Home

Parket bij de Hoge Raad, 10-02-2004, AN9913 AO4981, 00536/03 J

Parket bij de Hoge Raad, 10-02-2004, AN9913 AO4981, 00536/03 J

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
10 februari 2004
Datum publicatie
10 februari 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AN9913
Formele relaties
Zaaknummer
00536/03 J

Inhoudsindicatie

De omstandigheid dat de verdachte de tenlastegelegde gedraging ontkent, behoeft niet zonder meer aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) in de weg te staan.

Conclusie

Nr. 00536/03 J

Mr. Vellinga

Zitting: 9 december 2003

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens zware mishandeling veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 140 uren, in plaats van drie maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Voorts is de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.

2. Namens verdachte hebben mr. J. Goudswaard en mr. B.S. Schnier, advocaten te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel bevat de klacht dat het Hof het beroep op noodweer dan wel noodweerexces heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.

4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:

"zij op 30 april 2000 te Kortgene, gemeente Noord-Beveland, aan een persoon, genaamd [het slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een ernstige oogbeschadiging) heeft toegebracht, door deze opzettelijk met een kapot glas in diens gezicht te steken".

5. Daartoe heeft het Hof de volgende bewijsmiddelen gebruikt:

- een proces-verbaal, inhoudende als verklaring van [het slachtoffer]:

"Op 29 april 2000 ben ik omstreeks 23.00 uur naar café "t Kompas" te Kortgene gegaan. Op 30 april 2000 zag ik rond 01.00 uur dat een vriend van mij werd afgevoerd. Ik ben in de richting gelopen waar mijn vriend zich even tevoren bevond. In die buurt bevonden zich [betrokkene 2] en een meisje. Plotseling voelde ik iets in mijn oog. Buiten gekomen zag ik niets meer. Kennelijk had iemand mij verwond. In het ziekenhuis constateerde men een ernstige beschadiging aan mijn oog."

- een medische verklaring, opgemaakt door dr. De Waard, inhoudende:

"Bij [het slachtoffer] heb ik een perforatie van het hoornvlies geconstateerd. Precies in het centrum. Dit is de visuele as van het oog. Het letsel laat geen uitzicht over op volkomen genezing. Voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden is waarschijnlijk (voorlopig)."

- de verklaring van verdachte, luidende:

"Op 30 april 2000 ben ik met [betrokkene 1] en zijn vrouw en mijn vriend [betrokkene 2] naar café "t Kompas" in Kortgene gegaan."

- de verklaring van getuige [getuige 1], luidende:

"Op 30 april 2000 was ik aanwezig in het café "'t Kompas" te Kortgene toen daar een vechtpartij plaatsvond. Ik kende toen [betrokkene 2] en de verdachte [verdachte] ([...]; WHV). Zij waren ook in het café aanwezig. Ik hoorde en zag dat de verdachte tegen de toenmalige vriendin van [betrokkene 3] schreeuwde. [Betrokkene 3] is er toen bij gekomen en daarna is de ruzie geëscaleerd. De verdachte schreeuwde tegen iedereen die zich met het opstootje bemoeide. Zij was opgefokt. [Het slachtoffer] gaf [betrokkene 2] een tikje tegen zijn schouder. Ik heb gezien dat de verdachte met twee stukken glas in haar handen tegen elkaar stond te slaan. Dat was vlak voordat [het slachtoffer] naar haar, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] toeliep. Toen [het slachtoffer] op de schouder van [betrokkene 2] tikte, zag ik dat de verdachte met een glas in haar hand over de schouder van [betrokkene 2] heen [het slachtoffer] in een oog stak. Ik stond op een tafel en kon het gebeuren goed zien. Ik zag dat [het slachtoffer] een afwerende beweging maakte en daarna terugdeinsde. Hij reageerde alsof hij iets voelde."

- een proces-verbaal, inhoudende als verklaring van [getuige 3]:

"Op 30 april 2000 was ik in het café "'t Kompas" te Kortgene. Op een gegeven moment zag ik dat er een opstootje was. Ik zag dat de vriendin van [betrokkene 2] tegen [het slachtoffer] stond te schreeuwen en te gillen. Ik zag toen dat die vriendin van [betrokkene 2] met twee glazen in haar hand stond. Ik zag dat ze met een hand uithaalde naar [het slachtoffer] die vlak bij haar stond."

