over banden met alle telefoongesprekken. Daarbij komt nog dat het mij een omslachtige en foutgevoelige exercitie lijkt, om verdachte - die zelf de Nederlandse taal niet beheerst - via een vertaling naar het Koerdisch van Nederlandse vertalingen van voornamelijk in het Koerdische gevoerde telefoongesprekken, die Nederlandse vertaling te laten controleren. Als die weg was bewandeld dan waren er nu hoogstwaarschijnlijk wel een aantal klachten naar aanleiding van die 'terugvertalingen'. Het gaat erom dat verdachte weet welke beschuldigingen er tegen hem zijn ingebracht, dat hij weet waarop die beschuldigingen stoelen en dat hij zich daartegen kan verdedigen. Met de uiteindelijke verstrekking van kopieën van de banden met gesprekken begin 1999 is daaraan mijns inziens in ruime mate voldaan. Voorts heeft de verdediging kennis kunnen nemen van alle tapverslagen. De zaak is weliswaar complex, maar daar staat tegenover dat verdachte tot medio 2002, dus ruim drie jaar, de tijd heeft gehad om die banden in de voorbereiding van zijn verdediging te betrekken en samen met zijn advocaat te vergelijken met de Nederlandse transcripties.

18.9 Ook de omstandigheden waaronder de verdachte met zijn raadsman zijn verdediging kon voorbereiden waren blijkens 's hofs vaststelling niet zodanig dat niet gezegd kan worden dat verdachte geen 'fair trial' heeft gehad. Weliswaar waren bij het uitluisteren van de banden (in eerste instantie) verbalisanten aanwezig, tijdens die verhoren is regelmatig de gelegenheid geboden voor overleg buiten aanwezigheid van die verbalisanten. Ook overigens was er, zij het onder striktere voorwaarden dan in een regulier huis van bewaring, gelegenheid voor (vertrouwelijk) overleg tussen verdachte en zijn raadsman(116).

18.10 Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat ook het zestiende middel faalt.

19.1 Het zeventiende middel behelst de klacht dat het hof tot twee keer toe ten onrechte en op ontoereikende gronden heeft afgewezen het verzoek van de verdediging om alle door de rechtbank voor het bewijs gebezigde gesprekken integraal uit te laten werken en door een onafhankelijke tolk te laten vertalen.

19.2 De stellers van het middel doelen op de verzoeken van respectievelijk 18 juli en 6 november 2001. Op 18 juli 2001 heeft de raadsman blijkens de overgelegde pleitnota onder meer verzocht dat alle gesprekken, subsidiair alleen de door de rechtbank voor het bewijs gebezigde gesprekken en meer subsidiair een door de verdediging aan te geven selectie van gesprekken, aan een nader onderzoek zullen worden onderworpen.

Het hof heeft dit verzoek afgewezen met de volgende motivering:

"Met betrekking tot het verzoek aangaande de opgenomen telefoongesprekken is het hof van oordeel dat de telefoongesprekken in de onderhavige zaak een zeer belangrijke rol spelen. Het zijn weliswaar niet de enige maar wel de belangrijkste bewijsmiddelen en het is daarom noodzakelijk dat daaraan de nodige aandacht wordt besteed. Het hof is van oordeel dat dit tot op heden ook is gebeurd en dat de rechter-commissaris zeer ruimhartig is omgegaan met de door de verdediging dienaangaande gedane verzoeken. Er is daarbij voldoende aandacht besteed aan het technisch onderzoek en het onderzoek naar de kwaliteit van de vertaalwerkzaamheden. Het hof wijst daarbij ondermeer op het rapport van de deskundige Broeders en de verklaring van Bruinessen. Uit hetgeen terzake door de verdediging ter terechtzitting is aangevoerd, put het hof geen argumenten om een nader onderzoek naar de telefoontaps te gelasten. De door de verdediging gedane primaire en subsidiaire en meer subsidiaire verzoeken worden door het hof afgewezen".

Op 6 november 2001 heeft de raadsman verzocht om de integrale uitwerking van door hem aangegeven gesprekken die zich slechts in samenvatting in het dossier bevinden. Tevens dienden die gesprekken dan door een onafhankelijke tolk te worden vertaald. Subsidiair heeft de raadsman dit verzoek beperkt tot de gesprekken die door de rechtbank voor het bewijs zijn gebezigd. Het hof heeft bij de afwijzing van het verzoek verwezen naar de motivering van de afwijzing van het soortgelijke verzoek op 18 juli 2001 en daaraan nog het volgende toegevoegd:

"Vandaag zijn vergelijkbare verzoeken aan de orde en deze verzoeken worden geplaatst in deze context.

Er is een tweede gegeven, aan de hand waarvan het hof de verzoeken heeft beoordeeld. Dat gegeven is te vinden in het proces-verbaal van 5 januari 2000 van mr. Sterk, rechter-commissaris te Breda. Er is toen een verhoorsituatie geweest waarbij de deskundige Van Bruinessen is gehoord. Bij dat verhoor was mr. Moszkowicz aanwezig. Op pagina 7 van dat proces-verbaal staat vermeld als opmerking van de rechter-commissaris: "Dit verhoor vindt plaats in het kader van het verweer dat de telefoontaps verkeerd vertaald zouden zijn. Nadat de verdachte dit verweer gevoerd had heeft de rechter-commissaris de verdachte twee gesprekken door hem laten vertalen. Het betreft de gesprekken A-1-1 en A-1-3 uit het [betrokkene 5] dossier. De vertaling van de verdachte wijkt aanzienlijk af van de drie tolken die door de politie zijn ingezet. Naar aanleiding van het laatste gegeven heeft de rechter-commissaris overleg gehad met de OvJ en de raadsman van de verdachte teneinde op een praktische manier de juistheid van de vertaling van de telefoongesprekken vast te stellen. Met de OvJ en de raadsman werd afgesproken 10 tapgesprekken, te weten de gesprekken a-1-1- t/m A-1-10 opnieuw te laten vertalen. Deze gesprekken werden door de officier en de raadsman gezien als een representatieve selectie uit het geheel van 6000 gesprekken. De OvJ en de raadsman hebben aangegeven niet te verzoeken andere gesprekken te laten vertalen indien de vertaling niet het resultaat opleverde dat zij ervan verwachtte. Gezien het grote belang wat aldus gehecht is aan de selectie van de 10 gesprekken, werden tevens in onderling overleg afspraken gemaakt t.a.v. de selectie van de taptolk. (Zie de brief van 24 maart 1999 van de rechter-commissaris aan de raadsman en de OvJ.) Tevens werd afgesproken dat bij betwisting van de nieuwe vertaling Dr. van Bruinessen als deskundige uitsluitsel zou geven over de juiste vertaling".

Het hof heeft geconstateerd dat bedoelde tien gesprekken verbatim dan wel samengevat zijn weergegeven, terwijl de raadsman eerst thans de samenvattingen uitgewerkt wil zien. Voorts heeft het hof vastgesteld dat bij de rechter-commissaris door de verdediging is toegezegd dat als genoemde tien tapgesprekken zouden worden uitgeluisterd, verbatim en samengevat, de verdediging af zou zien van nadere onderzoeken en vertalingen. Tegen deze achtergrond, en gelet op het stadium waarin de procedure zich bevindt, is het hof van oordeel dat zeer overtuigende argumenten naar voren moeten worden gebracht om nu nog aan het hof te vragen om, hetzij samenvattingen te laten uitwerken, hetzij opnieuw tapgesprekken uit te luisteren en te laten vertalen. Dergelijke argumenten zijn naar het oordeel van het hof thans niet aangevoerd. Het verzoek wordt derhalve afgewezen.

19.3 In de hiervoor weergegeven motiveringen van de afwijzing van de verzoeken ligt als het oordeel van het hof besloten dat hem tot tweemaal toe niet is gebleken van de noodzaak tot het doen uitvoeren van de gevraagde nadere uitwerking en vertaling. Aldus heeft het hof de juiste maatstaf toegepast(117).

19.4 In de kern betoogt het middel dat 's hofs afwijzingen onvoldoende gemotiveerd zijn, omdat aan die afwijzingen een onjuiste interpretatie van hetgeen de deskundige Van Bruinessen heeft verklaard ten grondslag zou liggen. Met name aan het proces-verbaal van de wrakingszitting van 6 november 2001 ontlenen de stellers van het middel dat het hof de verzoeken heeft afgewezen (mede) omdat het van oordeel was dat Van Bruinessen had aangegeven dat de politievertalingen van de tapgesprekken van buitengewone kwaliteit waren.

19.5 Deze laatste stelling vindt geen steun in de hiervoor onder 19.2 weergegeven overwegingen van het hof. Daaruit blijkt dat de verzoeken op een samenstel van gronden zijn afgewezen, zonder dat kan worden aangegeven dat er één doorslaggevende grond is. Het hof heeft, gelet op de reeds gedane onderzoeken en de specifieke voorgeschiedenis op het punt van de vertalingen, geen noodzaak gezien voor nadere integrale uitwerkingen en vertalingen. Ook hier geldt, zoals ik reeds onder 7.6 heb betoogd, dat waar het hof in een later stadium van het proces op deze kwestie is teruggekomen, die latere redengeving tevens als aangevulde dan wel verbeterde motivering kan worden beschouwd. In dit geval heeft het hof bij arrest onder 10.3.9 aangegeven dat het op de visie van Van Bruinessen geen oordeel kan funderen en dat die visie dan ook niet langer meer als voor de beoordeling van doorslaggevend belang wordt beschouwd (zie tevens de bespreking van middel 18). Vervolgens heeft het hof aangegeven op welke gronden het tot het oordeel is gekomen dat de vertalingen van de tapgesprekken betrouwbaar zijn en dat de tapgesprekken - zij het met behoedzaamheid - voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Daarbij heeft het hof onder 10.3.11 aangegeven dat het zelf, na zorgvuldige vergelijking tussen de vertaling van de tolk van de rechter-commissaris en de vertalingen van de politietolken slechts op één ondergeschikt punt een onderscheid heeft aangetroffen. Voorts is het hof tot het oordeel gekomen dat de (zakelijk samengevatte) uitwerkingen van de gesprekken A-1-1 tot en met A-1-10, zoals deze in het strafdossier zijn gevoegd en welke ook volgens de verdediging representatief waren voor alle gesprekken, een correcte weergave van de inhoud van de gevoerde gesprekken geven en, zeker qua strekking en inhoud, niet afwijken van de vertalingen door de tolk van de rechter-commissaris. Ik merk hierbij op dat de deskundige Van Bruinessen over de weergave van deze tolk van de rechter-commissaris heeft verklaard dat die verbazingwekkend goed was. In dat licht bezien acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof voor toewijzing van de verzoeken van de verdediging geen noodzaak zag en meen ik dat de (aangevulde) motivering daarvoor toereikend is.

19.6 Tot slot merk ik op dat het middel zich beroept op feiten of omstandigheden die in cassatie niet vast staan. Het middel citeert uit het proces-verbaal van de wrakingszitting van 6 november 2001. Dit stuk maakt, zoals ik ook bij de bespreking van het tiende middel heb opgemerkt, evenwel geen deel uit van het dossier waarvan de Hoge Raad in deze zaak kennis neemt. Op hetgeen in een wrakingsprocedure is voorgevallen kan dan ook thans in deze zaak formeel geen beroep worden gedaan.

20.1 Het achttiende middel komt op tegen het oordeel van het hof omtrent de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid voor het bewijs van de vertalingen van de in het Koerdisch gevoerde telefoongesprekken. Volgens het middel is dit oordeel, dat erop neer komt dat de geconstateerde fouten in de vertalingen de essentie daarvan niet aantasten, in het licht van de getuigenis van de deskundige Van Bruinessen onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.

20.2 Het middel is gericht tegen het oordeel gegeven in de laatste alinea van het hieronder weergegeven onderdeel van het arrest. Voor een juist begrip van dit oordeel citeer ik ook de context daarvan.

"10.3.9 Overigens heeft deze deskundige (Van Bruinessen, AM), anders dan de verdediging thans poneert, nimmer als zijn mening kenbaar gemaakt, dat de politietolken in deze zaak "er een rotzooitje van hadden gemaakt" (pagina 13 dupliek). Hoewel daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 5 januari 2000, heeft professor Van Bruinessen daar op geen enkele wijze laten blijken, dat hij zich toen kritisch en op negatieve wijze wenste uit te laten over de kwaliteit van het werk van de politietolken. Pas in de hiervoor geciteerde passage uit de brief van 13 maart 2002 blijkt dat de deskundige zijn vraagtekens heeft bij hetgeen de politietolken hebben gepresteerd. "Het meest positieve dat ik over het werk van de politietolken zou kunnen zeggen is dat de transcriptie vaak slordig en de vertaling onvolledig waren. Bij verschil van interpretatie tussen de politietolken en de tolk van de rechter-commissaris is het vrijwel steeds de laatste die gelijk heeft." Dat is geen verrassende stellingname, aangezien de tolk van de rechter-commissaris, anders dan de politietolken, ruim de tijd heeft gehad om de hele tekst van de gesprekken A-1-1 tot en met A-1-10 te beluisteren en te vertalen. De politietolken stonden, gelet op het grote aantal gesprekken dat dagelijks binnenkwam, onder een grote tijdsdruk. Telkens moest er een keuze gemaakt worden of de tapgesprekken woordelijk vertaald moesten worden, dan wel of volstaan kon worden met de samenvatting van de essentie van het gezegde. Ook zijn bij deze werkdruk, waarbij vaak tientallen gesprekken per dag moesten worden verwerkt, fouten niet te vermijden. Over die fouten komt het hof hierna nog te spreken.

De vraag die moet worden beantwoord is, of die individuele fouten de essentie van het besprokene al dan niet aantasten. Nu de deskundige Van Bruinessen op die vraag geen antwoord heeft gegeven, noch in positieve zin -"verbazingwekkend goed" heeft geen betrekking op de vertaling van de politietolken - noch in negatieve zin -noch bij verhoor van de rechter-commissaris op 5 januari 2000, noch in zijn nadere brief van 13 maart 2002 verschaft hij daarover duidelijkheid- kan het hof op de visie van professor Van Bruinessen geen oordeel funderen, en zal het hof die visie derhalve ook niet langer als voor de beoordeling van doorslaggevend belang beschouwen."

Aan de "individuele fouten" in de vertalingen heeft het hof een aparte overweging gewijd (onderdeel 10.3.12). Daarin komt het gesprek A-1-1, en daar gaat het in dit middel over, niet met zoveel woorden ter sprake. Wel herhaalt het hof daar zijn slotsom dat de vertalingen van de gesprekken "in hun geheel qua strekking geen aanleiding geven tot misverstand".

