Home

Parket bij de Hoge Raad, 05-09-2003, AI0368, R03/037HR

Parket bij de Hoge Raad, 05-09-2003, AI0368, R03/037HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
5 september 2003
Datum publicatie
5 september 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AI0368
Formele relaties
Zaaknummer
R03/037HR
Relevante informatie
Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 288, Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81

Inhoudsindicatie

5 september 2003 Eerste Kamer Rek.nr. R03/037HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Verzoeker],

2. [Verzoekster], beiden wonende te [woonplaats], VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, 1. Het geding in feitelijke instanties

Conclusie

R03/037HR

Mr. Keus

Parket, 20 juni 2003

Conclusie inzake

1. [Verzoeker]

2. [Verzoekster],

(hierna: [verzoekers])

1. Feiten en procesverloop

1.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of het verzoek van [verzoekers] tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling kon worden afgewezen op de facultatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 2 onder b Faillissementswet (hierna: Fw), te weten dat aannemelijk is dat de schuldenaar ([verzoeker]) ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest.

1.2 [Verzoekers] hebben elk afzonderlijk een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend. Op 20 januari 2003 heeft ter zake een (gecombineerde) mondelinge behandeling plaatsgevonden. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij vonnissen(1) van 27 januari 2003 de verzoeken tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat de schulden aan de Belastingdienst 's-Hertogenbosch, die ruim € 500.000,= belopen, zijn ontstaan doordat [verzoeker] als "koppelbaas" heeft gewerkt en de verschuldigde belastingen en premies niet heeft afgedragen. Weliswaar is een aanmerkelijk gedeelte van die schuld ontstaan in 1996, doch ook nadien zijn te dier zake belastingaanslagen aan [verzoeker] opgelegd. Gezien de hoogte en de aard van deze aanslagen in het licht van de totale schuldenlast van ongeveer € 718.000,= heeft de rechtbank nog geen termen aanwezig geacht om, nu bovengenoemde schulden te kwader trouw zijn ontstaan, [verzoeker] tot de schuldsaneringsregeling toe te laten. De rechtbank heeft ten aanzien van [verzoekster] voorts overwogen dat zij met [verzoeker] in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd, hetgeen, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2000, JOR 2000, 134, meebrengt dat op de voet van art. 313 jo 63 Fw ook ten aanzien van haar de toepassing van de schuldsaneringsregeling dient te worden afgewezen.

1.3 [Verzoekers] hebben van deze vonnissen appel ingesteld bij het hof 's-Hertogenbosch. Zij hebben in hoger beroep aangevoerd, dat [verzoeker] niet als koppelbaas is opgetreden. Hij exploiteerde een eenmanszaak, waarvan de belangrijkste activiteiten waren het geven van adviezen aan en het tijdelijk voeren van het management over andere ondernemingen. In deze hoedanigheid voorzag hij enkele Ierse v.o.f.'s van advies over de Nederlandse markt en legde hij contact met potentiële opdrachtgevers. Indien een potentiële opdrachtgever de Ierse v.o.f. vervolgens inschakelde, betaalde deze Ierse v.o.f. hem een provisie. De Belastingdienst meende echter dat hij niet als contactpersoon maar als werkgever van de Ieren optrad en heeft hem dan ook een aantal aanslagen loonbelasting, vermeerderd met een vergrijpboete, opgelegd. Tegen de hem opgelegde belastingaanslagen heeft hij beroep ingesteld. De belastinginspecteur heeft ter zitting van de belastingkamer van het hof de gevorderde vergrijpboete laten vallen. [verzoeker] heeft, nog steeds volgens de door hem in hoger beroep betrokken stellingen, zijn beroep tegen de aanslagen om hem moverende redenen niet doorgezet. Uit de houding van de inspecteur kan echter worden afgeleid dat hij, [verzoeker], redelijkerwijs kon menen dat hij juist had gehandeld en dat hij geen loonbelasting diende af te dragen, zodat hij ter zake van het ontstaan van de loonbelastingschuld te goeder trouw is geweest. Bovendien is, nog steeds volgens [verzoeker], een omvangrijk gedeelte van de belastingschuld in 1996 ontstaan; de Belastingdienst heeft na 1996 geen aanslagen meer opgelegd, hoewel zij [verzoeker] heeft toegezegd dat nog enkele aanslagen zullen volgen. De schuld is derhalve meer dan drie jaar oud.

