Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-11-2004, AR2067, 00643/04

Parket bij de Hoge Raad, 30-11-2004, AR2067, 00643/04

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 november 2004
Datum publicatie
1 december 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AR2067
Formele relaties
Zaaknummer
00643/04

Inhoudsindicatie

Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook ook niet behoeft te bieden. Onder omstandigheden kan het feit dat de verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin die drang op hem is uitgeoefend in de weg staan aan een succesvol beroep op psychische overmacht. I.c. is het beroep op psychische overmacht door het hof op ontoereikende gronden verworpen.

Conclusie

Nr. 00643/04

Mr. Vellinga

Zitting: 7 september 2004

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. "diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en anderen de vlucht mogelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2. "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden" en 3. primair "medeplegen van moord" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof een geldbedrag verbeurd verklaard en de bewaring gelast ten behoeve van de rechthebbende van vijf geldbedragen.

2. Namens verdachte hebben mrs. G.P. Hamer en A.M. Ficq-Kengen, advocaten te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Aan bovengenoemde veroordeling ligt blijkens de bewijsmiddelen de volgende gang van zaken ten grondslag. Op 11 april 2002 reed verdachte met [medeverdachte 1] mee naar het huis van [medeverdachte 2]. Verdachte kende [medeverdachte 1] als iemand die wel eens had vastgezeten en voor wie hij al enkele weken eerder een vuurwapen geregeld had. Tijdens de rit vertelde [medeverdachte 1] aan verdachte dat hij van plan was samen met [medeverdachte 2] [het slachtoffer] van geld en drugs te beroven. Bij [medeverdachte 2] thuis werd verder besproken hoe dat beroven zou plaatsvinden. Daarbij werd ook besproken dat [het slachtoffer] na de beroving zou worden gedood. Ook verdachte deed daaraan naar eigen zeggen mee: "In de woning zaten we te denken hoe we de Antilliaan ([het slachtoffer]; WHV) dood konden maken." (bewijsmiddel 5). [Medeverdachte 2] belde vervolgens [het slachtoffer] . Deze kwam naar het huis van [medeverdachte 2]. Daarna ging men met z'n vieren naar het huis van [het slachtoffer]. [Het slachtoffer] werd door [medeverdachte 1] onder bedreiging met een revolver meegevoerd. In de woning van [het slachtoffer] aangekomen werd deze doorzocht. Verdachte had van [medeverdachte 1] een pistool in handen gekregen en moest op [het slachtoffer] letten. Toen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de buit verzameld hadden, werd [het slachtoffer] naar de woning van [medeverdachte 2] gebracht. In de woning kreeg verdachte van [medeverdachte 1] een vuurwapen en moest hij [het slachtoffer] in de gaten houden. [Medeverdachte 2] en verdachte liepen naar de berging/kelder van haar woning. [Medeverdachte 2] maakte de deur los. Toen kwam [medeverdachte 1] met [het slachtoffer], duwde deze in de berging/kelder en werd [het slachtoffer] doodgeschoten. De volgende dag hebben [medeverdachte 1] en verdachte het lijk van [het slachtoffer] in de kofferbak van diens auto gelegd en heeft [medeverdachte 1] de auto in Rotterdam geparkeerd.

4. Bij de bepaling van de aan verdachte op te leggen straf heeft het Hof in aanmerking genomen dat bij verdachte weliswaar geen sprake is van gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke storing van diens geestvermogens, maar wel van trekken die wijzen in de richting van aanhankelijkheid en ontwijkend gedrag en voorts van "een ruim beneden gemiddelde intelligentie, wat verdachte beïnvloedbaar maakt". Het Hof neemt de conclusie van de deskundige over dat de feiten verdachte op grond van deze persoonskenmerken verminderd dienen te worden toegerekend. Het Hof gaat niet met de deskundige mee voor zover deze "heeft willen suggereren dat het verdachte zelfs niet is te verwijten dat hij met [medeverdachte 1] is meegegaan naar de medeverdachte [medeverdachte 2]".

5. Het middel houdt in dat het Hof verdachtes beroep op overmacht heeft verworpen op ontoereikende dan wel onbegrijpelijke gronden.

