Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-03-2004, AO3291, 00985/03

Parket bij de Hoge Raad, 30-03-2004, AO3291, 00985/03

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 maart 2004
Datum publicatie
31 maart 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AO3291
Formele relaties
Zaaknummer
00985/03

Inhoudsindicatie

Vordering benadeelde partij; rechtstreekse schade. 's Hofs oordeel dat de gedragingen die de schade hebben veroorzaakt (bij aanhouding met geheelde auto tegen politieauto botsen) in zodanig nauw verband staan met de bewezenverklaarde opzetheling van die auto, dat sprake is van rechtstreekse schade ex art. 51a en 361 lid 2 onder b Sv, is onjuist noch onbegrijpelijk.

Conclusie

Nr.00985/03

Mr. Jörg

Zitting 3 februari 2004

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 5 juli 2002 wegens opzetheling veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2.223,52 en voor datzelfde bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, subsidiair 35 dagen hechtenis, een en ander in de gebruikelijke alternatieve modus.

2. Namens verzoeker heeft mr. C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel klaagt erover dat het hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen, nu geen sprake zou zijn van rechtstreekse schade.

4. Blijkens het arrest heeft het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij als volgt overwogen:

"In het onderhavige strafproces heeft [het slachtoffer], wonende te [woonplaats], [a-straat 1], zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde tot een bedrag van ƒ 4.900,- (€ 2.223,52).

In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het - in eerste aanleg toegewezen - bedrag van ƒ 4.900,- (€ 2.223,52).

Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde schade is geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen."

5. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat

"hij op 24 oktober 2000 te 's-Gravenhage een auto (merk Mitsubishi, type Lancer) voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die auto wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof".

6. Uit de stukken volgt dat de vordering van de benadeelde partij is opgebouwd uit ƒ 4675,20 aan reparaties en ƒ 225 aan wegsleepkosten.

7. Als bewijsmiddel 4 is gebezigd een proces-verbaal, inhoudende als relaas van opsporingsambtenaren:

"Op 24 oktober 2000 bevonden wij ons te 's-Gravenhage. Wij kregen melding dat er in de David Blesstraat een gestolen auto zou staan. De auto zou een grijze personenauto van het merk Mitsubishi, type Lancer betreffen en voorzien zijn van het kenteken [AA-00-AA]. Wij kregen te horen dat er zojuist een man in de genoemde personenauto was gestapt en dat de man met de auto wegreed. Bij het doen stilhouden van de verdachte kwam het door mij, verbalisant Tousain, bestuurde opvallende surveillancevoertuig in botsing met de genoemde personenauto. Wij zagen dat de verdachte uit de genoemde personenauto stapte en er rennend vandoor ging. Na een korte achtervolging heb ik de verdachte aangehouden. De Mitsubishi Lancer werd in beslaggenomen".

8. Als bewijsmiddel 3 is gebezigd de verklaring van verzoeker, inhoudende:

"Vandaag 24 oktober 2000 zag ik dat een kennis, genaamd [betrokkene 1], aan kwam rijden in een grijze Mitsubishi. Ik vroeg hem hoe hij aan die auto kwam. [Betrokkene 1] zei tegen mij dat hij de auto geleend had, maar hij zei niet van wie hij de auto geleend had. Ik vond dit raar, daar ik weet dat [betrokkene 1] geen auto heeft. Ik vermoedde dat de auto niet 'eerlijk' zou zijn. [Betrokkene 1] is ook een boef. Ik mocht de auto lenen en kreeg van [betrokkene 1] een autosleutel. Ik kreeg geen papieren van [betrokkene 1]. Ik reed vervolgens met de auto naar mijn huis. Ik probeerde de auto af te sluiten, echter dat lukte niet. Ik vermoed dat je de auto met een andere sleutel moet afsluiten. De sleutel die ik had, paste alleen op het contactslot. Ik zag dat een politieauto recht op mij af kwam rijden. Ik realiseerde mij op dat moment dat het niet goed zat. Ik dacht bij mijzelf op dat moment: "Ze moeten mij hebben, dit is natuurlijk een gestolen auto".

9. Vooropgesteld zij dat ingevolge art. 361, tweede en derde lid, Sv de benadeelde partij alleen ontvankelijk zal zijn in haar vordering indien (1) een straf of maatregel is opgelegd, (2) aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit, en (3) de vordering eenvoudig van aard is.