20.3 Het middel spitst zich toe op de vertaling van het in onderdeel 1.7 van de aanvulling op het arrest als bewijsmiddel opgenomen gesprek A-1-1 en verwijst naar 's hofs overwegingen over dat gesprek in onderdeel 10.6.1 van het verkorte arrest en onderdeel 7.8 van de aanvulling daarop. In onderdeel 10.6.1 gaat het hof in op het bewijs voor feit 1, de moord op [betrokkene 5]. Het overweegt daar eerst dat het uit de tijdstippen van de gesprekken en de inhoud daarvan afleidt dat verdachte nauw bij die moord betrokken was, dat de verdachte vóór de moord contact had met [betrokkene 16] en [betrokkene 12], dat hij met betrekking tot de moord opdrachten heeft gegeven, dat hij de uitvoerders indirect heeft aangestuurd en de gang van zaken heeft gedirigeerd. Dan volgt de passage waarop het middel doelt:

"Ook uit de telefoongesprekken na de moord blijkt van die betrokkenheid:

- verdachte wordt op de hoogte gehouden van de uitvoering van de opdracht. Als blijkt dat [betrokkene 5] op 9 november 1997 's middags om 16.25 uur in een theetuin in Istanbul wordt vermoord, wordt verdachte kort daarna, om 17.16 uur, door [betrokkene 16] gebeld dat de "opdracht" in de tuin was uitgevoerd, waarop verdachte verheugd reageert (tapgesprek A-1-1). Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 13 januari 1999 met betrekking tot dit gesprek verklaart verdachte overigens dat hij met iemand over deze moord heeft gesproken op een tijdstip dat nog geen sprake kan zijn van publicatie in een krant, terwijl hij eerder in het verhoor aangeeft dat het gesprek gaat over hetgeen in een krant is verschenen over de moord op [betrokkene 5]."

In het vervolg van deze bewijsoverweging geeft het hof aan welke specifieke onderdelen van de gesprekken het overigens van belang heeft geacht.

20.4 Onderdeel 7.8 van de aanvulling op het verkorte arrest heeft, anders dan het middel suggereert, geen betrekking op feit 1 maar op feit 5. Prof. Van Bruinessen heeft zich niet over de vertalingen van afgeluisterde telefoongesprekken in de [getuige 6]-zaak uitgelaten. Daar speelt wel hetzelfde thema. Er is een telefoongesprek afgeluisterd (A-8-6) dat verdachte voert met [betrokkene 8]. Dat telefoongesprek gaat over [getuige 6] die in handen van [betrokkene 8] is. Verdachte zegt tegen [betrokkene 8] dat het geklaard moet worden. [Getuige 6], die Koerdisch verstaat, heeft dat gesprek kunnen volgen en verklaart dat verdachte aan [betrokkene 8] opdracht gaf hem, [getuige 6], te doden (bewijsmiddel 5.8). Het hof heeft hierin kennelijk steun gevonden voor zijn opvatting dat als verdachte of zijn kompanen over 'klaren' spraken 'liquideren' bedoeld werd.

20.5 Het middel vestigt de aandacht op de door Van Bruinessen voor de rechter-commissaris op 5 januari 2000 afgelegde verklaring over het gesprek A-1-1 en op een naar aanleiding van dat verhoor door Van Bruinessen geschreven brief d.d. 18 januari 2000. Van Bruinessen verklaart daarin onder meer dat naar zijn mening in regel 13 van dit gesprek beslist niet letterlijk wordt gezegd: "we hebben dat zojuist geregeld". Dit gedeelte van het gesprek heeft het hof echter niet tot het bewijs gebezigd; waarschijnlijk omdat - zoals blijkt uit overweging 10.3.11 van het arrest - op dit in de woorden van het hof 'ondergeschikte punt' de vertaling van de tolk van de rechter-commissaris en de vertalingen van de politietolken verschilden. In zoverre ontgaat mij de strekking van het middel. Verder heeft Van Bruinessen verklaard dat de vertaling van regel 17, die door de politietolken is vertaald als: "Is alles geklaard/geregeld?", moet luiden "Het is nodig dat men ons een plaats geeft". Uit hetgeen de AG in zijn repliek op p. 20 meedeelt blijkt dat dit verschil een gevolg kan zijn van een vergissing in de nummering van de regels. Maar het hof heeft daaromtrent niets vastgesteld.

20.6 De nogal cryptisch geformuleerde klacht luidt nu dat uit deze veronderstelde discrepantie blijkt dat het hof de betrokkenheid van verdachte bij feit 1 heeft afgeleid uit een volgens Van Bruinessen onjuiste vertaling van een gedeelte van gesprek A-1-1 en dat deze onjuiste vertaling "ook in de visie van het arrest direct [raakt] aan de essentie van het besprokene voor in ieder geval de bewijsbeslissing."

20.7 Gelet op de strekking van het middel, neem ik aan dat hiermee beoogd wordt de begrijpelijkheid te bestrijden van 's hofs oordeel dat Van Bruinessen geen antwoord heeft gegeven op de vraag of individuele fouten in de vertalingen de essentie van het besprokene aantasten. Naar mijn idee bereikt het middel het tegenovergestelde. Het middel concentreert zich immers op welgeteld één zin van één telefoongesprek in de overweldigende hoeveelheid telefoontaps in combinatie met een latere verklaring van verdachte en de overige, extern toetsbare, bewijsmiddelen die overigens voor het bewijs van dit feit zijn gebruikt. De betekenis van deze ene zin is in het grote geheel verwaarloosbaar klein, áls al zou moeten worden aangenomen dat Van Bruinessen zich niet heeft vergist en regel 15/16 niet heeft verwisseld met regel 17. Verder werpt de alternatieve door Van Bruinessen verdedigde vertaling ook nauwelijks een ander, laat staan voor verdachte ontlastend, licht op het beeld dat uit de rest van gesprek A-1-1 en de overige bewijsmiddelen omtrent de betrokkenheid van verdachte bij feit 1 naar voren komt. Het hof heeft bovendien vastgesteld (arrest 10.3.11) dat de vertalingen van de taptolken overeenkwamen met de vertaling van de tolk van de rechter-commissaris, welke tolk volgens Van Bruinessen uitstekend werk heeft geleverd. De redenering van het hof is geweest dat ook als Van Bruinessen op één klein onderdeel een fout zou hebben gevonden, dat niet afdoet aan de weergave van de essentie van het besprokene. Die redenering is gelet op het bovenstaande geenszins onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

20.8 Het middel faalt.

21.1 Ook het negentiende middel betreft het oordeel van het hof omtrent de betrouwbaarheid van de vertalingen. Evenals het vorige middel is het gericht tegen het oordeel dat het er niet om gaat of de vertalingen foutloos en volledig zijn maar of deze de essentie weergeven van datgene dat besproken is door de deelnemers aan de afgeluisterde telefoongesprekken.

21.2 Tegen dit oordeel komt het middel allereerst op met een tamelijk algemeen verwoorde klacht. Het hof zou hebben miskend dat met dit oordeel "de mogelijkheid van een subjectieve interpretatie door de vertaler wordt geïntroduceerd bij diens Nederlandse weergave van wat in een andere taal gezegd of geschreven zou zijn". Rechterlijke controle hierop is niet mogelijk en evenmin kan worden teruggegrepen op wat volgens objectief wetenschappelijke criteria een kwalitatief acceptabele vertaling kan worden genoemd, zo vervolgt het middel. Het middel besluit met de opmerking dat deze subjectieve invulling van de essentie van de gesprekken werd gegeven door aan de politie gelieerde anonieme tolken, terwijl deze subjectieve invulling de essentie van de bewijsbeslissingen raakt.

21.3 Ik heb het middel hierboven vrij letterlijk weergegeven omdat ik enige moeite heb daar uit op te maken wat precies de klacht is. In de toelichting op het middel wordt, na herhaalde weergave van 's hofs oordeel en een verwijzing naar het gestelde in middel achttien, opgemerkt dat de redengeving van het hof onacceptabel is omdat daarmee wordt ontkend dat aan voor het bewijs gebruikte vertalingen objectief verifieerbare kwaliteitseisen moeten kunnen worden gesteld. Voor de verwerping van het achttiende middel verwijs ik naar paragraaf 20 van deze conclusie.

21.4 De logica van deze klacht ontgaat mij. Ik zie niet in dat het oordeel dat het om de essentie van de gespreksinhoud gaat zou betekenen dat die inhoud niet meer getoetst kan worden. Desgewenst aan objectief verifieerbare kwaliteitseisen. Die toets is ook uitgevoerd. Niet alleen door Van Bruinessen en de door de rechter-commissaris aangestelde tolk, maar ook nog door het NFI in de personen van drs. Broeders en een native speaker als tolk. De uitkomst van dit laatste onderzoek was dat de weergave van de gesprekken in de tapverslagen weliswaar niet foutloos noch volledig was, maar dat deze niet significant afweek van de gesproken tekst (aanvullend rapport van 9 april 2002). Dit onderzoek heeft het hof ook nadrukkelijk in zijn oordeelsvorming betrokken (onderdeel 10.3.10).

21.5 Het middel klaagt er verder over dat de door de verdediging naar voren gebrachte fouten en hiaten in de vertalingen de essentie van de bewijsbeslissingen raken. Het wijst in dat verband allereerst op het verweer dat over de vertaling van één zin in het gesprek A-3-24 is gevoerd. Die zin was door de politietolken vertaald als "hem koud maken". Door de verdediging is aangevoerd dat de (Engels) gesproken tekst luidt "to make him call" en dat de vertaling door de politietolken dus onjuist is. Ter ondersteuning daarvan heeft de verdediging een rapport overgelegd van drs. M.J.P. Knippenberg, verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. In reactie daarop heeft drs. Broeders dit gesprek onderzocht. In het al vermelde rapport van 9 april 2002 komt hij tot de slotsom dat de vertaling door de politietolken onjuist was en dat gelet op de context waarschijnlijk bedoeld werd "hem een bezoekje brengen". Daarnaast vestigt het middel de aandacht op gesprek A-1-9. De door de rechter-commissaris aangestelde tolk en de politietolken verschillen van mening over één woord in dat gesprek.

21.6 Het middel doelt voorts op gesprek A-1-7, dat volgens de door de rechter-commissaris aangestelde tolk niet gevoerd zou zijn met ene [betrokkene 10], zoals de tapverbalen aangeven, maar met ene [betrokkene 11]. Daarnaast wijst het middel op een opmerking van verdachte voor de rechter-commissaris dat een aantal gesprekken, aangeduid als X-3 gevolgd door datum en tijd, niet met een maar met meerdere personen zouden zijn gevoerd. Tot slot wijst het middel op het gesprek A-4-34, dat in de vertaling door de politietolken niet mede omvat dat verdachte op dat moment in Istanbul was.

21.7 Het hof heeft ten aanzien van deze vertaalkwesties nog specifiek het volgende overwogen:

"10.3.12 Door de verdediging is gewezen op een aantal fouten in de vertaling. De meest spectaculaire is die in gesprek A-3-24, waarin "to make him cold" wordt gehoord, terwijl gezegd zou zijn "to make him call" of "to make him a call". Een andere aanwijsbare fout zit in gesprek A-1-9, waar de tolk van de rechter-commissaris het woord "demanca" hoort en dat vertaalt met "pistool" en de politietolken het woord "temafil" horen en daarvoor als vertaling "auto" geven.

Gelet op de hiervoor geschetste achtergrond, waarbij het er niet om gaat of er foutloos is vertaald, maar of de essentie van het besprokene correct is weergegeven, kunnen deze fouten niet echt imponeren. Bovendien gaat het bij de gegeven voorbeelden telkens niet om vertaalfouten, maar om (mogelijke) luisterfouten. Afgaande op wat de luisteraar, in casu de tolk, hoort, zal hij tot een andere vertaling komen. Dit blijft onvermijdelijk en is in het kader van de oordeelsvorming in deze zaak -nu de gesprekken in zijn geheel qua strekking geen aanleiding geven tot misverstand- overigens niet van belang."

21.8 Het middel stelt dat het irrelevant is of gesignaleerde fouten vertaal- dan wel luisterfouten zijn. Het hof zou iets anders suggereren. Het weergegeven oordeel van het hof houdt onder meer in dat de daarin gegeven voorbeelden luisterfouten betreffen. Dit oordeel houdt niet de suggestie in, zoals het middel lijkt te bedoelen, dat het hof vertaalfouten van geen belang heeft geacht. Het hof heeft alleen willen aangeven dat de fouten die de tolken hebben gemaakt niet voortvloeiden uit een gebrek aan kennis. In zoverre faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag.

21.9 Het middel bepleit, als ik het goed begrijp, dat de onjuistheden in de vertalingen wél de essentie van de gesprekken raken. Ik ga er maar van uit dat het middel beoogt de begrijpelijkheid van 's hofs beslissing op dit punt te bestrijden. Waarom dit oordeel onbegrijpelijk zou zijn maakt het middel echter niet duidelijk. De fouten in de gesprekken A-3-24 en A-1-9 zijn door het hof onderkend. De vertalingen door de politietolken op deze onderdelen zijn dan ook niet voor het bewijs gebruikt.

21.10 De overige in het middel aangestipte mogelijke vertaal- of luisterfouten betreffen allerminst de kern van wat er besproken wordt. Of het gesprek A-1-7 nou met [betrokkene 10] of met [betrokkene 11] is gevoerd, maakt voor de bewijskracht van dit gesprek voor de betrokkenheid van verzoeker bij feit 1 geen verschil. Het lijkt mij trouwens ook niet onwaarschijnlijk dat met deze namen op dezelfde persoon wordt gedoeld. De strekking van de opmerking over de X-3 gesprekken, die overigens ook niet als bewijsmiddelen zijn opgenomen, is al even onduidelijk. De verdediging zegt enerzijds dat de gesprekken door meerdere personen zijn gevoerd en komt dan tot de slotsom dat verdachtes gesprekspartner ene Alex was. Ook het weglaten door de politietolk van het deel van het gesprek A-4-34 waarin de verdachte zegt dat hij in Istanbul is, betreft nou niet bepaald de essentie van het gesprek. Ook dit onderdeel is overigens niet in de bewijsvoering verwerkt.

21.11 Voor alle in het middel vermelde mogelijke taalfouten geldt verder dat zij in het niet vallen bij het overige bewijs dat het hof aan de bewezenverklaring van de onderscheidene feiten ten grondslag heeft gelegd.

21.12 Het middel voert verder aan dat van alle in het Turks en Koerdisch gevoerde gesprekken er slechts tien opnieuw zijn vertaald door de tolk die de rechter-commissaris heeft aangewezen. De overige vertalingen hebben zich aan de controle door de rechter en de verdediging onttrokken. Dit leidt, aldus het middel, tot het onacceptabele gevolg dat het hof zijn bewijsbeslissing heeft gebaseerd op de subjectieve invulling van de essentie van de gesprekken door de politietolken.