1.4 Na een gecombineerde mondelinge behandeling op 20 februari 2003 heeft het hof bij arresten(2) van 27 februari 2003 de vonnissen van de rechtbank met aanvulling van de gronden bekrachtigd.

1.5 Onder verwijzing naar een aantal nader omschreven omstandigheden (rov. 4.4.1-4.4.4) heeft het hof (in rov. 4.4.5) geoordeeld, dat [verzoeker] de indruk niet heeft kunnen wegnemen, dat hij wel degelijk werkzaamheden als koppelbaas heeft verricht. Voorts oordeelde het hof (in rov. 4.5-4.6) dat [verzoekers] na een termijn van twee jaar een hernieuwd verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling bij de rechtbank kunnen indienen. [Verzoekers] dienen, aldus het hof, zich tijdens die twee jaar de belangen van hun schuldeisers aantoonbaar en maximaal aan te trekken, zulks gelet op de zeer omvangrijke schuldenlast.

1.6 [Verzoekers] hebben tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld met een cassatierekest dat zich tegen beide arresten van het hof richt.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1 Het hof heeft het verzoek van [verzoekers] niet toewijsbaar geacht op de facultatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 2 sub b Fw, inhoudende dat het aannemelijk is dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest. In HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567, m.nt. PvS, heeft de Hoge Raad ten aanzien van deze afwijzingsgrond het volgende overwogen:

3.2.1 (...) Bij deze facultatieve afwijzingsgrond waarmee mede beoogd wordt misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, gaat het (...) niet om de goede trouw als bedoeld in art. 3:11 BW of de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in de art. 6:2 en 248 BW, maar om een gedragsmaatstaf. In die betekenis komt de term bijvoorbeeld ook voor in art. 54 F. (Kamerstukken II 1992/1993, 22 969, nr. 3, blz. 37-38). Uit de wetsgeschiedenis blijkt tevens dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de rechter in een concreet geval met alle omstandigheden rekening kan houden. "Daarbij spelen een rol de aard en de omvang van vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke", aldus de memorie van antwoord (Kamerstukken als voormeld, nr. 6, blz. 20; zie ook reeds de memorie van toelichting, nr. 3, blz. 14)."

Uit genoemde uitspraak kan worden afgeleid dat de rechter niet zonder enige motivering kan voorbijgaan aan door de verzoeker aangevoerde omstandigheden die van belang kunnen zijn bij de afweging of de verzoeker in bovenomschreven zin te goeder trouw is geweest. Daar tegenover staat dat de afweging berust op een waardering van omstandigheden die wegens haar feitelijke aard in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.

2.2 Het cassatiemiddel, dat zich richt tegen de rov. 4.4.1-4.4.5, 4.5 en 4.6, is in het cassatierekest opgenomen onder 3 en 3.1 en is in een aantal onderdelen uitgewerkt en toegelicht onder 3.2-3.7.

2.3 Onderdeel 3.2 richt zich tegen rov. 4.4.5, waar het hof overweegt(4):

" (...) Gezien het feit dat de man de onderneming tot 1999 heeft doorgezet en dat hij verwacht over de jaren 1997-1999 een aanmerkelijke aanslag opgelegd te krijgen, houdt zijn grief dat de belastingschulden zijn gedateerd geen stand".

Het hof sluit met deze overweging aan bij rov. 4.4.1(5):

"Ter terechtzitting heeft de man verklaard dat hij tot 1999 is doorgegaan met zijn onderneming. De belastingaanslagen over de jaren 1997, 1998 en 1999 zijn nog niet opgelegd, maar zullen volgen en dan zal, aldus de man, de belastingschuld aanzienlijk verhoogd worden. (...)"

Het onderdeel klaagt dat het hof met zijn oordeel dat "(geen stand houdt) dat de belastingschulden zijn gedateerd", heeft miskend dat in verband met het tijdsaspect (en mede gelet op de in het belastingrecht bestaande vervaltermijnen(6)) over de jaren 1997 tot en met 1999 geen (nieuwe) naheffingsaanslagen meer kunnen en mogen worden opgelegd.