10. Wat betreft het tweede punt meen ik dat van twee wel te onderscheiden vragen sprake is. In de eerste plaats is de vraag die samenhangt met de afgrenzing van de categorieën (rechts)personen die zich als benadeelde partij kunnen voegen. Wie zich niet kunnen voegen zijn verzekeraars en anderen die in de rechten van het slachtoffer zijn gesubrogeerd (cf. HR 25 maart 1999, NJ 1999, 403); alsmede derden tegen wie het strafbare feit niet is gepleegd (HR 7 december 1993, NJ 1994, 244) of die niet zijn getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd (HR 10 juni 1997, NJ 1998, 54).

11. De tweede vraag cirkelt rond de relatie tussen het tenlastegelegde/bewezenverklaarde feit en de opgetreden schade.

12. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten, is het begrip "rechtstreekse schade" als bedoeld in art. 51a Sv, dat bepaalt wie zich als benadeelde partij in het strafproces kan voegen, en in art. 361, tweede lid, Sv als volgt nader toegelicht:

"Aan de voorwaarde dat de schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit is voldaan als in de telastlegging de gedraging is omschreven die de schade heeft veroorzaakt, zodat op basis van de telastlegging de civiele vordering kan worden onderzocht. Wordt een verdachte bijvoorbeeld vervolgd wegens mishandeling dan zal de benadeelde partij zich kunnen voegen met haar vordering die een rechtstreeks gevolg is van de mishandeling, ongeacht de vraag of deze schade in de telastlegging is vermeld."(1)

13. Het middel betoogt dat geen sprake is van rechtstreekse schade, nu in de bewezenverklaring niet de gedraging zou zijn omschreven die de schade heeft veroorzaakt.

14. Uit HR 24 maart 1998, NJ 1998, 537, blijkt dat in geval van heling de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen de helingshandeling en de door de rechthebbende op het geheelde goed (de bestolene) geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door die helingshandeling rechtstreeks schade heeft geleden. De concrete omstandigheden hielden met name in dat de verdachte zó nauw bij de diefstal betrokken was, dat ook een vervolging en veroordeling als medepleger van de diefstal verdedigbaar was geweest.

15. Rechtstreeks toepasselijk op de onderhavige casus is de 81 RO-uitspraak van 10 september 2002, nr 02147/01. Hierin had het hof de vordering toegewezen van de eigenaar van een gestolen auto tot vergoeding van de schade die was ontstaan toen de heler van die auto aan aanhouding van de politie trachtte te ontkomen. Het hof oordeelde dat de helingshandeling en de autoschade in zodanig verband staan met elkaar dat de door de verdachte gepleegde helingshandeling rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt. Mijn ambtgenoot Fokkens vond dat dit oordeel - ondanks de omstandigheid dat de heler op geen enkele wijze betrokken bleek bij de diefstal van de auto - geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. Uw Raad was het kennelijk met hem eens.

16. Ook valt te wijzen op HR 12 februari 2002, 02580/00, waarin het ging om door een bank gevorderde schadevergoeding van een heler die geld had opgenomen van de rekening van een oplichter, welke oplichter door middel van een valse betalingsopdracht de bank had bewogen een geldbedrag van de bankrekening van een derde over te boeken op zijn, des oplichters, bankrekening. Het hof had klaarblijkelijk vastgesteld dat het bewezenverklaarde (mede)plegen van opzetheling en het in de bewezenverklaring bedoelde misdrijf (waar dat geld van afkomstig was) in zodanig nauw verband tot elkaar stonden dat van rechtstreekse schade kon worden gesproken. Daarmee gaf het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aldus Uw Raad.

17. Ook in de voorliggende zaak heeft het hof klaarblijkelijk geoordeeld dat voldoende verband bestaat tussen de bewezenverklaarde opzetheling en het in de bewezenverklaring bedoelde misdrijf (diefstal) om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij rechtstreeks door de helingshandeling schade heeft geleden als bedoeld in art. 51a, eerste lid, Sv. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en komt mij evenmin onbegrijpelijk voor, in aanmerking genomen dat uit de bewijsmiddelen 3 en 4 volgt dat de schade is ontstaan op het moment dat verzoeker, die zich ervan bewust was in een gestolen auto te rijden, de politieauto zag en aan de politie trachtte te ontkomen. Nu de schade is ontstaan op het moment dat verzoeker aan vervolging ter zake van opzetheling trachtte te ontkomen, is het oordeel dat die schade het rechtstreekse gevolg is van die opzetheling niet onbegrijpelijk.

18. Het middel, dat kennelijk van een zeer beperkte uitleg van het begrip "gedraging" uitgaat, namelijk het tegen elkaar botsen van de politieauto en de geheelde auto, welke gedraging inderdaad niet in de tenlastelegging is omschreven, faalt dus.

19. Het middel faalt en leent zich voor toepassing van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 TK 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 17.