21.13 Voor zover het middel hiermee bedoelt te bepleiten dat de verdediging op ontoelaatbare wijze in haar processuele belangen is geschaad doordat niet alle gesprekken nogmaals zijn vertaald, verwijs ik naar hetgeen hierover is opgemerkt bij de behandeling van middel zeventien.

21.14 In de afwijzing van dit verzoek ligt besloten dat het hof de noodzaak van nieuwe vertalingen van alle gesprekken niet inzag, omdat het de vertalingen door de politietolken adequaat vond. Voor zover het middel de begrijpelijkheid van dit oordeel bestrijdt door te verwijzen naar de bevindingen van Van Bruinessen faalt het (zie middel achttien).

21.15 Ik kan de opmerking in het middel dat het hof daarmee de weg opent naar een onacceptabele subjectieve (waarmee bedoeld zal zijn: onjuiste) interpretatie door de politietolken niet volgen. Het hof heeft juist beslist dat de wel onderzochte vertalingen weliswaar fouten en onvolledigheden bevatten, maar dat de essentie daardoor niet wordt aangetast. Met andere woorden, de vertalingen gaven juist geen blijk van essentiële onjuistheden. Dit is een oordeel van feitelijke aard. Voor zover het middel daarvan de juistheid bestrijdt door te wijzen op de anonimiteit van de politietolken en hun betrokkenheid bij het onderzoek, faalt het omdat voor een onderzoek naar feitelijke stellingen in cassatie geen plaats is. De stelling dat het hof deze laatste beweringen onvoldoende gemotiveerd naast zich neer zou hebben gelegd komt bij de behandeling van middel vijftien aan bod.

21.16 Het middel faalt.

22.1 Het twintigste middel betreft eveneens de vertalingen van de tapgesprekken. Het voert aan dat het hof niet zonder nadere motivering voor het bewijs gebruik had mogen maken van de door de politietolken opgestelde vertalingen. De eerste klacht luidt dat het hof niet op de in het NFI- rapport van 9 april 2002 neergelegde conclusies had mogen afgaan.

22.2 Het middel bestrijdt het volgende oordeel van het hof:

"10.3.11 Nu deze deskundige (Broeders, AM), zowel op grond van zijn algemene ervaring als NFI-deskundige, als op basis van het in deze strafzaak gedane onderzoek tot de conclusie komt, dat over het algemeen zich bij de kritische beluistering van de 30 door hem onderzochte gesprekken geen situaties hebben voorgedaan waarbij de weergave van de gesprekken significant bleek af te wijken van de gesproken tekst, bestaat er bij het hof geen twijfel (meer) over de vraag of de vertalingen die de politietolken hebben gemaakt in essentie weergeven datgene dat besproken is door de deelnemers aan de afgeluisterde gesprekken."

22.3 Het middel klaagt erover dat het hof zich aldus ten aanzien van de in het Turks en Koerdisch gevoerde gesprekken heeft verlaten op het oordeel van drs. Broeders, terwijl niet is gebleken dat Broeders deze talen beheerst. Ter ondersteuning daarvan verwijst het middel naar het arrest HR 27 januari 1998, NJ 1998, 404, m.nt. JR (orthopedische schoenmaker).

22.4 Het middel doet het voorkomen alsof het hof de betrouwbaarheid van de tapvertalingen alléén heeft aangenomen op grond van het rapport van drs. Broeders. Deze indruk is evenwel onjuist. Het hof heeft onder 10.3.5 weergegeven hoe de taptolken zijn geselecteerd en de methodiek besproken volgens welke de taptolken te werk gingen. Onder 10.3.7 heeft het hof de extra controle op de representatief geoordeelde gesprekken aangehaald. Het hof heeft zelf ook nog eens nauwgezet de tapvertalingen vergeleken met de vertaling die de geroemde tolk van de rechter-commissaris van die gesprekken had gemaakt en bevonden dat enkel op een ondergeschikt punt een afwijking vast te stellen was (10.3.11).

Voor zover dit middel is gebaseerd op de veronderstelling dat het hof ervan is uitgegaan dat drs. Broeders wel deskundig was in het Turks en het Koerdisch, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft drs. Broeders gekwalificeerd als taal- en spraakdeskundige. In onderdeel 10.3.10 van de bestreden uitspraak heeft het hof de naar zijn oordeel meest relevante paragraaf (2.2) van het rapport van 9 april 2002 overgenomen. Die paragraaf begint met een uitleg van de door Broeders gevolgde werkwijze, die onder meer inhield dat voor in het Turks en Koerdisch gevoerde gesprekken gebruik werd gemaakt van een 'native speaker'. Verder bevat deze paragraaf een verwijzing naar paragraaf 2.1.2 van het rapport van 22 december 2000, waarin Broeders met zoveel woorden aangeeft niet over de vereiste specifieke kennis van het Turks en het Koerdisch te beschikken.

22.5 Voor zover het middel erover bedoelt te klagen dat er iets schort aan deze werkwijze of dat het hof gelet op die werkwijze nader had moeten motiveren waarom het dit rapport van 9 april 2002 betrouwbaar heeft bevonden en aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, faalt het evenzeer. Uit de stukken van het geding blijkt immers niet dat voor het hof, afgezien van het verweer bedoeld in de hierna in 22.6 te behandelen klacht, is aangevoerd dat de gevolgde werkwijze, in het bijzonder de inschakeling door Broeders van de 'native speaker', de betrouwbaarheid van het onderzoek negatief zou hebben beïnvloed. Daarin wijkt deze zaak ook af van HR NJ 1998, 404.

22.6 Het middel bevat verder de klacht dat het hof ten onrechte geen verantwoording heeft afgelegd voor het feit dat het is afgegaan op een anoniem gebleven 'native speaker'. Voor het hof heeft de verdediging aangevoerd dat de bevindingen van die native speaker moeten worden aangemerkt als een oncontroleerbare verklaring in de zin van art. 344, derde lid, Sv. Ter onderbouwing van deze klacht verwijzen de stellers van het middel naar hun opmerkingen in middel vijftien en naar het arrest HR 17 april 2002, NJ 2002, 107, m.nt. Sch (Sinti-arrest).

22.7 Het verweer dat de bevindingen van de bij de totstandkoming van het rapport van 9 april 2002 betrokken tolk als verklaringen van een anonymus in de zin van art. 344, derde lid, Sv moeten worden aangemerkt, vertoont sterke gelijkenis met het verweer dat die bepaling van toepassing is op de vertaalwerkzaamheden van de politietolken. Het hof heeft dit laatste verweer in onderdeel 10.3.6 (zie 17.3 hierboven) weerlegd. Zoals betoogd bij de behandeling van het vijftiende middel geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

22.8 In overweging 10.3.6 van het hof ligt besloten de verwerping van het verweer dat de 'native speaker' als een anonymus in de zin van art. 344, derde lid, Sv moet worden aangemerkt. Voor zover het middel klaagt dat het hof in het licht van het gevoerde verweer ten onrechte geen verantwoording op dit punt heeft afgelegd, faalt het dus bij gebrek aan feitelijke grondslag. Voor de verwerping van de klacht dat het hof aldus is uitgegaan van een onjuiste opvatting van art. 344, derde lid, Sv en art. 6 EVRM verwijs ik naar mijn opmerkingen over middel vijftien. Die houden kort gezegd in dat de tapverslagen opgemaakt door anoniem gebleven politietolken niet zijn aan te merken als schriftelijke bescheiden houdende verklaringen van personen wiens identiteit niet blijkt als bedoeld in art. 344, derde lid, Sv. Dit geldt eveneens, zelfs in sterkere mate, voor de bevindingen van de bij een deskundigenonderzoek betrokken tolk. Deze laatste heeft immers niet aan de wieg van de tapverslagen gestaan, maar alleen een controle daarop uitgevoerd. Hij heeft dan ook niets aan die tapverbalen toegevoegd of veranderd. Hij is slechts betrokken geweest bij een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de tapvertalingen. Afgezien van de anonimiteit heeft de verdediging geen verdenkingen geuit over deze tolk, bijvoorbeeld dat hij ook in het complot zou zitten. De enkele constatering dat de identiteit van deze tolk onbekend is gebleven verplichtte het hof dan ook niet tot een nadere motivering van zijn oordeel omtrent de betrouwbaarheid van het onderzoek van 9 april 2002.

22.9 In het Sinti-arrest (HR NJ 2002, 107) oordeelde de Hoge Raad dat het hof niet zonder dat te motiveren het verweer dat de in die zaak voor het bewijs gebruikte vertalingen van in het Sinti gevoerde telefoongesprekken onbetrouwbaar waren had mogen verwerpen. Die vertalingen waren afkomstig van een Duits vertaalbureau, Übersetzüngsbüro P. Dit bureau had in een brief laten weten dat de heer P. zelf de Sintitaal maar voor 25% beheerste en dat hij zich bij zijn vertaalwerk had bediend van een "Muttersprachler". Voor het hof was het verweer gevoerd dat over die "Muttersprachler" niets bekend was en dat daardoor geen enkele controle op de kwaliteit van de vertaling mogelijk was.

22.10 De situatie in dat arrest komt dus in zoverre overeen met deze zaak dat ook hier de taps zijn beluisterd door een deskundige die de taal waarin die gesprekken gevoerd werden niet machtig was en dat hij zich om die reden heeft laten bijstaan door een 'native speaker' van wie de identiteit niet is gebleken. Verder heeft de verdediging ook in dit geval aangevoerd dat dit het toezicht op de kwaliteit van de vertaling onmogelijk maakt. Tot zover de overeenkomsten. Dan de verschillen. Ten eerste betreft het hier niet de tapverslagen zelf, maar juist een controle daarop naar aanleiding van een door de verdediging gevoerd betrouwbaarheidsverweer. Dit onderzoek is niet uitgevoerd door een buitenlands vertaalbureau waarvan de reputatie ongewis is, maar door het in de woorden van het hof te goeder naam en faam bekende staande NFI. De methode van onderzoek is in het rapport van 9 april 2002 en van 22 december 2000 verantwoord. De verdediging is verder in staat geweest de verantwoordelijke voor dit onderzoek, drs. Broeders, ter zitting van 22/23 oktober 2001 te ondervragen. Zij heeft dit ook gedaan, onder andere over de rol van de 'native speaker'(118). Weliswaar ging dit verhoor vooraf aan het rapport van 9 april 2002, maar dit rapport was voor wat betreft de kwaliteit van de vertalingen gebaseerd op de bevindingen tijdens het onderzoek voorafgaande aan het rapport van 22 december 2000. De werkwijze die voor de eerste vertaling is gehanteerd bevatte voorts zelf al een kwaliteitscontrole. De tapverslagen zijn immers het resultaat van beluistering van de gesprekken door drie politietolken, die in onderling overleg tot de definitieve tekst van de vertaling zijn gekomen. Verder heeft de verdediging de beschikking gehad over alle opgenomen gesprekken en heeft de verdachte zelf de mogelijkheid gekregen en genomen om aan te geven welke gesprekken naar zijn mening onjuist of onvolledig vertaald waren. Een deel hiervan is vervolgens door een beëdigde tolk onder het toeziend oog van Van Bruinessen aan een nadere controle onderworpen. De verschillen tussen deze zaak en het Sinti-arrest wat betreft het waarborgen van de kwaliteit van de vertalingen zijn dus talrijk.

22.11 Het meest opvallende en mijns inziens op zichzelf al doorslaggevende verschil is echter dat het hof in de bestreden uitspraak juist wel en ook zeer uitgebreid is ingegaan op de betrouwbaarheid van de vertalingen. In het Sinti-arrest was dát de fatale tekortkoming: het hof had moeten motiveren waarom het de vertalingen, ondanks het daarover gevoerde verweer, toch voldoende betrouwbaar achtte. Zoals gezegd heeft het hof dat in deze zaak uitvoerig gedaan. Wat betreft het rapport van 9 april 2002 heeft het hof duidelijk gemaakt dat en waarom het daarin opgenomen conclusies overnam. Het heeft daarbij onder meer erop gewezen dat zowel de controle door de tolk aangesteld door de rechter-commissaris als de controle door drs. Broeders van de in het Engels gevoerde gesprekken als de controle door de 'native speaker' uitmonden in de conclusie dat de tapverslagen weliswaar foutloos noch volledig zijn, maar dat zij de essentie van de gesprekken adequaat weergeven. Anders dan in het Sinti-arrest heeft het hof in deze zaak dus voldoende gemotiveerd het verweer dat behoorlijk toezicht op de kwaliteit van de vertalingen heeft ontbroken weerlegd.

22.12 Tot slot bevat het middel de klacht dat het oordeel van het hof omtrent de betrouwbaarheid van de vertalingen en het gewicht dat het heeft toegekend aan het rapport van Broeders van 9 april 2002 onbegrijpelijk is in het licht van twee opmerkingen van Broeders. Het middel doelt op de volgende opmerkingen van Broeders. Ter zitting van 22/23 oktober 2001 over het rapport van 22 december 2000:

"Ik heb niet gecontroleerd of laten controleren of de vertalingen en de gesprekken met elkaar overeenkomen. Dat was niet mijn opdracht."

En in het rapport van 9 april 2002:

"Uiteraard is de waarde van mijn oordeel over de vertaling van gesprekken uit talen die ik niet zelf beheers, beperkt."

22.13 De klacht noemt deze opmerkingen innerlijk tegenstrijdig. De klacht gaat eraan voorbij dat de eerste opmerking het rapport van 22 december 2000 betreft. Doel van dat onderzoek was om na te gaan of door de verdachte geconstateerde onregelmatigheden steun geven aan de opvatting dat de opnamen gemanipuleerd waren. Daartoe moest onder meer het inhoudelijk verloop van de afgeluisterde dialoog worden nagegaan. De opdracht voor dat onderzoek was inderdaad niet specifiek om te controleren of de vertalingen klopten. Dit was nu juist de reden voor de AG om het NFI op 4 april 2002 alsnog te verzoeken onderzoek in te stellen naar de juistheid en de betrouwbaarheid van de vertalingen. Daarvan is het rapport van 9 april 2002 het resultaat. De tweede opmerking houdt verband met de omstandigheid dat Broeders zelf niet over specifieke kennis van het Turks en Koerdisch beschikt en met de inschakeling van de 'native speaker'. Ik zie niet in wat er tegenstrijdig zou zijn aan deze opmerkingen.

22.14 Voor het rapport van 9 april 2002 is kennelijk gebruik gemaakt van de bevindingen van Broeders c.s. tijdens het onderzoek voor het rapport van 22 december 2000. De opmerking van Broeders dat hij niet heeft gecontroleerd of laten controleren of de vertalingen en het gesprek overeenkwamen lijkt daarmee op het eerste gezicht enigszins moeilijk te rijmen. De twijfel verdwijnt na lezing van de context van die opmerking:

"Ik heb met de native speaker naar de gesprekken geluisterd en hem gevraagd kritisch naar de vertaling te kijken van alle in de Turkse en Koerdische taal gevoerde gesprekken. Ik heb de gesprekken niet door de native speaker zelf laten vertalen. Tolken zullen zich niet altijd in de vertaling van een andere tolk kunnen vinden, maar ik kreeg niet de indruk dat de substantie van de vertaling wezenlijk werd aangetast."