2.4 Met rov. 4.4.5 respondeert het hof op de grief dat de opgelegde aanslagen alle betrekking hebben op de in de jaren negentig ontstane schuld, die op grond van het tijdsverloop sedert het ontstaan daarvan niet meer in aanmerking zou moeten worden genomen (zie de beide beroepschriften, onder 8, in het bijzonder de derde en vierde volzin: "De opgelegde aanslagen hebben echter alle betrekking op de in de jaren negentig ontstane schuld. De schuld van verzoeker is derhalve in ieder geval reeds meer dan drie jaar oud."). Hetgeen het hof over het al dan niet gedateerd zijn van de belastingschulden heeft overwogen, betreft dan ook slechts de belastingschulden waarvoor reeds aanslagen zijn opgelegd; de aangevochten overweging heeft géén betrekking op andere (mogelijk in materiële zin reeds bestaande) belastingschulden, die nog door een aanslag moeten worden geformaliseerd. Voor zover het onderdeel van een andere lezing van het bestreden arrest uitgaat, mist het feitelijke grondslag.

2.5 Dat de verzoeker ten aanzien van het ontstaan van een of meer schulden niet te goeder trouw is geweest, behoeft niet steeds tot afwijzing van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling te leiden: het gaat immers om een facultatieve afwijzingsgrond, bij de beoordeling waarvan alle omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen. Het tijdsverloop na het ontstaan van de betrokken schuld(en) kan in samenhang met het gedrag van de schuldenaar gedurende die periode meebrengen dat er geen aanleiding meer is het verzoek af te wijzen. Op grond van een aanbeveling van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak hanteren de rechtbanken vaak een termijn van vijf jaar(7).

Voor zover het onderdeel met zijn verwijzing naar het tijdsaspect op de door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak aanbevolen gedragslijn doelt, miskent het dat omstandigheden die zich na het ontstaan van de schuld hebben voorgedaan, zeer wel kunnen meebrengen dat een beroep op het tijdsverloop niet wordt gehonoreerd. Kennelijk was het hof van oordeel dat zulke omstandigheden zich in het onderhavige geval hebben voorgedaan. Ná het ontstaan van de belastingschuld in 1996 (en ná in 1997(8) ter zake een naheffingsaanslag te hebben ontvangen) heeft [verzoeker] zijn bedrijf tot 1999 op dezelfde voet voortgezet en zich aldus aan het risico van nieuwe naheffingsaanslagen ter zake van loonbelasting (welke aanslagen hem volgens zijn eigen stellingen(9) door de inspecteur ook zijn aangekondigd) blootgesteld. Reeds gelet op deze omstandigheden (en ongeacht de vraag of over - elk van - de jaren 1997 tot en met 1999 thans nog een naheffingsaanslag kan worden opgelegd(10)) is het geenszins onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat het beroep op het tijdsverloop met betrekking tot de reeds door naheffingsaanslagen geformaliseerde belastingschulden moet worden verworpen.

2.6 Onderdeel 3.3 is gericht tegen rov. 4.4.5, waar het hof heeft geoordeeld dat [verzoeker] de indruk niet heeft kunnen wegnemen, dat hij wel degelijk werkzaamheden als koppelbaas heeft verricht. Het onderdeel klaagt er in de eerste plaats over dat het enkele feit dat [verzoeker] de hem opgelegde naheffingsaanslag loonheffing 1996 heeft aanvaard, niet meebrengt dat hij als koppelbaas moet worden aangemerkt, terwijl ook de in de rov. 4.4.1 t/m 4.4.4 genoemde omstandigheden dit oordeel niet kunnen dragen. Het onderdeel betoogt voorts dat het hof heeft miskend dat het zijn van koppelbaas betekent dat men geen werkgever is of wil zijn, terwijl de in stand gelaten naheffingsaanslag loonbelasting juist wel op werkgeverschap wijst.

