Parket bij de Hoge Raad, 17-02-2004, AO1401 AO6292, 01057/03 P
Parket bij de Hoge Raad, 17-02-2004, AO1401 AO6292, 01057/03 P
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 februari 2004
- Datum publicatie
- 26 mei 2004
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2004:AO1401
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO1401
- Zaaknummer
- 01057/03 P
Inhoudsindicatie
Toepassing art. 511i Sv. HR verklaart betrokkene niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep tegen de ontnemingsuitspraak omdat die uitspraak is vervallen door onherroepelijke niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de hoofdzaak.
Conclusie
Nr. 01057/03 P
Mr Fokkens
Zitting: 23 december 2003
Conclusie inzake:
[betrokkene]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft veroordeelde, als maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting opgelegd aan de Staat f 38000,--, te betalen bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 156 dagen hechtenis.
2. Tegen deze uitspraak heeft veroordeelde cassatieberoep doen instellen.
3. Namens veroordeelde heeft mr E.R. Weening, advocaat te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Ik begin met het tweede middel waarin wordt geklaagd dat niet vaststaat dat veroordeelde een strafbaar feit heeft begaan op grond waarvan hij wederrechtelijk voordeel heeft genoten nu het openbaar ministerie in de strafzaak niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging.
5. De stukken van het geding houden het volgende in:
(i) de veroordeelde is in de strafzaak door de politierechter op 26 april 1995 bij verstek veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf wegens "medeplichtigheid aan valsheid in geschrift, meermalen gepleegd";
(ii) de veroordeelde is in de onderhavige ontnemingszaak in hoger beroep door het Hof op 19 juni 1996 bij verstek veroordeeld tot de bij 1. genoemde betalingsverplichting;
(iii) de veroordeelde heeft op 27 juni 2002 cassatieberoep doen instellen tegen voornoemde uitspraak van het Hof;
(iv) in de strafzaak is in hoger beroep bij arrest van 11 juli 2002 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging, welke uitspraak op 26 juli 2002 onherroepelijk is geworden.
6. Uit het voorgaande volgt dat in deze zaak niet is voldaan aan het in art. 36e, eerste lid, Sr neergelegde vereiste dat een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel slechts kan worden opgelegd aan "degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit". Dit betekent dat het openbaar ministerie alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering.
7. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige cassatiemiddelen geen nadere bespreking.
8. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd en dat het openbaar ministerie alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.