(p-v zitting 22/23 oktober 2001, p. 41)

22.15 Uit het bovenstaande blijkt dat de eerste opdracht aan het NFI niet mede inhield specifiek de vertalingen op hun juistheid te onderzoeken. Overeenkomstig die opdracht werd hierover in het verslag van 22 december 2000 dus ook niet gerapporteerd. De latere opdracht van 4 juni 2002 ging juist wel specifiek over de kwaliteit van de vertalingen. Geheel in lijn met zijn opmerking ter zitting van 22/23 oktober 2001 heeft Broeders daarover in het rapport van 9 april 2002 vermeld dat de 'native speaker' tijdens het onderzoek de gesprekken heeft beluisterd en de vertalingen kritisch heeft bekeken, en dat niet van significante afwijkingen tussen de tapverslagen en de gesproken tekst was gebleken. Van enige tegenstrijdigheid is ook in dit opzicht dus geen sprake.

22.16 Het middel faalt.

23.1 Het eenentwintigste middel klaagt over de door het hof bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de vertalingen van de telefoontaps aangelegde toets van externe betrouwbaarheid.

23.2 Het hof heeft het verweer dat de tapgesprekken wegens de onbetrouwbaarheid van de vertalingen voor het bewijs zouden moeten worden uitgesloten, verworpen door, kort gezegd, de interne betrouwbaarheid en de externe betrouwbaarheid te onderzoeken en daaruit te concluderen dat de vertalingen voldoende betrouwbaar zijn om de tapgesprekken voor het bewijs te kunnen bezigen. Datgene wat onder interne betrouwbaarheid valt komt aan de orde in voorgaande en nog volgende middelen.

23.3 Omtrent de toets van de externe betrouwbaarheid heeft het hof het volgende overwogen:

"10.3.2 Het hof zal om die reden hierna ingaan op die betrouwbaarheid en daarbij een dubbele toets hanteren. Allereerst wordt ingegaan op de interne betrouwbaarheid, dat wil zeggen wordt een antwoord geformuleerd op de vraag of de vertalingen als zodanig voldoende kwaliteit hebben, en daarna wordt iets gezegd over de externe betrouwbaarheid, waarmee wordt getoetst, of datgene dat in de afgeluisterde gesprekken als werkelijkheid naar voren komt enige reflectie heeft in datgene, dat op basis van ander bewijsmateriaal zich ook in de buitenwereld als werkelijke gebeurtenissen heeft voorgedaan.

(...)

10.3.13 Tot zover de beoordeling van de interne betrouwbaarheid. De conclusie luidt dat het hof geen reden heeft om aan de inhoud van de vertaalde tapgesprekken te twijfelen. Omdat deze gesprekken aanvankelijk louter als opsporingsmiddel zijn gehanteerd, en nu door het hof worden opgewaardeerd tot bewijsmiddel, heeft het hof desondanks de vertaalde gesprekken met grote behoedzaamheid voor het bewijs gebruikt. Voor de toetsing van de validiteit van de gesprekken is gekeken naar de externe betrouwbaarheid, dat wil zeggen naar de vraag of datgene dat in een vertaald gesprek als werkelijkheid wordt gepresenteerd, ook is terug te vinden in de buitenwereld. Een duidelijk voorbeeld daarvan is gesprek A-1-1, d.d. 9 november 1997, waarin volgens de vertaling over "een tuin" wordt gesproken terwijl er diezelfde dag, volgens een brief d.d. 9 november 1997 van de hoofdbrigadier van politie in de gemeente Bakirkoy, gericht aan de gouverneur van Istanbul, iemand in een Japanse theetuin is neergeschoten. Volgens een krantenbericht uit de krant Sabah zou het slachtoffer genaamd zijn [betrokkene 5], bij welk bericht een pasfoto van het slachtoffer is afgebeeld. Het betreft een man met een volle baard, waarvan ook in gesprek A-1-4 melding wordt gemaakt, doordat de verdachte aan zijn gesprekspartner [betrokkene 7] laat weten dat de "Sakalli" (in Turks: man met baard) volgens hem die avond -9 november 1997- naar Karaci Ahmet (een begraafplaats in Turkije, althans de wijk waar die begraafplaats ligt) is gestuurd. Bij zoveel overeenkomst tussen de "vertaalde" werkelijkheid en de verifieerbare werkelijkheid, kan er naar het oordeel van het hof geen redelijke twijfel meer zijn over de vraag of de vertaling correspondeert met wat er in feite is gebeurd. In het dossier zijn legio voorbeelden te vinden, waarin diezelfde correspondentie kan worden vastgesteld, zoals ook in de bewijsmiddelen valt te lezen, en ook om deze reden beoordeelt het hof de vertaling van de afgeluisterde telefoongesprekken als betrouwbaar en dus -met inachtneming van de hiervoor aangegeven behoedzaamheid- als bruikbaar voor het bewijs."

23.4 Het middel voert aan dat het hof met de toets van de externe betrouwbaarheid een drogreden of cirkelredenering hanteert. Die cirkelredenering zou hierin bestaan dat het hof toetst aan de hand van werkelijke feiten of hetgeen in de vertalingen van de tapgesprekken betrouwbaar is te achten, terwijl die vertalingen nu juist door de politietolken al zouden zijn vastgesteld en bijgesteld aan de hand van bekend geworden feiten. Voor het overige wordt in de toelichting gewezen op een aantal specifieke onjuistheden die een indicatie zouden zijn voor de onbetrouwbaarheid van de vertalingen. Ik laat maar na om op al die specifieke onderdelen in te gaan, omdat die nauw samenhangen met de selectie en waardering van het bewijsmateriaal die aan de feitenrechter is voorbehouden en deze onderdelen ook bij de bespreking van andere middelen ter sprake komen (met name middel zevenentwintig). Ik beperk me thans tot de beweerde cirkelredenering.

23.5 Naar mijn mening kan de door het hof aangelegde toets van externe betrouwbaarheid in dit geval wel degelijk bijdragen aan het oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de vertalingen. Van een cirkelredenering zoals het middel wil doen geloven is geen sprake. Van belang is in dit verband de op 15 april 1999 ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring van de getuige IJzerman. Het hof heeft deze verklaring deels opgenomen onder punt 10.3.5. Ik citeer het relevante gedeelte:

"Tapgesprekken worden als regel dagelijks uitgewerkt, meestal zo'n halve dag nadat de gesprekken gevoerd zijn. Soms worden ze real time uitgeluisterd, bijvoorbeeld bij een gijzeling, bij aansturing van een OT of kort voor de aanhouding van de verdachte. De uitwerking geschiedt door een tolk en een verbalisant gezamenlijk. De tolk is verantwoordelijk voor de vertaling. Hij stelt die vast aan de hand van de woorden die hij hoort in de context van de zin en de rest van het gesprek dat hij hoort en de context van wat hij hoort. Dit laatste kan zijn eerdere gesprekken. De verbalisant bepaalt mede of gesprekken letterlijk vertaald moeten worden of dat ze moeten worden samengevat. Hij is vooral belast met de interpretatie van de vertaling die door de tolk is vastgesteld. Hij doet dit mede aan de hand van informatie van buiten de tekst. Ik probeer u het duidelijk te maken aan de hand van het gesprek A1-1. Een tolk vertaalt dit gesprek. Heeft hij de vertaling vastgesteld dan wordt die later niet aangepast om een betekenis van het gesprek te krijgen die past bij later bekend geworden feiten. Bijvoorbeeld in het gesprek is sprake van het woord "tuin". Deze vertaling is al direct gegeven bij de eerste uitwerking van het gesprek en niet later nadat bekend werd dat iemand ([betrokkene 5]) vermoord was in een theetuin. In het teamoverleg wordt vervolgens gesproken over de betekenis van de vastgestelde vertaling. Dit gebeurt aan de hand van de tekst zelf en aan de hand van informatie van buiten de tekst. Wordt op een gegeven moment duidelijk dat een gesprek een cruciaal belang heeft dan wordt het gesprek door twee andere tolken opnieuw en afzonderlijk vertaald. Zij luisteren onafhankelijk van elkaar het gesprek uit, maken aantekeningen indien het gesprek van enige omvang is; vergelijken met drieën hun vertaling; inventariseren de verschillen en stellen in het bijzijn van een opsporingsambtenaar, gedrieën de vertaling vast. Het is bij mijn weten bij het IRT Noord en Oost Nederland nooit voorgekomen dat de tolken er onderling niet uit konden komen."

23.6 In dit citaat wordt de totstandkoming van een vertaling duidelijk beschreven. Daaruit kan worden afgeleid dat gesprekken veelal werden vertaald op een moment dat bij het opsporingsteam nog helemaal geen 'feiten' bekend konden zijn. Voorts heeft de getuige IJzerman in zijn verklaring de suggestie van het middel dat de vertaling (mede) aan de hand van bekend geworden feiten werd vastgesteld expliciet weersproken. Het hof heeft zijn oordeel omtrent de externe betrouwbaarheid kennelijk en niet onbegrijpelijk mede op deze verklaring gebaseerd.

23.7 De stellers van het middel voeren nog aan dat er zonder voldoende motivering aan is voorbijgegaan dat in andere individuele weergaven die voor het bewijs zijn gebruikt fouten (kunnen) voorkomen van eenzelfde of ernstiger kaliber. De verdediging had de beschikking over de geluidsbanden met alle afgeluisterde telefoongesprekken en over de daarvan gemaakte transcripties. Het hof kon ervan uitgaan dat alle onvolkomenheden die de verdediging in de taps vermoedde zijn gesignaleerd en aan het hof zijn voorgelegd. Over vermeende fouten die niet aan het hof zijn voorgehouden behoefde het hof zich niet uit te laten.

23.8 Het middel faalt.

24.1 Het tweeëntwintigste middel bevat de klacht dat het hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van Nederlandse vertalingen van in een vreemde taal gevoerde telefoongesprekken, terwijl die waren geproduceerd door tolken die niet de voor dat vertaalwerk vereiste onafhankelijkheid van het fungerend onderzoeksteam van de politie bezaten. Het hof zou ten onrechte niet, dan wel ontoereikend hebben gerespondeerd op een ter zitting ter zake gevoerd verweer.

24.2 Ter zitting heeft de verdediging aangevoerd dat de tolken niet de vereiste onafhankelijkheid bezaten. Reeds het feit dat deze tolken aan het politieteam verbonden waren zou meebrengen dat zij niet onafhankelijk waren. Dat deze tolken tevens anonimiteit is verleend zou nog meer afbreuk doen aan de onafhankelijkheid. Helemaal voor de politieman die tevens tolk/vertaler was, zou gelden dat die als tolk niet de vereiste onafhankelijkheid bezat.

24.3 De in de toelichting gepresenteerde klacht dat het hof niet op dit verweer is ingegaan mist feitelijke grondslag. In het kader van de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer is het hof ingegaan op betrouwbaarheid en deskundigheid van de politietolken. Onder 7.4 ad e overwoog het hof in dit verband:

"Dat één van de tolken in opdracht van de Turkse overheid doelbewust telefoongesprekken onjuist zou hebben vertaald is ter terechtzitting niet aannemelijk geworden. Van sturing bij de vertaling door rechercheurs is ter terechtzitting evenmin gebleken. In ieder geval zijn de cruciale gesprekken door telkens drie tolken onafhankelijk van elkaar vertaald, waardoor de betrouwbaarheid van de tapverslagen afdoende werd gewaarborgd."

Ook in het kader van de beoordeling van de betrouwbaarheid van de vertalingen door de politietolken is het hof ingegaan op de deskundigheid en betrouwbaarheid van deze tolken (10.3.5 van het arrest). Zie voorts hetgeen ik onder 17.4 ter zake dienende heb opgemerkt. In de overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat ten aanzien van de onafhankelijkheid van de tolken geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die af kunnen doen aan de betrouwbaarheid van de vertalingen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de artikelen 275 Sv en 276 Sv slechts zien op het onderzoek ter terechtzitting. Zoals eerder opgemerkt is ten aanzien van het optreden van tolken in de opsporingsfase niet zo veel geregeld. Objectieve eisen van onafhankelijkheid worden niet gesteld. Dat brengt mee dat in het kader van het bewijs slechts via een beoordeling van de (totstandkoming van de) vertalingen in het concrete geval, over de band van de betrouwbaarheid, de onafhankelijkheid van de tolk een rol zou kunnen spelen. Die lijn is ook terug te vinden in de rechtspraak. Het gaat erom of de uiteindelijke op schrift gestelde verklaring een betrouwbare weergave is van wat is gezegd. De Hoge Raad aanvaardt zelfs dat politieambtenaren verdachten of getuigen in een vreemde taal horen en hun verklaring in het Nederlands weergeven(119). Het enkele feit dat tolken voor een politieteam werken of daaraan zijn toegevoegd, brengt dus zéker niet met zich dat hun vertalingen niet voldoen aan vereisten van zorgvuldigheid en betrouwbaarheid. Gelet op genoemde jurisprudentie staat ook het feit dat een politieman tevens als tolk optreedt aan het gebruik als bewijsmiddel niet in de weg.

24.4 Het voorgaande in aanmerking genomen faalt ook de centrale klacht dat het hof in strijd met art. 6 EVRM en artikelen uit het Wetboek van Strafvordering voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van Nederlandse vertalingen van in een vreemde taal gevoerde telefoongesprekken, terwijl die waren geproduceerd door tolken die niet de voor dat vertaalwerk vereiste onafhankelijkheid van het fungerend onderzoeksteam van de politie bezaten. Artikel 6 EVRM garandeert een verdachte een fair trial. Een verdachte die slechts een vreemde taal machtig is moet in staat worden gesteld kennis te nemen van de tegen hem bestaande bezwaren en zich daartegen te verdedigen, met name doordat hij aan de rechter zijn visie moet kunenn voorleggen.(120) Of vertalingen van telefoongesprekken zijn gemaakt door politietolken of, bijvoorbeeld, door verdachtes zuster doet er volgens art. 6 EVRM niet toe. Als verdachte maar voldoende in een taal die hij begrijpt wordt geïnformeerd en ten overstaan van de rechter wordt bijgestaan door een tolk.