2.7 Met zijn oordeel dat [verzoeker] de indruk niet heeft kunnen wegnemen dat hij werkzaamheden als koppelbaas heeft verricht, heeft het hof kennelijk willen aangeven dat [verzoeker] - minst genomen - zijn werkzaamheden op een dusdanige wijze heeft ingericht dat hij daarmee het risico dat hij met omvangrijke naheffingen zou worden geconfronteerd, op de koop toe heeft genomen(11). Daartoe heeft het hof uiteraard in de eerste plaats in aanmerking kunnen nemen, dat aan [verzoeker] een omvangrijke naheffingsaanslag is opgelegd. Voor zover het onderdeel erover klaagt, dat dit enkele feit onvoldoende is voor het oordeel dat [verzoeker] als koppelbaas moet worden aangemerkt, mist het feitelijke grondslag, omdat het hof ook andere omstandigheden in aanmerking heeft genomen. In rov. 4.4.3 heeft het hof immers ook vastgesteld dat [verzoeker] ten aanzien van de huurschuld van ruim € 42.000,= heeft verklaard dat hij destijds een woning voor de Ieren (kennelijk gaat het hier om de Ieren ten aanzien van wie de Belastingdienst een belastingplicht van [verzoeker] heeft aangenomen) heeft gehuurd. Toen hij zijn onderneming in 1999 stopte, heeft hij de huurovereenkomst, die op zijn naam stond, laten voortduren. De Ieren hebben nimmer de huur betaald, hebben uiteindelijk het huis vernield en zijn verdwenen. In rov. 4.4.4 heeft het hof vermeld, dat [verzoeker] heeft aangegeven dat de Ieren aanvankelijk geen eigen bankrekeningnummer hadden en dat de geldzaken van de Ieren door hem werden behartigd. Voor zover het onderdeel erover klaagt, dat deze omstandigheden niet kunnen bijdragen aan het oordeel dat [verzoeker] als koppelbaas heeft gewerkt, faalt het. Zowel het feit dat [verzoeker] op eigen naam een woning voor de Ieren huurde als het feit dat hij hun geldzaken behartigde, kunnen van betekenis zijn bij de beoordeling van de vraag of van een "koppelbaas-constructie" sprake was, nu daaruit van een verdergaande betrokkenheid bij de Ieren blijkt dan uit de stellingen van [verzoeker] volgt (en dan bij een louter bemiddelende rol ten behoeve van de Ierse v.o.f.'s zou hebben gepast). Als in het onderdeel ook de klacht moet worden gelezen dat de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende zijn om het oordeel te kunnen dragen dat "de man de indruk niet heeft kunnen wegnemen dat hij wel degelijk werkzaamheden als koppelbaas heeft verricht", faalt het mijns inziens eveneens, hoewel aan [verzoeker] kan worden toegegeven dat de motivering van het hof op dit punt beknopt is. Het gaat hier echter om een aan het hof voorbehouden waardering van feiten en omstandigheden, waarbij de feitenrechter overigens ook de indruk die de verzoeker op de zitting heeft gemaakt, zal mogen laten meewegen.

Tot slot betoogt het middel dat uit de naheffingsaanslag die door de Belastingdienst is opgelegd en door [verzoeker] is geaccepteerd, volgt dat [verzoeker] werkgever en derhalve geen koppelbaas was en dat het hof zulks zou hebben miskend. Ook deze klacht treft geen doel: in de omstandigheid dat achteraf is vastgesteld dat [verzoeker] met het oog op door hem niet op aangifte betaalde loonheffing als werkgever moet worden aangemerkt, is juist een aanwijzing gelegen dat hij als koppelbaas werkzaam was.

2.8 Onderdeel 3.4 betoogt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van het begrip goede trouw in art. 288 lid 2 onder b Fw, nu het heeft miskend dat de kwijtschelding van de vergrijpboete met zich brengt dat [verzoeker] ten aanzien van de fiscale schuld niet te kwader trouw heeft gehandeld. De fiscale goede trouw dient, aldus het onderdeel, identiek te zijn aan de civielrechtelijke goede trouw. In ieder geval behoefde het oordeel dat geen sprake is van goede trouw aan de zijde van [verzoeker] nadere motivering in het licht van de omstandigheid dat de vergrijpboete hem werd kwijtgescholden, zo lees ik het onderdeel.

