Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-11-2004, AR1243, R04/071HR

Parket bij de Hoge Raad, 12-11-2004, AR1243, R04/071HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
12 november 2004
Datum publicatie
12 november 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AR1243
Formele relaties
Zaaknummer
R04/071HR
Relevante informatie
Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 287, Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 288

Inhoudsindicatie

12 november 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R04/071HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [de vrouw], echtgenote van [de man], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. R.F. Thunnissen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Conclusie

R04/071HR

Mr. F.F. Langemeijer

Parket, 10 september 2004 (schuldsanering)

Conclusie inzake:

[de vrouw], e.v. [de man]

tegen

1. [verweerders 1]

2. [verweerder 2]

3. [verweerder 3]

4. Quartz Werk Beheer B.V.

5. [verweerder 5]

Dit cassatieberoep gaat over de (inmiddels in HR 4 juni 2004, RvdW 2004, 79 ontkennend beantwoorde) vraag of een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kan worden geweigerd op de grond dat een gelijkluidend verzoek van de echtgenoot van de betrokkene is afgewezen.

1. De feiten en het procesverloop

1.1. Bij inleidend verzoekschrift d.d. 30 januari 2004 hebben verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) en haar echtgenoot [de man] (hierna: de man) aan de rechtbank te Leeuwarden verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. De vrouw en de man zijn met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.

1.2. Bij vonnis van 26 februari 2004 heeft de rechtbank ten aanzien van beide echtgenoten de schuldsaneringsregeling voorlopig van toepassing verklaard en een bewindvoerder benoemd (art. 287 Fw). Vervolgens zijn bezwaren gerezen tegen een definitieve toelating van de echtgenoten tot de schuldsaneringsregeling. De bewindvoerster heeft in haar verslag aan de rechtbank vermeld dat de man haar onvoldoende informatie heeft verstrekt over bepaalde financiële aangelegenheden. Daarnaast hebben verscheidene schuldeisers bezwaar gemaakt tegen de verzochte toelating tot de schuldsaneringsregeling, omdat de man niet te goeder trouw zou zijn geweest.

1.3. Bij vonnis van 25 maart 2004 heeft de rechtbank het verzoek van de man tot toelating tot de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van art. 288, lid 2 onder b, Fw ("indien aannemelijk is dat de schuldeiser ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest"). De rechtbank heeft, onder verwijzing naar HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567, ook het verzoek van de vrouw afgewezen.

1.4. De man en de vrouw hebben, ieder afzonderlijk, hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. Bij arrest van 19 mei 2004 heeft het hof het vonnis ten aanzien van de man bekrachtigd, zij het op een andere grond (art. 288, lid 1 onder b, Fw: indien er gegronde vrees bestaat dat de schuldenaar tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal trachten zijn schuldeisers te benadelen of zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen). Ten aanzien van de vrouw overwoog het hof, onder verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad, dat nu partijen in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, de afwijzing van het verzoek van de man tevens dient te leiden tot afwijzing van het verzoek van de vrouw. Ook ten aanzien van de vrouw werd het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

1.5. Namens de vrouw is tijdig(1) cassatieberoep ingesteld. De bewindvoerster en de in vorige instantie verschenen schuldeisers, daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben in cassatie geen verweerschrift ingediend.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1. Het in hoger beroep door partijen gevoerde debat(2) en de daarop gevolgde uitspraak van het hof houden verband met de discussie over de vraag, hoe het arrest van HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 m.nt. PvS, zich verhoudt tot de arresten van HR 13 juli 2001, NJ 2001, 525, HR 15 februari 2002, NJ 2002, 259 m.nt. B. Wessels en HR 12 juli 2002, NJ 2002, 471.(3)

2.2. Wat er verder zij van die discussie, de Hoge Raad heeft nadat het thans bestreden arrest door het hof was gewezen, het volgende beslist:

"De enkele omstandigheid dat tussen echtelieden enigerlei gemeenschap van goederen bestaat, brengt niet mee dat de afwijzing van het verzoek tot schuldsanering van de ene echtgenoot, tevens dient te leiden tot afwijzing van het verzoek van de andere. Indien beide echtelieden om toepassing van de schuldsaneringsregeling verzoeken, dient ten aanzien van ieder van hen individueel te worden bezien of daartoe voldoende aanleiding bestaat. Dit uitgangspunt van een individuele beoordeling ligt ook ten grondslag aan twee eerdere uitspraken van de Hoge Raad, achtereenvolgens inhoudende dat het faillissement van een persoon die in enige gemeenschap van goederen is gehuwd, niet van rechtswege ook het faillissement van de andere echtgenoot meebrengt (HR 13 juli 2001, nr. R00/153, NJ 2001, 525) en evenmin een toereikende motivering vormt voor het oordeel dat ook ten aanzien van de andere echtgenoot grond bestaat voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, F. (HR 15 februari 2002, nr. R01/100, NJ 2002, 259).

In deze uitspraken ligt besloten dat de Hoge Raad is teruggekomen van zijn arrest van 12 mei 2000, nr. R99/211, NJ 2000, 567, waarin werd beslist dat het feit dat echtelieden in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, meebrengt dat de afwijzing van het verzoek van de ene echtgenoot om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten, tot gevolg heeft dat ook het verzoek van de andere echtgenoot moet worden afgewezen."(4)

2.3. Hieruit volgt dat het huidige cassatiemiddel, dat in essentie neerkomt op de klacht dat de afwijzing van het verzoek van de man om toelating tot de schuldsanering op zich onvoldoende grond vormt om ook het verzoek van de vrouw af te wijzen, gegrond moet worden geacht. Verdere bespreking behoeft het middel niet. Met het oog op de afdoening na verwijzing kan nog worden gewezen op de overweging ten overvloede, die de Hoge Raad in het arrest van 4 juni 2004 heeft gegeven (rov. 3.6).

3. Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover betrekking hebbend op het verzoek van de vrouw om toelating tot de schuldsaneringsregeling, en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

1 Binnen 8 dagen: art. 292 lid 4 Fw.

2 Zie het aanvullend verzoekschrift in appel onder 4.

3 Het hof maakt in dit verband melding van HR 5 september 2003, LJN-nr. LJN AI0368, waar met toepassing van art. 81 RO het cassatieberoep van een echtgenote (toen: onderdeel 3.7) werd verworpen en in zoverre de lijn van het arrest van 12 mei 2000 werd aangehouden. De verhouding tot de andere aangehaalde arresten kwam in het arrest van 5 september 2003 echter niet aan de orde.

4 HR 4 juni 2004, RvdW 2004, 79.