24.5 Ten overvloede merk ik nog op dat naar mijn mening het enkele verweer dat politietolken niet onafhankelijk waren het hof nog niet noopte tot respons. Een dergelijk verweer valt - anders dan in het geval van gemotiveerd betwiste deskundigheid(121) - niet te rubriceren onder de jurisprudentiële uitzonderingen op de regel dat de rechter de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet hoeft te motiveren. Alleen wanneer een verweer de onbetrouwbaarheid van een vertaling koppelt aan de beschuldiging van afhankelijkheid en partijdigheid van de tolken zal de rechter zich mijns inziens over dat bezwaar moeten buigen. Het hof heeft in deze zaak uitgebreid aandacht geschonken aan de kwestie van de betrouwbaarheid van de vertalingen der tapgesprekken en geoordeeld dat de vertalingen adequaat waren. Dan komt een beschuldiging van partijdigheid en afhankelijkheid op zichzelf te staan en behoeft zij geen afzonderlijke aandacht.

24.6 Het middel faalt.

25.1 Het drieëntwintigste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het verzoek tot het horen van de anonieme tolk, tevens politieman, heeft afgewezen.

25.2 Ter zitting van 18 juli 2001 heeft de raadsman van verdachte verzocht de politieambtenaar die telefoongesprekken heeft vertaald als getuige te horen. Het hof heeft, naast hetgeen reeds hiervoor onder 19.2 is aangehaald, het volgende overwogen:

"Het verzoek de politieambtenaar die de telefoongesprekken heeft vertaald als getuige ter terechtzitting te horen wordt door het hof afgewezen. De wijze waarop de taps zijn uitgewerkt is hiervoor al door het hof besproken. Die telefoontaps zijn onderwerp geweest van nadere onderzoeken door objectieve deskundigen. Niet valt in te zien waarover deze getuige nog zou kunnen verklaren. Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte door het achterwege blijven van het verhoor van deze getuige redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad."

25.3 Deze overweging zou onbegrijpelijk zijn omdat het hof aan de afwijzing onder meer ten grondslag zou hebben gelegd de overtuiging dat de deskundige Van Bruinessen de kwaliteit van de tapvertalingen buitengewoon goed vond, terwijl het hof dit later heeft aangeduid als een aanvankelijk ook bij het hof levend misverstand (arrest sub 10.3.8). Voorts zou het gelet op het feit dat de tapgesprekken zo een belangrijke rol spelen in de bewijsvoering in het licht van art. 344, derde lid, Sv onjuist en onbegrijpelijk zijn dat het hof deze anonieme tolk niet heeft willen horen. Dit zou temeer klemmen nu de toenmalige liaison-officier in Turkije, de heer Schalks, over deze tolk had verklaard dat deze als lid van het onderzoeksteam goede contacten onderhield met de Turkse autoriteiten, waaraan hij gevraagd en ongevraagd informatie uit Nederlandse onderzoek verstrekte, aldus het middel.

25.4 Ik merk op dat voor wat betreft de toepasselijke maatstaf geldt hetgeen ik hiervoor onder 7.6 heb opgemerkt. Voorts merk ik op dat het hof het verzoek kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft opgevat als gedaan met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en betrouwbaarheid van de vertaling.

25.5 In de overweging van het hof ligt besloten dat het van oordeel is dat over de kwaliteit van de vertaling van de tapgesprekken bij uitstek door deskundigen uitsluitsel kan worden gegeven. Op het moment van de bestreden beslissing was door deskundigen (en anderen) al uitvoerig onderzoek verricht. In dat licht bezien acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof tot het oordeel is gekomen dat het horen van deze anonieme tolk in redelijkheid niet van belang kan zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing. Daaraan doet niet af dat (ook) het hof de deskundige Van Bruinessen aanvankelijk verkeerd heeft begrepen. Uit niets blijkt immers dat de afwijzing van het verzoek voornamelijk was gebaseerd op de inhoud van de door Van Bruinessen uitgebrachte rapport. Uit de motivering blijkt veeleer dat het hof gelet op de wijze waarop de taps zijn uitgewerkt en op de onderzoeken door Broeders en Van Bruinessen het verzoek heeft afgewezen. Voorts heeft het hof nadien doen blijken zich ervan bewust te zijn dat het de uitlatingen van Van Bruinessen verkeerd had geïnterpreteerd, maar het hof heeft daaraan geen consequenties verbonden. Voorts zij verwezen naar de bespreking van het zeventiende middel.

Bovendien verliezen de stellers van het middel uit het oog dat het hof uitgebreid onderzoek heeft verricht en doen verrichten naar de betrouwbaarheid van de vertalingen der telefoongesprekken. De politietolken hebben, aldus het hof, voldoende betrouwbaar werk geleverd. Tot die politietolken behoorde ook de tolk die in dit middel centraal staat. Ieder antwoord van het hof op bezwaren tegen de politietolken moet geacht worden ook te gelden voor deze tolk. Het hof heeft het voorts nog onaannemelijk geacht dat deze tolk opzettelijk onjuist zou hebben vertaald in opdracht van de Turkse overheid (7.4 ad e). Het verzoek om deze tolk als getuige op te roepen was er op gericht de betrouwbaarheid van die tolk te kunnen toetsen. Die toetsing heeft het hof uitgevoerd en van die toets omstandig verantwoording afgelegd. Aan het recht van de verdediging op een toetsing van de betrouwbaarheid der vertalingen is dus niet tekort gedaan.

25.6 In aanmerking genomen hetgeen ik onder 25.4 heb opgemerkt, doet ook hetgeen wordt aangevoerd met betrekking tot de (vermeende) banden tussen de tolk en Turkse autoriteiten, geen afbreuk aan 's hofs beslissing en de daarbij gegeven motivering. Hetgeen ik bij de bespreking van het vijfde, zesde, zevende, vijftiende tot en met tweeëntwintigste middel heb opgemerkt maakt de beslissing alleen nog maar begrijpelijker.

De link die ook hier weer wordt gelegd met het bepaalde in art. 344, derde lid, Sv treft geen doel. Ik verwijs hiervoor naar de bespreking van het vijftiende middel.

25.7 Ook dit middel faalt.

26.1 Het vierentwintigste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat verdachte heeft deelgenomen aan de voor het bewijs gebezigde telefoongesprekken. Met name het feit dat dit oordeel zou zijn gebaseerd op stemherkenning door de tolken zou onbegrijpelijk zijn. De betrouwbaarheid van deze stemherkenning zou gelet op gevoerde verweren onvoldoende uit de verf zijn gekomen. Daartoe wordt aangevoerd dat de tolken anoniem en niet onafhankelijk waren en dat deze tolken nooit door de verdediging konden worden ondervraagd. Voorts keert het middel zich tegen 's hofs oordeel omtrent de deskundigheid van de tolken ter zake van stemherkenning.

26.2 Het hof heeft met betrekking tot de vraag of verdachte aan de telefoongesprekken heeft deelgenomen in het arrest het volgende overwogen:

"10.4 Deelname van verdachte aan de voor het bewijs gebezigde tapgesprekken.

Uit de navolgende feiten en omstandigheden zoals deze naar voren komen uit de gebezigde bewijsmiddelen terzake leidt het hof af dat het inderdaad verdachte is die deelneemt aan de tapgesprekken, waarin dat als zodanig is vermeld.

- De verklaring van verdachte afgelegd bij de rechter-commissaris op 13 januari 1999, waaruit naar voren komt dat hij zelf deelneemt aan tapgesprek A-1-1 op 9 november 1997, 17.16 uur. Dit gesprek wordt gevoerd via de mobiele aansluiting 06-[001].

- Tapgesprek A-1-25 waarin een persoon aangeduid als [verdachte] uitbelt via de mobiele telefoonaansluiting 06-[002] en zijn huidige telefoonnummer 06-[003] doorgeeft aan [betrokkene 2] (dossierpagina 293).

- De verklaring van [betrokkene 13] (dossierpagina's 1454 e.v.) voor zover inhoudende dat [betrokkene 12] belt met verdachte en dat hij, [betrokkene 13], toen ook met verdachte, die hij kent, heeft gesproken, welke conversatie naar 's hofs oordeel, gelet op hetgeen wordt besproken, correspondeert met tapgesprek A-6-103 (dossierpagina's 1261 e.v.).

- De verklaring van [getuige 6] (dossierpagina 2297) met betrekking tot een tapgesprek d.d. 18 februari 1998, 23.38 uur (tapgesprek A-8-6 waarbij werd ingebeld op mobiele telefoonaansluiting 06-[003], vanaf telefoonnummer 06-[004], dossier pagina 2185), in welke verklaring hij aangeeft op de vraag wie er aan dat gesprek deelnamen, dat [betrokkene 8] heeft getelefoneerd, dat [betrokkene 8] heeft gezegd dat degene waarmee hij sprak [verdachte] was, en dat hij, [getuige 6], ook heeft deelgenomen aan dat gesprek.

- De omstandigheid dat de taptolken, in de tapverbalen, waarin zij als invoerders met code worden vermeld, al dan niet in combinatie met elkaar, verdachte steeds aanduiden als (dezelfde) persoon, die zij horen spreken via de verschillende mobiele telefoonaansluitingen die kennelijk bij verdachte in gebruik zijn, zoals onder andere de hiervoor genoemde 06-[001], 06-[002] 06-[003]. In dit verband wijst het hof naar de verklaring van getuige IJzerman afgelegd tegenover de rechter-commissaris op 11 en 12 maart 1999, voorzover inhoudende -zakelijk weergegeven-:

"In het [verdachte]-onderzoek wordt gebruik gemaakt van beëdigde tolken en vertalers. Sommigen daarvan zijn van Turkse afkomst. Indien sprake is van een cruciaal tapgesprek, dan wordt dit gesprek in totaal door drie tolken beluisterd en vertaald. U kunt zien in het dossier welke gesprekken door drie tolken beluisterd en vertaald zijn. In dat geval staat er onder het kopje "invoerder" drie cijfers met daartussen schuine strepen. Iedere tolk heeft namelijk een eigen cijfer (en naar het hof begrijpt ook letters) als code. De taptolken hebben ook stemherkenningen verricht. Alle taptolken waren grotendeels bij de teambesprekingen aanwezig. De procedure bij de stemherkenning is dat drie verschillende tolken onafhankelijk van elkaar gevraagd wordt of zij een bepaalde stem herkennen. Als dit zo is dan wordt ervan uitgegaan dat de stem afkomstig is van de persoon die door de tolken herkend is aan zijn stem. De tolken hebben geen speciale opleiding gevolgd voor stemherkenning. Deze opleiding is er ook niet. Zij hebben de vaardigheid opgedaan door de grote ervaring die zij op dit gebied hebben. Tot nu toe hebben de tolken er bij stemherkenningen niet naast gezeten. Een maal is er in de 4M-zaak door het Gerechtelijk Lab op natuurwetenschappelijke basis nagegaan of een stem inderdaad afkomstig was van de persoon die door de tolken werd aangewezen. De uitslag van het onderzoek was dat de tolken de stem goed herkend hadden."

Voorts wijst het hof in dit verband naar de tot bewijs gebezigde verklaring van IJzerman als vermeld op dossierpagina 185."

26.3 In de toelichting op het middel wordt ter onderbouwing onder meer verwezen naar de middelen tweeëntwintig en drieëntwintig. Ook ten aanzien van de stemherkenning wordt dus de anonimiteit en de onafhankelijkheid in de argumentatie betrokken. Voorts wordt verwezen naar het vijftiende middel. Ook ten aanzien van de stemherkenning zou art. 344, derde lid, Sv van toepassing dienen te zijn.

Om niet in herhaling te vallen verwijs ik naar hetgeen bij de bespreking van de genoemde middelen heb opgemerkt. Deze onderdelen van het middel falen op de daar genoemde gronden.

26.4 Blijft voor het onderhavige middel over de klacht over het oordeel omtrent de deskundigheid. Ik stel voorop dat in feitelijke aanleg niet is betwist dat verdachte aan de afgeluisterde gesprekken heeft deelgenomen. Het oordeel van het hof komt er op neer dat de tolken bij het uitluisteren een bepaalde stem hebben herkend als een stem die zij eerder bij het uitluisteren hebben gehoord en die aan de verdachte kon worden gekoppeld. Dat acht ik iets wat voor gehoorswaarneming van ervaren tolken vatbaar is en waarvoor verder geen specifieke deskundigheid is vereist. Net zo goed kunnen gewone burgers verklaren dat ze op dag A een onbekend persoon zich verdacht hebben zien ophouden, en dat ze op een volgende dag diezelfde persoon zich weer verdacht hebben zien ophouden. Achteraf bezien ondersteunen bovendien de feiten en omstandigheden waaraan het hof in zijn aangehaalde overweging refereert de conclusies van de tolken met betrekking tot de stemherkenningen.

Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.(122)

26.5 In het middel wordt nog een beroep gedaan op de wetenschappelijke literatuur ter zake stemherkenning. Genoemd wordt een publicatie van J. Koolwaay. Nu hierop echter eerst in cassatie een beroep wordt gedaan, moet dit formeel verder buiten beschouwing blijven. Ik wil echter nog wel opmerken dat het argument dat de stellers van het middel aan de in het middel genoemde publicatie ontlenen mij niet kan overtuigen van de onbetrouwbaarheid van de stemherkenning. Feitelijk houdt dat argument niet meer in dan dat in geval van een klein taalgebied stemherkenning door tolken problematisch kan zijn, omdat dan sneller de mogelijkheid bestaat van een link tussen de tolken en de criminelen. Het argument dat de tolken gelieerd zouden zijn aan de personen van wie de telefoongesprekken werden afgeluisterd is, als ik het goed zie, nu juist door de verdediging niet opgeworpen.

26.6 Het middel faalt.

27. Het vijfentwintigste is al behandeld in onderdeel 3 van deze conclusie.

28.1 Het zesentwintigste middel klaagt dat het hof voor het bewijs heeft gebezigd een verklaring van [getuige 3] terwijl dit volgens de stellers van het middel niet zonder nadere motivering had gemogen.

28.2 In wezen is dit middel blijkens de toelichting erop grotendeels een bloemlezing uit eerder werk, eerder in de andere middelen gepresenteerd. Zo klaagt ook dit middel weer, zij het wat terloops, over tegenspraken in de inhoud van afgeluisterde gesprekken, de manipulatie van die gesprekken door de Turkse autoriteiten, de betrokkenheid van het toenmalig hoofd van de afdeling narcotica, [betrokkene 17], bij de onderwereld etc.

Een aantal van de onderdelen van dit middel behoeft geen afzonderlijke behandeling meer, omdat op die onderdelen al is ingegaan bij de bespreking van andere middelen. Ik doel hier op de klacht over de manipulaties van de telefoongesprekken, welke manipulaties aan de dag zouden treden doordat de taps onduidelijkheden bevatten over de dag van de volkstelling van 1997 en doordat telefoongesprekken met advocaat Necmettin Yildiz van veel eerder datum moeten zijn dan de tapregistratie aangeeft. Deze onderdelen vinden hun bespreking bij het dertiende middel, naar welke bespreking ik hier moge verwijzen.