2.9 Het onderdeel is gebaseerd op het door [verzoekers] in hoger beroep ingenomen standpunt, dat vrijstelling van de vergrijpboete slechts plaatsvindt, indien de inspecteur van mening is dat de belastingplichtige in redelijkheid kon menen dat hij geen belasting was verschuldigd.

De in het onderdeel opgenomen rechtsklacht, inhoudende dat de "civielrechtelijke goede trouw", waarmee de steller van het middel kennelijk het oog heeft op de goede trouw als bedoeld in art. 288 lid 2 sub b Fw, dezelfde is als de "fiscale goede trouw", moet naar mijn mening falen. Zoals blijkt uit het hiervóór in 2.1 opgenomen citaat uit HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567, m.nt. PvS, is de goede trouw in eerstbedoelde zin een gedragsmaatstaf, in verband waarmee alle omstandigheden met betrekking tot het ontstaan van de schuld en het daarop volgende gedrag van de schuldenaar een rol kunnen spelen. Voor de door het onderdeel bedoelde "fiscale goede trouw" is van belang dat een vergrijpboete slechts kan worden opgelegd, indien sprake is van grove schuld of opzet. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid(12). De aldus aan te leggen toets schijnt mij een andere en zwaardere dan die aan het ontbreken van goede trouw als bedoeld in art. 288 lid 2 sub b Fw.

2.10 Daarnaast geldt, dat uit het enkele feit dat de inspecteur van de vergrijpboete heeft afgezien, anders dan het onderdeel suggereert, niet zonder meer kan worden afgeleid dat [verzoeker] volgens de inspecteur in redelijkheid kon menen dat hij geen belasting was verschuldigd. Op zich is juist dat geen vergrijpboete wordt opgelegd als het door belanghebbende ingenomen standpunt, gelet op de stand van de jurisprudentie en de doctrine, in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is, dat belanghebbende redelijkerwijs kon menen juist te handelen(13). Uit de uitspraak van de belastingkamer(14) volgt echter niet, dat de inspecteur van mening was dat zodanig geval zich voordeed. De inspecteur kan evenzeer met het vervallen van de vergrijpboete hebben ingestemd, om te bevorderen dat [verzoeker] zich niet langer tegen de nageheven belasting zou verzetten(15).

2.11 Onderdeel 3.5 bevat geen zelfstandige klacht, maar borduurt voort op onderdeel 3.4, zodat het in het lot daarvan moet delen.

2.12 In rov. 4.5 heeft het hof geoordeeld dat [verzoekers] na een termijn van twee jaar een hernieuwd verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling bij de rechtbank kunnen indienen. Het hof heeft in dat verband uitdrukkelijk overwogen, dat beide echtelieden zich tijdens die twee jaar de belangen van de schuldeisers aantoonbaar en maximaal dienen aan te trekken, zulks gelet op de zeer omvangrijke schuldenlast. Onderdeel 3.6 richt zich tegen deze laatste overweging en betoogt, dat aan het gedrag van [verzoekers] slechts dergelijke eisen kunnen worden gesteld als zij worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Nu zij daartoe niet worden toegelaten, zijn zij vrij om zich te gedragen zoals het hun goeddunkt, met dien verstande dat een onvoldoende betoond besef van verantwoordelijkheid hun kan worden tegengeworpen nadat een nieuw verzoek is ingediend, aldus het onderdeel. Het onderdeel faalt: de bestreden overweging van het hof strekt er immers niet toe [verzoekers] enige verplichting op te leggen, maar hun slechts een indicatie te geven van de voorwaarden waaronder een op zekere termijn te herhalen verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling succesvol zou kunnen zijn.

2.13 Onderdeel 3.7 betoogt dat het hof het verzoek van [verzoekster] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zelfstandig had moeten beoordelen, te meer nu niet is vastgesteld of is komen vast te staan dat [verzoekster] zelfstandig of mede verantwoordelijk is of is geweest ten aanzien van het ontstaan van de schulden, samenhangende met of voortvloeiende uit de toenmalige bedrijfs- c.q. handelsactiviteiten van [verzoeker].