6. Ter terechtzitting van het Hof heeft verdachtes raadsman bij pleidooi aangevoerd:

"60. [Verdachte] is als gevolg van het grote overwicht dat [medeverdachte 1] op hem had, de situatie waarin hij terecht was gekomen, zijn psychische toestand die dat bij hem teweeg bracht en zijn beperkte mentale vermogens onderhevig geweest aan een dwang waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon bieden."

7. Het Hof heeft het door verdachtes raadsman als beroep op overmacht geduide verweer als volgt samengevat en verworpen:

"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep terzake van de feiten aangevoerd dat de verdachte gezien de geconstateerde wisselwerking tussen bewustzijnsvernauwing enerzijds en diens persoonlijkheidstrekken en weinig ontwikkelde mentale vermogens anderzijds in een toestand van psychische dwang verkeerde, en dat hij op grond van overmacht niet strafbaar is te achten.

Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.

Uit het behandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken:

- voorafgaand aan de gebeurtenissen op 11 april 2002 had verdachte zijn medeverdachte [medeverdachte 1] leren kennen als iemand die zich met verdovende middelen en vuurwapens bezighield en die daarvoor ook had vastgezeten (pv. pg 288);

- ongeveer een maand tevoren had hij een gesprek tussen [medeverdachte 1] en de andere medeverdachte, [medeverdachte 2], gehoord over "geld en dingen regelen op Curacao". Naar eigen zeggen dacht verdachte dat dit betrekking had op drugs en/of wapens (pv, pg.302);

- [medeverdachte 1] had eerder al gezegd dat hij op zoek was naar een vuurwapen en verdachte is behulpzaam geweest bij de aankoop daarvan. Volgens verdachte zijn zij vervolgens samen dat vuurwapen naar [medeverdachte 2] gaan brengen, die er geld voor gaf aan [medeverdachte 1];

- verdachte heeft verklaard dat hij door [medeverdachte 1] was gevraagd om mee te gaan naar [medeverdachte 2] teneinde "een probleem" met het latere slachtoffer op te lossen. Aanvankelijk wilde hij niet meegaan, volgens eigen zeggen "omdat hij wel verwachtte dat er problemen zouden komen" (pv. pg 304);

- verdachte wist van zichzelf dat hij niet gemakkelijk tegen [medeverdachte 1] opgewassen was.

Onder voormelde omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien, had het op de weg van verdachte gelegen om niet met [medeverdachte 1] mee te gaan. Verdachte was daartoe in staat, zoals ook valt af te leiden uit zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg: "als ik wist dat het om een moord zou gaan had ik er wel voor kunnen zorgen dat ik niet in die situatie zou belanden. Ik kon namelijk weggaan".

Nu verdachte ervoor gekozen heeft mee te gaan en niet "weg te gaan" heeft hij zichzelf verwijtbaar in de situatie gebracht, waarin hij als gevolg van een concrete bedreiging door [medeverdachte 1] te maken kreeg met de toestand van bewustzijnsvernauwing, waarvan de deskundige, drs B.F. Hoek (klinisch psycholoog), in zijn rapport melding maakt.

Gelet op dit alles faalt het beroep op psychische overmacht."

8. Het middel stelt zich op het standpunt dat de verwerping van het beroep op overmacht onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend gemotiveerd omdat een rechter - gezien HR 21 oktober 1986, NJ 1987, 607 en 13 juni 1990, NJ 1990, 48 - pas een culpa in causa-redenering, als hier gevolgd door het Hof, mag bezigen indien hij eerst heeft onderzocht of van overmacht sprake is. Dusdoende stelt het middel de vraag aan de orde of inderdaad niet op het beroep op overmacht is beslist.

9. Maar er doemt nog een vraag op. Verdachtes raadsman heeft het door hem gevoerde verweer wel getypeerd als een beroep op overmacht maar het is de vraag of hetgeen ter terechtzitting van het Hof is aangevoerd wel een beroep op (psychische) overmacht kan opleveren. Is hier niet veeleer sprake van een beroep op ontoerekenbaarheid? En betekent dat dan niet dat de beslissing op het verweer moet worden gezocht in hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot de toerekenbaarheid?