28.3 Afzonderlijk wil ik enige aandacht schenken aan de vermeende gebreken die kleven aan de verklaring van [getuige 3] . Allereerst de klacht dat de verdediging [getuige 3] nooit heeft kunnen horen. Het hof heeft het bewijs van feit 3 doen rusten op verschillende bewijsmiddelen. Deze zijn opgesomd in de aanvulling op het arrest onder 3.2. en 3.4. De gewraakte verklaring is opgenomen als bewijsmiddel D-4-12. Voorts heeft het hof in de aanvulling op het verkorte arrest nog het volgende overwogen:

"7.4 Met betrekking tot het onder 3 bewezen verklaarde is door de verdediging bovendien aangevoerd dat, ondanks verzoeken daartoe, [getuige 3] nooit door de verdediging kon worden gehoord.

Het hof is evenwel van oordeel dat het bewijs van het onder 3 bewezen verklaarde niet in overwegende mate steunt op de verklaring van [getuige 3], zodat door het achterwege blijven van zijn verhoor als getuige bij de rechter-commissaris het recht van verdachte op een eerlijk proces niet is geschonden en de verklaring van [getuige 3] tot bewijs kan worden gebezigd.

7.5 Blijkens het betreffende Turkse proces-verbaal (bijlage D-4-12) is de getuige [getuige 3] door de politie op 30 november 1997 gehoord, bij welk verhoor [betrokkene 18] als tolk is opgetreden. [Betrokkene 18] werd in hetzelfde huis als [getuige 3] vastgehouden. Ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat er sprake is van een omstandigheid die de objectiviteit van de vertaling door [betrokkene 18] negatief zou kunnen beïnvloeden. De enkele omstandigheid dat hijzelf ook slachtoffer was, is daartoe onvoldoende. Bij lezing van de verklaring is het hof voorts gebleken dat de door [getuige 3] afgelegde verklaring overeenstemt met de andere bewijsmiddelen in die zaak. Het hof acht de vertaling van de door [getuige 3] afgelegde verklaring derhalve betrouwbaar."

28.4 Ik meen dat het middel uitgaat van een verkeerd begrip van de eisen die het recht stelt aan de bruikbaarheid voor het bewijs van een verklaring van een derde. De verklaring van [getuige 3] houdt geen belasting in van verdachte. Zij houdt een verklaring in van wat [getuige 3] is overkomen op 30 november 1997. De inhoud van die verklaring vindt, zoals het hof overweegt, voldoende steun in andere verklaringen, onder meer van [getuige 4] (D-4-14), [getuige 5] (D-4-15), verklaringen van politiebeambten (D-4-49, D-4-51), hoewel dat, nu het niet gaat om de vaststelling van verdachtes betrokkenheid bij de gijzeling, niet eens noodzakelijk zou zijn.(123)

28.5 Voorts gaat het middel er ten onrechte van uit dat het Turkse proces-verbaal, inhoudende de verklaring van [getuige 3], niet bruikbaar is voor het bewijs, nu deze niet is ondertekend door [getuige 3] zelf noch door de tolk in Turkije. Het gaat hier klaarblijkelijk om een geschrift in de zin van art. 344, eerste lid, onder 5, Sv, dat het hof heeft gebezigd in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.(124)

28.6 Dat de verdediging krantenberichten heeft overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat [getuige 3] een drugshandelaar is die de chef van de narcotica-afdeling [betrokkene 17] heeft omgekocht maakt dit alles niet anders. De bedoeling van de verdediging is geweest om twijfel te zaaien aan de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen, maar het stond het hof vrij die verklaringen in onderling verband te wegen en daarna voor het bewijs te bezigen, nu het hof heeft vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat er met de afgeluisterde telefoongesprekken is geknoeid. Als de stellers van het middel zouden menen dat verklaringen van corrupte politieambtenaren of (ex)drugshandelaren nooit voor het bewijs mogen worden gebezigd omdat die per definitie onbetrouwbaar zijn gaat het uit van een standpunt dat zich niet alleen uiteindelijk tegen verdachte zelf keert maar dat ook geen steun vindt in het recht.

28.7 Het middel faalt in al zijn onderdelen.

29.1 Het zevenentwintigste cassatiemiddel betwist de bewezenverklaringen van de feiten 1, 2, 4 en 5. Bij wijze van algemene inleiding voeren de stellers van het middel aan dat de verdediging niet alleen de manipulatie van de telefoontaps aan de kaak heeft gesteld, maar ook de fouten en hiaten in de vertalingen ervan. Voorts heeft het hof eenzijdig en zonder enige valide motivering de uitleg van verdachte over de inhoud van bepaalde gesprekken opzij geschoven en daarvoor in de plaats een eigen interpretatie gezet die kant noch wal raakt. Daardoor zou de bewezenverklaring onvoldoende met redenen zijn omkleed.

29.2 Ik stel maar weer voorop - en het klinkt in deze zaak wat afgezaagd, maar die herhaling vindt haar oorzaak hierin dat de stellers van de middelen keer op keer de inhoud en betekenis van dit uitgangspunt ter discussie wensen te stellen - dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.(125) Hiermee hangt samen dat de rechter die over de feiten oordeelt zelfstandig de inhoud en betekenis van de bewijsmiddelen vaststelt.(126)

Voorts wijs ik weer op de beperktheid van de toets die de cassatierechter de bewijsvoering van de feitenrechter oplegt. In cassatie kan niet worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.(127) Het gaat er in cassatie dus niet om of de feitenrechter terecht heeft bewezenverklaard, maar of de feitenrechter zulks heeft kúnnen doen.(128) Als de verdediging een andere interpretatie geeft van gegevens of een alternatief scenario suggereert dient de rechter zich de vraag te stellen of die interpretatie of dat alternatief aannemelijk is.(129) Ook hier toetst de Hoge Raad weer op afstand.

29.3 Met betrekking tot feit 1 heeft het hof het volgende overwogen:

"10.6.1 Dossier 1/Feit 1 ("[betrokkene 5]zaak")

Uit de telefoontaps in dossier 1 leidt het hof af, gelet op de tijdstippen waarop die gesprekken gevoerd werden en de informatie die over en weer tussen de gespreksdeelnemers werd uitgewisseld, dat verdachte nauw bij de moord op [betrokkene 5] betrokken was.

Verdachte had voor de moord telefonisch contact met [betrokkene 16] en [betrokkene 12]. Daaruit blijkt dat verdachte opdrachten met betrekking tot de moord geeft, indirect de personen die uiteindelijk de opdracht moesten uitvoeren, aanstuurt en de gang van zaken daaromheen dirigeert.

Ook uit de telefoongesprekken na de moord blijkt van die betrokkenheid:

- verdachte wordt op de hoogte gehouden van de uitvoering van de opdracht. Als blijkt dat [betrokkene 5] op 9 november 1997 's middags om 16.25 uur in een theetuin in Istanbul wordt vermoord, wordt verdachte kort daarna, om 17.16 uur, door [betrokkene 16] gebeld dat de "opdracht" in de tuin was uitgevoerd, waarop verdachte verheugd reageert (tapgesprek A-1-1). Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 13 januari 1999 met betrekking tot dit gesprek verklaart verdachte overigens dat hij met iemand over deze moord heeft gesproken op een tijdstip dat nog geen sprake kan zijn van publicatie in een krant, terwijl hij eerder in het verhoor aangeeft dat het gesprek gaat over hetgeen in een krant is verschenen over de moord op [betrokkene 5].

- verdachte geeft opdracht dat over deze zaak niet mag worden gesproken (tapgesprek A-1-3).

- er worden details over de zaak in uitgewisseld.

- er is sprake van de eerloze Sakkali (man met de baard) (tapgesprek A-1-4), terwijl op de foto van het slachtoffer in de Hürriyet (dossierpagina 356) een persoon te zien is met een volle baard.

- er is eenmaal op het slachtoffer geschoten (tapgesprek), hetgeen overeenstemt met een ter zake opgemaakte medische verklaring (één inschotverwonding, dossierpagina 349)

- er worden bijzonderheden over de liquidatie besproken. Er wordt aangegeven dat het contract op de werkplaats was en dat daarbij één keer op hem was geschoten. (tapgesprek A-1-5). Dat het de werkplaats was van het slachtoffer blijkt uit eerdergenoemd artikel in de Hürriyet, waarin wordt vermeld dat [betrokkene 5] de theetuin exploiteerde (dossierpagina 355)."

29.4 Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat tot medeplegen van moord kan worden geconcludeerd. De betrokkenheid van verdachte bestond uit het geven van opdrachten met betrekking tot de moord en het aansturen van de uiteindelijke dader. Het hof is van oordeel dat tussen verdachte, die in Nederland verbleef, en [betrokkene 16], [betrokkene 12] en de pleger van het feit, een zeer nauwe samenwerking heeft bestaan, die op niets anders dan de dood van [betrokkene 5] gericht kon zijn. Verdachte moet dan ook als mededader worden aangemerkt en daaraan doet niet af dat verdachte bij de moord niet lijfelijk aanwezig was.

29.5 Het middel komt tegen deze overwegingen op met de volgende kritiek.

Onder A;

In de eerste plaats gaat het hof ten onrechte voorbij aan hetgeen verdachte heeft betoogd, te weten dat in Turkije niemand voor de moord op [betrokkene 5] is veroordeeld of in voorlopige hechtenis zit. Ik kan hierin geen argument ontdekken dat tegen de overwegingen van het hof over feit 1 kan worden ingebracht.

In de tweede en derde plaats klaagt dit onderdeel over de uitleg die het hof heeft gegeven aan bepaalde telefoongesprekken, welke uitleg niet in overeenstemming is met een juiste vertaling van gedeelten van die telefoongesprekken.

Gedeeltelijk zijn deze klachten - voor zover het gaat om het 'klaren'- al besproken bij de behandeling van middel achttien. Wat betreft de vertaling van een bepaald Koerdisch woord in 'tuin' merk ik het volgende op. Het hof heeft in zijn arrest onder 10.3.4 e.v. verantwoording afgelegd van zijn onderzoek naar de betrouwbaarheid van de vertalingen door de taptolken. Onder 10.3.5 refereert het hof onder meer aan de totstandkoming van de vertaling van gesprek A-1-1 (p. 260), onder 10.3.7 e.v. aan de daaropvolgende verificatie-inspanningen. Voorts heeft het hof onder 10.3.9 uitgelegd waarom het de visie van prof. Van Bruinessen niet als doorslaggevend voor de beoordeling der vertalingen zal beschouwen. Het middel negeert deze overwegingen volkomen en mist aldus feitelijke grondslag voorzover het gaat om het 'tuinthema'.

Onder B;

Het hof zou ten onrechte hebben nagelaten te responderen op een verweer dat weer ervan uitgaat dat de 'tuintekst' verkeerd is vertaald. Het hof heeft echter aangenomen dat in gesprek A-1-1 wel degelijk over 'tuin' is gesproken. Het hof heeft dus doen blijken de uitleg van verdachte niet te delen en daarmee mist ook dit onderdeel feitelijke grondslag.

Onder C;

De overweging onder 7.2 van de aanvulling op het verkort arrest, welke overweging te vinden is na de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen, zou onbegrijpelijk zijn. [Betrokkene 6] zou helemaal geen broer van [betrokkene 5] zijn. Daarom zouden in de telefoongesprekken tussen [betrokkene 7] en verdachte aanduidingen als "de man met de baard" ook niet kunnen slaan op [betrokkene 5].

Het middel gaat hier uit van een verkeerde lezing van de overweging van het hof. Het hof heeft immers niet gesproken over [betrokkene 6], maar over een zekere [...]. Reeds daarom is dit onderdeel van het middel onbegrijpelijk. Overigens - ook als er van een verschrijving in het cassatiemiddel sprake zou zijn - kan ik aan de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet ontlenen dat met '[...]' [betrokkene 6] is bedoeld. Voorts heeft het hof eenvoudig geconstateerd dat gesprekspartners in de telefoongesprekken elkaar veelvuldig aanspreken als 'oom' of 'broer' en het vermoeden uitgesproken dat zulke aanduidingen wijzen op een positieve houding jegens de ander.(130) Dit onderdeel faalt.

29.6 Met betrekking tot feit 2 heeft het hof het volgende overwogen:

"10.6.2 Dossier 3/Feit 2 ("Kentuckyzaak")

Uit de telefoontaps blijkt van de zeer initiërende rol van verdachte waar het betreft de poging tot uitlokking van moord op [betrokkene 21] en anderen.

Na de moord op [betrokkene 19] neemt verdachte de zoektocht naar de vermoedelijke dader [betrokkene 20] over en schakelt hij criminele contacten in om de broer van [betrokkene 20], genaamd [betrokkene 21], te laten liquideren. Met betrekking tot deze poging om [betrokkene 21] te laten liquideren, heeft verdachte veelvuldig telefonisch contact gehad met [betrokkene 22] en (onder andere) [betrokkene 23]. Tegenover de rechter-commissaris heeft verdachte ook toegegeven dat hij met [betrokkene 22] met betrekking tot de vermissing en de dood van [betrokkene 19] diverse keren contact heeft gehad.

Voorts leidt het hof uit de tapgesprekken af dat verdachte degene was die de mensen in de Verenigde Staten aanstuurde om [betrokkene 21] te liquideren en hij degene was die de benodigde informatie heeft verstrekt en gelden in het vooruitzicht heeft gesteld om de liquidatie van [betrokkene 21] tot stand te brengen.

De bedoeling van verdachte om [betrokkene 21] en anderen te doden, wordt met name duidelijk uit de navolgende tapgesprekken:

A-3-18: Hierin geeft verdachte aan dat hij eerst met de broer van degene die een hele goede vriend van verdachte heeft vermoord wil afrekenen, hem af wil maken. Deze

¯¯¯¯¯¯¯¯¯¯¯¯¯¯¯¯¯¯¯¯¯¯¯

woont in Kentucky.

A-3-24: Hierin geeft verdachte aan dat iemand naar de man in Kentucky moet gaan en het contract met hem ondertekent. Gelet op het hiervoor vermelde in tapgesprek A-3-18 en hetgeen hiervoor met betrekking tot dossier 1 is overwogen ten aanzien van de term contract, moet worden verstaan dat het hier gaat om een verzoek tot liquidatie van [betrokkene 21].

A-3-27: Hierin wordt, hoewel wordt gesproken over auto's, duidelijk gesproken over het lokaliseren van [betrokkene 21]. Verdachte vraagt daar of het gaat om foto's van de auto of van het complex. Beide zegt [betrokkene 23]. De foto van de auto is nu in zijn bezit. De foto blijkt bijna hetzelfde, maar hij is wat ouder. Verdachte vraagt dan: met baard en al? [betrokkene 23] bevestigt even later, terwijl hij aangeeft naar deze foto te kijken, dat hij een soort type professorbaard met snor heeft. Bij de huiszoeking wordt bij [betrokkene 23] een kopie aangetroffen, waarop zowel de foto (met personalia) van [betrokkene 21], als het complex zijn afgedrukt (dossierpagina 459).