Het onderdeel faalt. In HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567, m.nt. PvS, oordeelde de Hoge Raad in rov. 3.3:

"Voorts klaagt het middel dat het Hof onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de verwijten omtrent de fraudeschuld A. (de vrouw; LK) niet treffen en dat zij nu in feite wordt meegezogen in een ontruiming en een financieel debâcle door de voormalige frauduleuze handelingen van M.. De klacht faalt. Zij miskent dat ingevolge art. 313 F. art. 63 F. van overeenkomstige toepassing is en dat dit meebrengt dat, nu M. en A. in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, het Hof terecht heeft geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek van M. tevens tot gevolg heeft dat ook het verzoek van A. moet worden afgewezen."

Het behoeft geen nader betoog dat de door het onderdeel betrokken stelling evenzeer op art. 313 jo 63 Fw afstuit.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal

1 De beide vonnissen zijn, afgezien van een overweging over de positie van [verzoekster] in het haar betreffende vonnis, goeddeels gelijkluidend.

2 De arrresten zijn in beide zaken nagenoeg gelijkluidend.

3 Het verzoekschrift tot cassatie is op de griffie ingekomen op 7 maart 2003, derhalve binnen de termijn van acht dagen zoals die ingevolge art. 292 lid 4 Fw geldt.

4 Het citaat is ontleend aan het arrest met rekestnummer R200300073 (met betrekking tot [verzoeker]). De geciteerde passage is in het arrest met rekestnummer R200300072 (met betrekking tot [verzoekster]) nagenoeg gelijkluidend, met dien verstande, dat daarin niet van "zijn grief" maar "de grief" wordt gesproken.

5 Het citaat is ontleend aan het arrest met rekestnummer R200300073 (met betrekking tot [verzoeker]). De geciteerde passage is in het arrest met rekestnummer R200300072 (met betrekking tot [verzoekster]) nagenoeg gelijkluidend, met dien verstande, dat daaraan het woord "waarschijnlijk" voor "aanzienlijk" is toegevoegd.

6 Het onderdeel, dat ten onrechte spreekt van verjaringstermijnen, verwijst naar art. 11 lid 3 AWR. Nu het gaat om naheffing van loonbelasting is echter art. 20 lid 3 AWR van toepassing, aangezien loonbelasting op aangifte dient te worden voldaan. Zie H.J. Hofstra, R.E.C.M. Niessen, Inleiding tot het Nederlands belastingrecht (2002), p. 202 en 246.

7 Conclusie A-G Strikwerda vóór HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567, m.nt. PvS, onder 9, onder verwijzing naar een aanbeveling van de Werkgroep Faillissementsrecht van de NVvR. Zie ook R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen (1998), p. 29.

8 Volgens het beroepschrift dat namens [verzoeker] is ingediend ter zake van de naheffingsaanslag over 1996, en dat in deze procedure is overgelegd als prod. 2 bij het beroepschrift tegen de afwijzing van het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling, is deze aanslag op 1 mei 1997 opgelegd.

9 Proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 20 februari 2003, p. 2.

10 In geval van toepasselijkheid van art. 20 lid 3 AWR kunnen in elk geval over de jaren 1998 en 1999 nog naheffingsaanslagen worden opgelegd.

11 Volgens Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal moet onder het begrip koppelbaas onder meer worden verstaan: "onderaannemer van werkvolk, iem. die werknemers aanneemt om ze aan andere bedrijven over te doen, vaak zonder zich aan de wettelijke bepalingen en voorgeschreven betalingen te houden".

12 Zie voor dit alles de gedetailleerde regeling van § 25 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, in de oorspronkelijk geldende versie (Stcrt. 1997, 248). Ook het Voorschrift administratieve boeten 1993, dat m.i. op de litigieuze naheffingsaanslag van toepassing was, gaat ervan uit dat een niet-ordeboete slechts in geval van opzet of grove schuld wordt opgelegd.

13 Zie de toelichting op § 25 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998.

14 Prod. 3 bij het beroepschrift.

15 Vgl. in dit verband de uitspraak van de belastingkamer onder De gronden voor de beslissing, waar enerzijds gewag wordt gemaakt van de verklaring van de inspecteur ter zitting van 16 mei 2002, ertoe strekkende dat de verhoging van de aanslag vervalt, en anderzijds van de uitdrukkelijke verklaring van [verzoeker] op diezelfde zitting, dat hij zich om hem moverende redenen niet langer tegen de nageheven belasting verzet.