- een proces-verbaal, inhoudende als verklaring van [getuige 2]:

"Van 29 april 2000 op 30 april 2000 was ik in café "'t Kompas" in Kortgene. [Betrokkene 2] was met zijn vriendin [verdachte] binnen gekomen. Ik zag dat er een opstootje was bij de bar en het tafeltje waar [betrokkene 2] en [verdachte] zaten. Ik zag dat [betrokkene 3] naar [betrokkene 2] toeliep. [Betrokkene 3] en [betrokkene 2] kregen ruzie. Ik zag toen dat [betrokkene 3] werd vastgepakt en door [betrokkene 4] mee naar buiten werd genomen. Toen kwam [het slachtoffer] aangelopen. Ik zag dat [verdachte] twee glazen in haar hand had. Eén van de glazen sloeg ze kapot op de tafel. Ik zag toen dat ze met het kapotte glas voor zich uit zwaaide. Dat was toen [het slachtoffer] tegenover [betrokkene 2] stond. Ze zwaaide met het glas vlakbij [het slachtoffer]. [Het slachtoffer] werd vervolgens door omstanders weggeduwd. Nadat [het slachtoffer] naar buiten was gebracht, zag ik dat er glas in zijn rechteroog zat en dat zijn ooglid bloedde als gevolg van een snee."

6. Het Hof heeft het in het middel bedoelde beroep als volgt samengevat en verworpen:

"Namens de verdachte is een beroep gedaan op noodweer dan wel noodweerexces. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de aanleiding voor het handelen van verdachte was, dat zij zich bedreigd voelde door de houding van [het slachtoffer], dat haar vriend klappen kreeg van die [slachtoffer], dat het overvolle café zich tegen verdachte en haar vriend keerde en dat zij zich bevond in een situatie waarin zij niet kon vluchten. Door een eerdere gewelddadige ervaring zou zij in paniek zijn geraakt.

Het hof verwerpt dit verweer. Door de verdachte is niet alleen ontkend dat zij met opzet [het slachtoffer] met een glas in het gezicht zou hebben gestoken, maar ook dat zij een glas heeft vastgehouden toen [het slachtoffer] in het gezicht werd gestoken. De verdachte heeft verklaard dat zij haar vriend, die gevallen zou zijn ten gevolge van hem toegediende klappen, heeft vastgehouden. De haar ten laste gelegde handeling heeft zij derhalve ten stelligste ontkend. Gelet daarop ontbreekt aan het namens haar gedane beroep op noodweer dan wel noodweerexces de feitelijke grondslag.

Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit."

7. Deze overweging van het Hof moet als volgt worden verstaan. Als verdachte naar haar zeggen geen glas heeft vastgehouden en daarmee vervolgens [het slachtoffer] niet in het gezicht heeft gestoken doch zij volgens haar zeggen haar vriend heeft vastgehouden, dan valt niet in te zien hoe zij de bewezenverklaarde handeling als handeling ter verdediging van haar vriend en/of haarzelf tegen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [het slachtoffer] heeft verricht. In haar lezing van de gebeurtenissen heeft zij zich juist niet verdedigd. Dat betekent dat niet aannemelijk is geworden dat zij de bewezenverklaarde handeling heeft verricht 'ter verdediging', dat wil zeggen dat de voor noodweer vereiste verdedigingswil(1) niet aanwezig was. Daarmee ontbreekt aan het beroep op noodweer c.q. noodweerexces de feitelijke grondslag.

8. De onderhavige zaak onderscheidt zich van het in het middel genoemde arrest HR 31 oktober 2000, NJ 2001, 11 m.nt. JdH door de omstandigheid dat in laatstgenoemde zaak verdachte zijn handelen als zodanig niet ontkende - er zou in zijn beleving sprake zijn geweest van een ongeluk en niet van een opzettelijke handeling - hetgeen het beroep op noodweer voor wat betreft de feitelijke grondslag daarvan op zichzelf nog niet behoefde uit te sluiten, terwijl in de onderhavige zaak verdachte blijkens de vaststellingen van het Hof nu juist de tenlastegelegde gedragingen geheel en ten stelligste heeft ontkend. Dat laatste staat in de weg aan de aannemelijkheid van haar bewering dat zij de bewezenverklaarde handeling ter verdediging had verricht.