A-3-37: Hierin geeft [betrokkene 23] aan dat er op deze plaats (de werkplek van [betrokkene 21]) 5 à 6 auto's samen zijn. Hiermee wordt kennelijk bedoeld dat [betrokkene 21] is omringd door andere personen, hetgeen overeenkomt met hetgeen [betrokkene 21] vermeldt in zijn telefonische verklaring aan de rechter-commissaris d.d. 31 mei 1999, namelijk dat hij op advies van de politie nooit ergens alleen naar toe ging, maar altijd in gezelschap was van anderen, ook en met name op zijn werk.

Verdachte zegt als dat element aan het einde van het gesprek ter sprake komt, dat ze dan meer auto's moeten kopen. Na beëindiging van dat gesprek belt [betrokkene 23] verdachte direct terug en gaat met het onderwerp verder (tapgesprek 3-38). Verdachte geeft aan dat de mensen daar hun werk af moeten maken, hoe dan ook. Als de mensen daar meer auto's tegelijk willen kopen, dan moet dat maar, als dat tenminste de enige manier is.

Dit kan in verband met het voorgaande naar 's hofs oordeel niet anders worden begrepen, dan als een opdracht dat niet alleen [betrokkene 21], maar ook de groep of groepen van personen die hem omringen, moeten worden vermoord."

29.7 In cassatie wordt thans aangevoerd dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op een gevoerd verweer, te weten dat er een andere verklaring is voor de frequente telefonische contacten tussen verdachte en [betrokkene 22].

Uit de aangehaalde overwegingen is op te maken dat het hof wél heeft geantwoord op hetgeen de verdediging als verklaring opwierp, en wel aldus dat het hof daaraan geen geloof heeft gehecht. Gelet op de algemene uitgangspunten van de toetsing in cassatie zoals ik die hiervoor heb geschetst is dit onderdeel tevergeefs voorgesteld.

29.8 Onder D;

Voorts voert het middel nog aan dat het hof allerlei verkeerde interpretaties heeft gegeven aan flarden van afgeluisterde telefoongesprekken en dat het verplicht was de uitleg die de verdediging gaf aan die uitlatingen te ontzenuwen. Het middel ziet eraan voorbij dat de feitenrechter zelfstandig de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en hun betekenis voor het bewijs waardeert en dat die waardering in cassatie enkel op begrijpelijkheid kan worden getoetst. De uitleg van het hof is niet onbegrijpelijk, gelet op de inhoud van de gesprekken waarop het hof in zijn aangehaalde overweging de aandacht vestigt en op het gegeven dat kennelijk mensen naar Kentucky zijn gestuurd om iemand te 'bezoeken' die weggelokt moet worden van zijn werkadres (A-3-34), dat er versluierd wordt gesproken over showrooms waar het niet kan (A-3-38), over de jongens die een voorschot moeten hebben (A-3-53) etc. Daarbij komt dat [betrokkene 21] volgens bewijsmiddel 2.9 inderdaad met de dood is bedreigd door [betrokkene 24] en [betrokkene 22] en dat de informatie die over tap kwam wonderwel aansluit bij wat [betrokkene 21] over zijn verblijfplaatsen en bewegingen heeft verteld.

Het onderdeel faalt.

29.9 Onder E;

Het middel voert met betrekking tot feit 4 aan dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat de telefoongesprekken betrekking hebben op het reilen en zeilen van verdachtes autobedrijf in Istanbul en niet op heroïnetransacties.

Bij lezing van de telefoontaps moet ik bekennen dat het mij niet opvalt dat het hier om gesprekken in verband met een autobedrijf gaat. Als dat wél het geval zou zijn hebben de gesprekspartners er alles aan gedaan om dat te verbergen en om toch maar niets over de autohandel te zeggen. Eén verwijzing heb ik aangetroffen in gesprek A-6-80, waar sprake is van de Mercedes-service. Maar wat het vervolg van het gesprek met de autohandel te maken heeft weet ik niet. Er wordt bijvoorbeeld over gesproken dat "het afbrandt" en dat er nog een beetje aan toegevoegd moet worden. Als het al over een garagebedrijf zou gaan, dan lijkt het er toch een waar alleen clandestien in auto's wordt gehandeld of waar gestolen auto's worden omgekat. Dat de gesprekken gaan over heroïne wordt overigens bevestigd in de overige bewijsmiddelen, meer bepaald in de verklaringen van [betrokkene 12] (4.3, 4.4), [betrokkene 14] (4.5), [betrokkene 13] (4.6, 4.7, 4.8) etc.

Dit onderdeel faalt.

29.10 Onder F;

Het laatste onderdeel van dit middel keert zich tegen de volgende overweging die het hof aan de bewezenverklaring van feit 5 heeft gewijd:

"7.8 Het hof overweegt dat het door de verdachte [verdachte] gebruikte woord "klaren", gezien in onderling verband en samenhang met de overige ten deze gebezigde bewijsmiddelen, niet anders kan worden verstaan dan als "liquideren". Dit oordeel van het hof vindt zijn bevestiging in het feit dat blijkens de gebezigde bewijsmiddelen een en ander op deze wijze door [betrokkene 8] en zijn mededaders begrepen is."

29.11 De stellers van het middel voeren aan dat deze overweging onbegrijpelijk is omdat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat inderdaad een liquidatie heeft plaatsgevonden. De betwiste bewezenverklaring luidt als volgt:

"5. (dat hij)

in de periode van 18 tot en met 19 februari 1998 in Nederland door misbruik van gezag en door het verschaffen van inlichtingen heeft gepoogd een ander, te weten [betrokkene 8], te bewegen een misdrijf te begaan, te weten het tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade anderen, te weten [betrokkene 9] en [getuige 6] van het leven beroven, hierin bestaande dat verdachte aan [betrokkene 8] het door verdachte veronderstelde oogmerk/voornemen van die [getuige 6] en [betrokkene 9], te weten de uitvoering van de liquidatie van hem, verdachte, heeft kenbaar gemaakt en aan die [betrokkene 8] opdracht heeft gegeven samen en in vereniging met een of meer anderen, die [getuige 6] en/of [betrokkene 9] van het leven te beroven en die [betrokkene 8] informatie heeft verstrekt met betrekking tot de wijze waarop het om het leven brengen van die [getuige 6] en [betrokkene 9] kon/moest worden voorbereid en uitgevoerd;"

29.12 De stellers van het middel geven blijk van een verkeerde lezing van de bewezenverklaring. Bewezenverklaard is immers niet dat een liquidatie hééft plaatsgevonden, maar dat verdachte heeft gepoogd een ander daartoe te bewegen.

Voorts klaagt dit onderdeel nog dat nergens uit de bewijsmiddelen valt op te maken dat [betrokkene 8] en zijn mededaders het gebruikte woord "klaren' in die zin hebben verstaan dat zij [getuige 6] en [betrokkene 9] moesten doden.

Bewijsmiddel 5.8 houdt als verklaring van [getuige 6] onder meer het volgende in:

"Ik heb de cassetteband uitgeluisterd. Ik herken de stem van [betrokkene 8]. De persoon met wie hij telefoneert, is [verdachte]. Ik heb aan datzelfde gesprek deelgenomen (opmerking griffier: dossierpagina 2297).

(...)

Ik heb het gesprek volledig uitgeluisterd. [Verdachte] praat aan de ene kant erg vriendelijk met mij en aan de andere kant geeft hij aan [betrokkene 8] opdracht om mij te doden. Ik versta Koerdisch en ik kon het gesprek dat zij voerden verstaan."

Hieruit heeft het hof kunnen afleiden dat ook [betrokkene 8], deelnemer aan dat telefoongesprek, heeft begrepen dat het de wens van verdachte was om [getuige 6] te laten liquideren.

Dit onderdeel faalt eveneens.

29.13 Het middel faalt.

30. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 HSR, 15e druk, p. 510 e.v.

2 Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 4e druk, p. 181 e.v.

3 Ook de pleitnota van 25 maart 2002 wijst op p. 59 in die richting.

4 HR NJ 1996, 715; HR NJ 1996, 716; prof. Mr. J. Remmelink, Visies op telastelegging, in Bij deze stand van zaken (Melai-bundel), p. 432.

5 In zo een geval zou men kunnen spreken van een bedekte niet-ontvankelijkheid.

6 D.H. de Jong, De macht van de telastelegging in het strafproces, p. 63.

7 Zie bijvoorbeeld art. 35 EVOS; art. 1 Overeenkomst tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de toepassing van het beginsel ne bis in idem (Trb. 1987, 167). Deze verdragen voorzien overigens in de mogelijkheid voorbehouden te maken onder meer wanneer het feit, dat is berecht in de ene staat, is begaan op het grondgebied van de andere staat. In dezelfde zin art. 54 en 55 Schengen Uitvoeringsovereenkomst. Voor het verkeer tussen de Europese verdragsstaten zal het probleem zich dus waarschijnlijk niet voordoen.

8 Y. Baaijens-van Geloven, Overdracht en overname van strafvervolging, 1996, nr. 2. Zie ook nr. 110 over het ne bis in idem.

9 Vaste rechtspraak: HR NJ 1989,747; HR NJ 2002,329; HR NJ 1997, 388 m.nt. JR; HR NJ 1998,171; HR NJ 1998, 318 m.nt. Sch.; HR NJ 2002, 329. Zie Corstens, 4e druk, p. 666.

10 HR NJ 1991, 97.

11 De achtergrond van dit middel wordt zichtbaar op p. 31 van de pleitnota van 7 mei 2002. Verdachte wil een expliciet antwoord van het hof in verband met eventuele nog komende schadevergoedings- en klachtprocedures tegen zijn toenmalig advocaat, mr. Moszkowicz.

12 HR NJ 1992, 94 m.nt. Snijders.

13 HR NJ 1992, 676 m.nt. 't Hart; HR NJ 1992, 819. Zie voorts M. Veldt, Het EVRM en de onpartijdige strafrechter, 1997, p. 55 e.v.

14 Zie bijv. DD 93.342; HR NJ 1996, 73; HR NJ 1997, 535; HR NJ 1998, 244; HR NJ 1993, 194. Zie voorts EHRM 6 juni 2000, NJB 2000, p. 1630, nr. 32 (Morel).

15 Zie bijv. HR NJ 1991, 219; HR NJ 1996, 557 en HR NJ 1998, 188.

16 HR NJ 1992, 84 m.nt. Snijders.

17 Vgl. HR 31 oktober 2000, NJB 2000, p. 2199, nr. 159.

18 De rechtbank heeft rechtsgeleerde bijstand bij deze keuze kunnen aannemen op grond van de inhoud van de brief die de pleitnota van 25 maart 2002 op blz. 45 aanhaalt.

19 HR 2 juli 2002, NJ 2003, 2, m.nt. Kn.

20 § 35.

21 § 37.

22 § 43.

23 DD 93.488; DD 95.115; HR NJ 1998, 101. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Jörg bij HR 12 maart 2002, nr. 00580/01 (LJN AD8899).

24 HR NJ 2000, 519 rov. 3.7.

25 HR NJ 1992, 197 m.nt. Schalken, rov. 6.3.

26 Ik wijs er nog op dat ter zitting van 23 oktober 2001 tegen dezelfde achtergrond als de thans besproken verzoeken, is verzocht de runners van de informanten te horen en dat het hof dit verzoek met een uitgebreide motivering heeft afgewezen.

27 Vgl. HR 16 januari 1996, nr. 100.984.

28 HR NJ 1988, 822.

29 HR NJ 1983, 550; HR NJ 1993, 83; HR NJ 1999, 253.

30 HR NJ 1997, 723; HR NJ 2000, 214 m.nt. JR; HR NJ 1996, 249 m.nt. Sch. (Zwolsman); HR NJ 2001, 365 en HR NJ 2003, 2 m.nt. Kn (Mink K.).

31 Vgl. HR 12 februari 2002, NJB 2002, p. 679, nr. 48, rov. 3.6.

32 Zie voor voorbeelden van vooruitlopen op de af te leggen verklaring HR NJ 1993, 631; HR NJ 1997, 565 en HR NJ 1998, 153.

33 HR NJ 1997, 71; HR NJ 1999, 135 rov. 5.4. In HR NJ 1998, 906 spreekt de Hoge Raad van "onrechtmatig optreden van opsporings- en vervolgingsambtenaren"(rov. 6.4). Idem in HR NJ 1999, 541 rov. 3.3; HR NJ 2000, 521 rov. 3.4; HR NJ 2002, 8 rov. 3.4.

34 HR 13 oktober 1998, NJB 1998, p. 1832, nr. 129, rov. 7.8. Zie ook HR NJ 1999, 122 rov. 5.5.

35 HR 17 juni 2003, nr. 02618/01 B; anders nog HR 27 november 2001, nr. 3974 B.

36 Vgl. HR NJ 2000, 107 m.nt. Sch. (4-M zaak).

37 De AG meldde ter terechtzitting van 27 maart 2002 (proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting p. 11) dat een arts in de heroïnezaak de getuigen heeft onderzocht en bij een van hen blauwe plekken heeft vastgesteld, bij de anderen niet. De rechtbank heeft de verklaring van de ene getuige met blauwe plekken buiten beschouwing gelaten. Het hof heeft klaarblijkelijk hetzelfde gedaan.

38 Vgl. EHRM 6 februari 2003 Mamatkulov en Abdurasulovic vs Turkije, § 65-77, Hudoc REF00004078.

39 HR NJ 1997, 90.

40 J. Hielkema, Deskundigen in Nederlandse strafzaken, 1996 spreekt ook van deskundigen die het onderzoek controleren (p. 138 e.v.).

41 Blok/Besier, Het Nederlandsche strafprocesrecht, 1925, Eerste Deel, p. 570.

42 Volgens Hielkema is dit geen tegenonderzoek, omdat het onderzoek op de voet van art. 235 Sv voortspruit uit de behoefte van de rechter-commissaris aan meer informatie (Deskundigen in Nederlandse strafzaken, 1996, p. 145).

43 Ibidem, p. 572.

44 HR NJ 1998, 152 m.nt. Schalken. Zie voorts HR 18 februari 1992, nr. 103.998/E; HR 9 september 1997, NJB 1997, p. 1771, nr. 133; Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 4e druk, p. 584; J. Hielkema, Deskundigen in Nederlandse strafzaken, 1996, p. 89 e.v.