10. De Hullu beschrijft psychische overmacht als "een vorm van tijdelijke toerekenbaarheid, niet door geestesziekte maar doorgaans door externe omstandigheden veroorzaakt." Zijns inziens zijn "zeer prangende en acute omstandigheden vereist voordat psychische overmacht als strafuitsluitingsgrond kan worden aanvaard, waarbij overigens weinig gewicht wordt toegekend aan het externe karakter van die omstandigheden."(1) Hoewel niet valt uit te sluiten dat ontoerekenbaarheid en psychische overmacht in elkaar kunnen overvloeien(2), zal het toch zo moeten zijn dat het zwaartepunt van de ontoerekenbaarheid bij psychische overmacht de - tijdelijke - ontoerekenbaarheid bij psychische overmacht in externe omstandigheden moet liggen, bij ontoerekenbaarheid in de psyche van de dader. (3) Het komt bij psychische overmacht aan op hetgeen van een normale - dus toerekeningsvatbare - burger verwacht mag worden(4), terwijl bij de vraag naar toerekenbaarheid wordt onderzocht of en in hoeverre de verdachte afwijkt van die "normale burger" en welke gevolgen dat moet hebben voor de mate waarin hem het plegen van het strafbare feit kan worden verweten.

11. Kern van het door verdachtes raadsman als een beroep op overmacht geëtiketteerde verweer, zoals dat door het Hof is samengevat, is verdachtes zwakke psychische structuur. Verdachtes raadsman merkt niet de aard van de omstandigheden waarin verdachte verkeerde als uit hun aard "overweldigend" aan maar betoogt dat verdachte juist door zijn van de gemiddelde mens afwijkende psychische structuur niet tegen deze omstandigheden was opgewassen. Ik wijs op hetgeen in de pleitnota onder punt 44 wordt verwoord:

"Ik concludeer dat als gevolg van de gebrekkige ontwikkeling van cliënt, de druk die op hem werd gelegd door de medeverdachte [medeverdachte 1], de geconstateerde persoonlijkheidsstoornis en de genoemde bewustzijnsvernauwing, de angsttoestand waarin hij terechtkwam door de gebeurtenissen, dit alles in wisselwerking met elkaar, zich niet in staat voelde en ook niet in staat wás op te komen voor de belangen van het slachtoffer of zich zelfs maar af te wenden c.q. te distantiëren van de gang van zaken, los nog van de vraag of het slachtoffer daar op enige wijze mee geholpen zou zijn."

12. In zijn pleidooi (nrs. 49 e.v.) heeft verdachtes raadsman het Hof ervan proberen te overtuigen dat het door hem opgeworpen verweer niet moest worden geduid als een beroep op ontoerekenbaarheid maar als een beroep op overmacht. Het Hof heeft verdachtes raadsman daarin kennelijk niet gevolgd.(5) Het Hof heeft immers de bevindingen van de forensisch psycholoog - anders dan de raadsman - niet gezet in de sleutel van overmacht maar in die van verdachtes toerekenbaarheid en in die bevindingen aanleiding gezien de feiten verdachte verminderd toe te rekenen.

13. Het Hof besteedt na de door hem op basis van het rapport van de forensisch psycholoog getrokken conclusie in een nadere overweging nog aandacht aan de vraag of verdachte de feiten toch in het geheel niet kunnen worden toegerekend:

"Voor zover de deskundige in zijn toelichting ter terechtzitting heeft willen suggereren dat het verdachte zelfs niet is te verwijten dat hij met [medeverdachte 1] is meegegaan naar de medeverdachte [medeverdachte 2], volgt het Hof de deskundige niet. Enerzijds volgt die suggestie niet dwingend uit de bevindingen, die de deskundige in zijn rapport heeft weergegeven en anderzijds verwijst het hof naar hetgeen hieromtrent in het voorgaande onder 8 (de verwerping van het beroep op overmacht; WHV) is overwogen."

14. Het valt op dat laatstgenoemde passage niet is ingegeven door een verweer van de zijde van verdachte of zijn raadsman. Verdachtes raadsman heeft immers ter gelegenheid van het horen van genoemde deskundige ter terechtzitting van 27 november 2003, door het Hof bevolen na heropening van het onderzoek, gepersisteerd bij de verweren als gevoerd ter terechtzitting van 9 oktober 2003 en zijn verweren niet aangevuld, ook niet naar aanleiding van een - door het Hof als mogelijk veronderstelde - suggestie van de deskundige.

15. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof het rapport van de deskundige Hoek aldus opgevat dat deze niet tot de conclusie kwam dat de door deze gerapporteerde bewustzijnsvernauwing van dien aard was dat verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten verkeerde in een toestand dat hem geen enkel verwijt van die feiten valt te maken. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en kan zelfstandig worden gedragen door hetgeen het Hof overweegt met betrekking tot het rapport van de deskundige. De deskundige concludeerde immers niet dat verdachte de bewezenverklaarde feiten niet konden worden toegerekend doch dat deze hem in verminderde mate konden worden toegerekend.

16. Uit het voorgaande volgt dat de gemotiveerde verwerping van het door verdachtes raadsman als overmacht getypeerde verweer besloten ligt in hetgeen het Hof heeft overwogen bij de motivering van de op te leggen straf met betrekking tot de toerekenbaarheid van de feiten aan verdachte.

17. Zoals gezegd neemt het middel het standpunt in dat pas plaats is voor een "culpa in causa"-redenering wanneer eerst is onderzocht of de verdachte heeft gehandeld in een situatie waarin hem een beroep op een strafuitsluitingsgrond toekwam. Hiervoor heb ik uiteengezet dat het Hof dat heeft gedaan. Hij is gekomen tot het oordeel dat de feiten verdachte wel toegerekend kunnen worden, zij het in verminderde mate.(6)

18. Het valt op dat het Hof toch aanleiding ziet genoemd verweer nog eens te verwerpen als een beroep op overmacht en voor de afwijzing van een suggestie van ontoerekeningsvatbaarheid naar de verwerping van dat beroep op overmacht verwijst.

19. Het Hof verwierp het beroep op (psychische) overmacht omdat - kort gezegd - verdachte "zichzelf in een situatie heeft gebracht waarin hij als gevolg van concrete bedreiging door [medeverdachte 1] te maken kreeg met een toestand van bewustzijnsvernauwing, waarvan de deskundige, drs B.F. Hoek (klinisch psycholoog), in zijn rapport melding maakt."

20. Is eenmaal vastgesteld dat een verdachte ten tijde van het plegen van een feit geen beroep toekomt op een strafuitsluitingsgrond, dan behoeft ook niet meer te worden nagegaan of verdachte enig verwijt treft dat hij in een situatie is geraakt waarin hij strafbaar is ter zake van de door hem begane strafbare feiten. Immers, zelfs al zou hem dat verwijt niet te maken zijn, dan kan hem nog wel degelijk het verwijt treffen dat hij zich van het plegen van strafbare feiten niet heeft laten weerhouden. Dat laatste is hier het geval. Want de feiten konden verdachte tot op zekere hoogte worden toegerekend. Zo gezien is hetgeen het Hof als tweede pijler heeft gezet onder zijn oordeel dat verdachte niet ontoerekenbaar is - de culpa in causa redenering - zonder betekenis.

21. Het laatste geldt evenzeer voor hetgeen het Hof ter verwerping van het beroep op overmacht heeft overwogen met betrekking tot de vraag of verdachte kan worden verweten dat hij in een situatie is terecht gekomen waarin hem het plegen van strafbare feiten, zij het in verminderde mate, kan worden toegerekend. Dat is dus overbodig en behoeft daarom in cassatie verder niet te worden onderzocht.

22. Het middel faalt.

23. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Materieel strafrecht, tweede druk, p. 296, 297.

2 Zo De Hullu, a.w., p. 297, noot 73.

3 Zie o.a. NLR, aant. 3 op art. 40 Sr (suppl. 15, november 2003) en S.L.J. Jansen en A.M.H. van Leeuwen, Dissociatie in het strafrecht ?, DD 2000, p. 880 e.v.

4 NLR t.a.p. en G.J. Knoops, Psychische overmacht en rechtsvinding, diss. Leiden 1998, p. 144

5 Dat stond het Hof vrij: de rechter is niet gebonden aan de kwalificatie die verdachte en/of zijn raadsman aan het verweer geven. Zie H.G.M. Krabbe, Verweren in de zin van art. 358 derde lid Sv, in: Leerstukken van strafprocesrecht, vijfde druk, Deventer: Gouda Quint 2001, p. 215. Zie tevens HR 15 september 1975, NJ 1976, 109.

6 In HR 21 oktober 1986, NJ 1987, 607 en HR 13 juni 1990, NJ 1990, 48 was het net andersom.