9. In de schriftuur wordt nog gesteld, dat verdachtes processuele opstelling aldus moet worden verstaan dat zij ontkent het tenlastegelegde te hebben gepleegd, doch als de rechter wel tot een bewezenverklaring zou komen dat zij dan een beroep op noodweer c.q. noodweerexces doet. Het Hof heeft de verklaring van verdachte en het betoog van haar raadsman, gezien in onderling verband en samenhang, niet zo begrepen en zo ook niet behoeven te begrijpen. Juist omdat verdachte ieder handelen tegen [het slachtoffer] ontkent valt niet in te zien hoe daarmee te rijmen valt dat als eenmaal komt vast te staan dat zij [het slachtoffer] wel zwaar heeft mishandeld, zij die mishandeling heeft gepleegd ter verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van [het slachtoffer]. Kennelijk heeft verdachtes raadsman dit aan een beroep op noodweer(exces) verbonden zwakke punt wel aangevoeld, want hij betoogt niet dat verdachte een beroep op noodweer(exces) doet, maar stelt dat als het feit wordt bewezenverklaard, zij heeft gehandeld onder druk van omstandigheden die meebrengen dat haar een beroep op noodweer(exces) toekomt. Die omstandigheden beschrijft hij niet als enige agressieve handeling van [het slachtoffer] jegens verdachte en/of een ander maar als de algemene dreiging die uitging van de situatie waarin verdachte zich bevond.

10. Een en ander brengt mee, dat 's Hofs verwerping van het beroep op noodweer c.q. noodweerexces, niet onbegrijpelijk is, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en geen nadere motivering behoeft.

11. Het middel faalt.

12. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. De inleidende dagvaarding is aan verdachte betekend op 22 maart 2001. Daarom moet er van worden uitgegaan dat de - niet gedateerde - inleidende dagvaarding is uitgebracht op of na 1 februari 2001.(2) Verdachte is door het Hof veroordeeld tot straf zoals hiervoor onder 1 is vermeld. Het Hof heeft als wettelijk voorschrift waarop de oplegging van de straf berust onder meer vermeld art. 22b Sr. Bij Wet van 7 september 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte (taakstraffen) (Stb. 2000, 365), welke in werking is getreden op 1 februari 2001, is art. 22b Sr komen te vervallen. Dat brengt mee dat het Hof ten aanzien van de strafoplegging en de vermelding van de wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging berust, toepassing had moeten geven aan de op 1 februari 2001 in werking getreden art. 22c en d Sr in plaats van aan art. 22b Sr. De Hoge Raad kan dienovereenkomstig verstaan dat het Hof een taakstraf heeft opgelegd bestaande in een werkstraf voor de duur van 140 uren en verstaan dat het Hof, voor het geval de veroordeelde deze taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 70 dagen heeft opgelegd. Daarbij kan de Hoge Raad als wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging mede berust vermelden art. 22c en 22d Sr.(3)

13. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad verstaat dat het Hof een taakstraf heeft opgelegd bestaande in een werkstraf voor de duur van 140 uren en dat de Hoge Raad verstaat dat het Hof, voor het geval de veroordeelde deze taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 70 dagen heeft opgelegd. Daarbij kan de Hoge Raad als wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging mede berust vermelden art. 22c en 22d Sr. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Hazewinkel-Suringa-Remmelink, vijftiende druk, 1996, blz. 314; NLR, aant. 6 op art. 41 Sr, suppl.92; De Hullu, Materieel strafrecht, tweede druk, 2003, blz. 319- 320. Kritisch over deze eis Machielse, Noodweer in het strafrecht, diss. Amsterdam 1986, blz. 588. Zijns inziens verdraagt het karakter van noodweer als rechtvaardigingsgrond zich niet met het subjectieve karakter van de verdedigingswil als rechtvaardigingselement. In die visie had het Hof bij de beantwoording van de vraag of het bewezenverklaarde feit "ter verdediging" was verricht alleen het objectieve karakter van de handeling mogen betrekken.

2 Zie art. VI van de Wet van 7 september 2000, Stb. 365, waarin kort gezegd is bepaald dat de wet geen gevolgen heeft voor zaken waarin de inleidende dagvaarding is uitgebracht vóór de datum van inwerkingtreding van de wet.

3 Vgl. HR 13 mei 2003, nr. 01520/02, LJN AF5691.