45 Volgens mij gaat Van Kampen uit van een verkeerde lezing van rov. 7.7.2 in HR NJ 1998, 152 als zij schrijft dat de HR de stelling onderschrijft dat aan de verdachte een recht op tegenonderzoek niet kan worden ontzegd (P.T.C. van Kampen, Expert evidence compared, 1998, p. 80). Ik lees de overweging aldus dat de HR zijn goedkeuring hecht aan het tweede deel van de overweging van het hof, te weten dat de opvatting dat een verdachte zonder meer aanspraak erop kan maken dat een door de verdediging gewenst onderzoek op kosten van de Staat plaatsvindt, geen steun vindt in het recht.

46 Bijv. HR NJ 1988, 898; HR NJ 2001, 257. Zie ook stelling 2 bij J. Hielkema, Deskundigen in Nederlandse strafzaken, 1996: "Volgens het huidige Nederlandse strafprocesrecht heeft de verdachte geen algemeen recht op tegenonderzoek."

47 HR NJ 1993, 476; HR NJ 2001, 257.

48 EHRM NJ 1989, 385 m.nt. Van Dijk.

49 EHRM NJ 1998, 278 m.nt. Snijders.

50 De uitleg van Hielkema van de rechtspraak van het EHRM komt op hetzelfde neer; de eis van neutraliteit van de deskundige staat in de sleutel van de "equality of arms" (Deskundigen in Nederlandse strafzaken, 1996. p. 168). Hij heeft evenwel enige kritiek op de rechtspraak van het EHRM omdat volgens hem daarin te weinig aandacht bestaat voor de betrouwbaarheid en deskundigheid van de expert (p. 174).

51 Bijv. EHRM 3 maart 2000, 35376/97, § 38 e.v. (Krcmar).

52 Zie EHRM 4 september 2002, 32106/96, § 47 (Komanicky). Het betreft evenals de zaak Krcmar een civiele zaak, maar voor de uitleg van het beginsel van "equality of arms" verwijst het EHRM naar welbekende eigen rechtspraak in strafzaken, zoals de zaken Borgers en Schenk, zodat naar mijn mening het EHRM hier een algemene uitleg van art. 6, eerste lid, EVRM geeft.

53 Zie ook J. Hielkema, Deskundigen in Nederlandse strafzaken, 1996, p. 163 e.v.

54 Deze regel is herhaald in EHRM 2 oktober 2001, 44069/98 (G.B./Frankrijk). Maar in de bijzondere omstandigheden van het geval zag het EHRM in die zaak wél een schending van het beginsel van fair trial.

55 Dat maak ik op uit de feestrede, in 1996 uitgesproken ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de Arbeitsgemeinschaft Landwirtschaftlicher Versuchsanstalten in Österreich door E. Rossol (http://www.alva.at/festschr/a50_fest.htm). De Landwirtschaftlich-chemische Bundesversuchsanstalt is, zo zegt de spreker, op 2 augustus 1869 bij decreet in het leven geroepen.

56 Sporen naar de toekomst. Strategienota 2001-2005 NFI, p. 20 e.v.

57 Sporen naar de toekomst, p. 23.

58 Ter terechtzitting van 6 juni 2002 vroeg de advocaat zich af of het OM niet wat eerder een reactie had kunnen voorbereiden op het rapport van Van de Ven dat de verdediging op 7 mei 2002 had ingebracht.

59 HR NJ 1950, 317; HR NJ 1993, 494; HR NJ 1995, 710.

60 HR NJ 1990, 436.

61 Kamerstukken II, 1995-1996, 24692, nr. 3, p. 19.

62 Kamerstukken II, 1995-1996, 24692, nr. 3, p. 21.

63 Blok/Besier, Het Nederlandsche strafproces, 1925, Tweede Deel, p. 44.

64 Zie Kamerstukken II 1995-1995, 24692, nr. 3, p. 20, waar in verband met art. 321 Sv - dat de hervatting na schorsing regelt - het volgende is opgemerkt:

"Personen die door de verdachte bij de hervatting van de terechtzitting zijn meegebracht teneinde daar als getuige of deskundige te worden gehoord, worden gehoord, tenzij zich een van de uitzonderingsgronden van artikel 287, tweede lid (getuigen, van wie met instemming van verdachte en officier van justitie wordt afgezien, getuigen wier gezondheidstoestand in gevaar kan worden gebracht en getuigen van wie het horen naar het oordeel van de rechtbank niet zinvol is) voordoet."

65 Als het hof - bijvoorbeeld daarop gewezen door de advocaat - had vastgesteld dat Van de Ven op de publieke tribune aanwezig was, dan was Van de Ven ook "ter terechtzitting verschenen" in de zin van art. 287 Sv; zie HR NJ 1992, 515.

66 HR 26 mei 1998, NJ 1998, 173.

67 HR 12 mei 1992, NJ 1992, 659.

68 Vgl. ook HR 21 maart 1989, NJB 1989, nr. 206, en, in een uitleveringszaak HR 28 augustus 2001, nr. 00491/01/U.

69 EHRM 23 juni 1993, 2/1992/347/420 (Ruiz-Mateos); EHRM NJ 1997, 590 (Nideröst Huber); EHRM 3 maart 2000, 35376/97, § 40 (Krcmar); EHRM 6 juni 2000, 34130/96 (Morel).

70 EHRM 12 maart 2003, 46221/99 (Öcalan), § 159.

71 Zie bijvoorbeeld het Jaarverslag NFI 2000, p. 13.

72 Jaarverslag NFI 2001, p. 9 e.v.

73 De directeur van het NFI is in mei 2003 gekozen tot 'Chairman designate' van het ENFSI, het European Network of Forensic Science Institutes, hetgeen betekent dat hij volgend jaar het voorzitterschap van deze organisatie zal bekleden. Binnen het ENFSI spelen verschillende aan het NFI verbonden onderzoekers een belangrijke rol. Zo voert het NFI het secretariaat van het QCC (Comittee for Quality and Competence) van het ENFSI.

74 Dat dit relevant is vergt enige uitleg die niet wordt gegeven. Een leek zou immers denken dat de GSM-structuur is opgebouwd uit verschillende cellen, die volgens een bepaalde frequentieverdeling zijn gegroepeerd. Als een mobiele telefoon door het ene basisstation wordt overgegeven aan het andere komt die telefoon in communicatie met een basisstation dat met andere frequenties werkt dan het buurstation waar de mobiele telefoon net vandaan komt. Dat er wisselingen in frequentie optreden zou dan juist kenmerkend moeten zijn voor de celstructuur.

75 HR NJ 1991, 346 inzake het eerste middel (niet gepubliceerd in de NJ); HR 16 april 2002, nr. 03741/00; HR NJ 2002, 474.

76 HR NJ 1989, 748 m.nt. 't Hart; HR NJ 1998, 318 m.nt. Schalken; HR NJ 1998, 404 m.nt. Reijntjes; HR NJ 1999, 451 m.nt. 't Hart.

77 HR NJ 2002, 474.

78 EHRM 19 april 1994, Series A, 254-B, § 30.

79 EHRM 21 januari 1999, nr. 30544/96.

80 In de zaak Hadjianastassiou (EHRM 16 december 1992, nr. 69/1991/321/393) ontbrak voor de verdachte de mogelijkheid zijn klachten tegen een veroordeling te formuleren omdat dat vonnis in wezen berustte op beantwoording van vragen, welke vragen voor de verdachte niet beschikbaar waren op het moment dat hij zijn cassatieschriftuur moest opstellen. En omdat hij in zijn schriftuur geen precieze klachten formuleerde werd hij niet ontvankelijk verklaard in cassatie. Het EHRM concludeerde dat art. 6 EVRM was geschonden.

81 HR NJ 2000, 380 m.nt. Knigge.

82 Bijvoorbeeld HR NJ 2001, 218; HR NJ 2002, 47.

83 HR NJ 2002, 329; HR NJ 2003, 20.

84 Uit gesprek A-4-24 is op te maken dat verdachte wel wist dat de volkstelling op 30 november 1997 plaatsvond, zodat het waarschijnlijk is dat hij zich in het andere gesprek gewoon vergiste.

85 Ik geef als voorbeelden t.a.v. [betrokkene 4]; p. 753, 754, 757, 764, 768, 772. Met [betrokkene 4] is klaarblijkelijk de gegijzelde Iraniër [...] bedoeld. Zie p. 818. Ten aanzien van [betrokkene 3]; p. 767. Ten aanzien van [getuige 3]; p. 772. Deze werd in hetzelfde huis gevangen gehouden als de Iraniër die als [betrokkene 4] werd aangeduid. Zie p. 824.

86 Ik vind het trouwens enigszins bevreemdend dat de verdediging geen argwaan heeft met betrekking tot mogelijke stiekeme interventies van de Israëlische en Turkse geheime diensten bij de werkzaamheden van Van de Ven. Van de Ven maakt gebruik van de faciliteiten van de Militaire Inlichtingen Dienst (MID). Waarom zouden MID, Israëlische en Turkse geheime diensten niet nauw samenwerken? Turkije is per slot van rekening evenals Nederland lid van de NAVO. Het gemak waarmee de MID aan Van de Ven, nota bene een ex-werknemer, toegang verleent tot alle faciliteiten zou toch te denken kunnen geven. Vanzelfsprekend ga ik ervan uit dat de integriteit van Van de Ven boven iedere twijfel verheven is.

87 HR NJ 1991, 346 inzake het eerste middel (niet gepubliceerd in de NJ); HR 16 april 2002, nr. 03741/00; HR NJ 2002, 474.

88 De vraag is wel hoe dit volgens de verdediging moet worden uitgelegd. Betekent dat een direct op de telefoon aangesloten microfoon? Neemt zo een microfoon ook niet alle geluiden op die via de telefoon doorkomen? Of is het een microfoon die in een ruimte verborgen is en een gesprek tussen twee personen ([betrokkene 7] en verdachte) in dezelfde ruimte opvangt?

89 Ik moge volstaan met een verwijzing naar Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 4e druk, p. 591-701.

90 EHRM 24 april 1990, NJ 1991, 523, m.nt. EJD.

91 EHRM 2 augustus 1984, Hudoc REF00000118.

92 HR 15 december 1992, NJ 1993, 353 m.nt. C.

93 Vgl. HR 8 april 1986, NJ 1986, 708.

94 ECRM, Lupker en anderen tegen Nederland, 7 december 1992, Hudoc REF00001246.

95 Hetzelfde geldt voor HR NJ 1996, 511, waarin het ging om de correctiefactor van een snelheidsmeter.

96 EHRM 12 juli 1988, NJ 1988, 851.

97 Bijv. EHRM 30 juli 1998, NJB 1998, p. 1603, nr. 34 (Valenzuela Contreras).

98 EHRM 24 augustus 1998, 88/1997/872/1084; NJCM Bulletin 1998, p.1058, § 28 (Lambert).

99 Vgl. EHRM 7 oktober 1988, NJ 1991, 351 (Salabiaku); EHRM 25 september 1992, NJ 1995, 593 (Hoang); EHRM 6 juli 1999, NJB 1999, p.1562, nr. 27 (Suart).

100 EHRM 14 januari 2003, 26891/95 § 49, § 61 (Lagerblom).

101 HR NJ 1998, 352 m.nt. 'tH.

102 In die lijn ook het rapport Tolken en vertalers in strafzaken, van de Commissie herijking Wetboek van Strafvordering, november 1991. Zie onder meer over dit rapport Chr.H. van Dijk, Tolken in strafrechtelijk perspectief, in DD 1995, p. 422 e.v.

103 EHRM 3 november 2002, 48539/99, NJB 2003, p .80, nr. 2.

104 Bijvoorbeeld EHRM NJ 1993, 708 m.nt. Alkema § 34 (Isgró); EHRM NJ 1994, 358 m.nt Knigge § 43 (Saïdi).

105 EHRM NJ 2002, 101 m.nt. Schalken.

106 Wet van 11 november 1993, Stb. 603.

107 Kamerstukken II 1991-1992, 22483, nr. 3, p. 7.

108 Kamerstukken II 1991-1992, 22483, nr. 3, p. 8.

109 Kamerstukken II 1991-1992, 22483, nr. 3, p. 12.

110 HR NJ 1997, 666 m.nt. 't Hart; HR NJ 2002, 416.

111 Ook de ter terechtzitting werkzame tolk onderscheidt zich van de ter terechtzitting verschenen getuige. Artikel 276, vierde lid, Sv kent bijvoorbeeld de mogelijkheid de tolk te wraken.

112 Uit HR NJ 1968, 29 valt wellicht eerder het tegendeel af te leiden.

113 HR NJ 2002, 107, m.nt. Sch.

114 P. van Dijk en G.J.H. van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, 3e druk 1998, p. 429.

115 EHRM 19 december 1989, NJ 1994, 26 m.nt. EAA. Zie ook EHRM 14 januari 2003, 26891/95 § 61 Lagerblom.

116 Vgl. HR NJ 1996, 39 m.nt. C. Zie verder de brief van waarnemend algemeen directeur van de PI Vosseveld van 6 juli 1999, als bijlage 9 gevoegd bij de replieknotities van de AG.

117 HR NJ 1990, 195 en HR NJ 2002, 448.

118 Zie p. 41 van het proces-verbaal van de zitting van 22/23 oktober 2001.

119 HR NJ 1983, 517; HR 10 februari 1987, NJB 1987, 143; HR NJ 1990, 408; HR 10 maart 1992, DD 92.269; HR 10 januari 1995, nr. 98.744 en HR 28 november 1995 DD 96.120.

120 HR NJ 1998, 352 m.nt. 't Hart.

121 HR NJ 2002, 107.

122 HR 17 september 2002, nr. 01382/01, rov. 3.5.

123 HR NJ 1999, 73 m.nt. Knigge; HR NJ 1999, 827; HR NJ 2000, 194; HR NJ 2002, 459.

124 HR NJ 1988, 301; HR 8 juni 1999, NJB 1999, p. 1329, nr. 100. Dat kunnen ook weer dergelijke geschriften zijn; Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 4e druk, p. 653; J.M. Reijntjes, Strafrechtelijk bewijs in wet en praktijk, p. 197. Anders evenwel HR NJ 1988, 25.

125 HR NJ 2002, 329; HR NJ 2003, 20. Zie voorts Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 4e druk, p. 666.

126 HR NJ 1981, 484 m.nt. G.E. Mulder.

127 HR 18 september 2001, NJB 2001, p. 1902, nr. 148.

128 HR NJ 1987, 688; HR NJ 2002, 351; HR 12 november 2002, nr. 01966/01/M; Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e druk, p. 209.

129 HR NJ 1989, 866 m.nt. 't Hart; HR NJ 2001, 238 m.nt. Schalken.

130 In gesprek A-1-26 noemt [betrokkene 16] verdachte 'oom'. In gesprek A-1-27 wordt verdachte door Oom [betrokkene 12] 'oom' genoemd, terwijl in hetzelfde gesprek [betrokkene 16] over [betrokkene 12] ook spreekt als over 'oom' [betrokkene 12]. In gesprek A-1-13 spreekt verdachte op zijn beurt weer over 'oom [betrokkene 12]'.