Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-02-2005, AR6202, C04/113HR

Parket bij de Hoge Raad, 25-02-2005, AR6202, C04/113HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 februari 2005
Datum publicatie
25 februari 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AR6202
Formele relaties
Zaaknummer
C04/113HR

Inhoudsindicatie

25 februari 2005 Eerste Kamer Nr. C04/113HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. S.F. van Sagel, t e g e n 1. [Verweerster 1], gevestigd te [vestigingsplaats], 2. ALPHAMO BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ B.V., gevestigd te Velp, gemeente Rheden, 3. RECORD B.V., gevestigd te Velp, gemeente Rheden, VERWEERSTERS in cassatie, advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Conclusie

Rolnr. C04/113HR

mr. E.M. Wesseling-van Gent

Zitting: 12 november 2004 (spoed)

Conclusie inzake:

[eiser]

tegen

1. [verweerster 1]

2. Alphamo Beleggingsmaatschappij B.V.

3. Record B.V.

Deze zaak betreft het door eiser in cassatie, [eiser](1), ingestelde cassatieberoep tegen een herstelarrest van het gerechtshof te Arnhem van 17 februari 2004. In dit arrest is het dictum van een op 25 november 2003 tussen partijen gewezen arrest van het hof hersteld. Tegen laatstgenoemd arrest heeft [eiser] op 20 januari 2004 beroep in cassatie ingesteld. In die zaak, die is ingeschreven onder rolnummer C04/034HR, concludeer ik heden eveneens.

1. Feiten en procesverloop(2)

1.1 Bij inleidende dagvaarding van 26 mei 2003 hebben verweersters in cassatie, [verweerster] c.s.(3), D&R Holland c.s. in kort geding gedagvaard en na wijziging van eis gevorderd, voorzover thans van belang, D&R Holland c.s. primair te veroordelen om zich gedurende vijf jaar na het wijzen van het vonnis niet bezig te houden met en betrokken te zijn bij de productie, handel en verkoop van cupjes en katoenhouders voor de kaarsenindustrie op straffe van een dwangsom en subsidiair D&R Holland c.s. te verbieden enige zakelijke relatie aan te gaan met dan wel aanbiedingen te doen aan klanten van Record, eveneens op straffe van een dwangsom.

1.2 Aan deze vorderingen hebben [verweerster] c.s. ten grondslag gelegd dat [betrokkene 3] in het kader van een eventuele overname werkzaam is geweest bij Record en dat hij de alstoen ontvangen vertrouwelijke informatie nadien, in strijd met de door hem getekende geheimhoudingsverklaring, heeft doorgespeeld aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Dezen hebben, aldus [verweerster] c.s., deze informatie vervolgens gebruikt voor het nieuwe bedrijf D&R Holland B.V.. [Verweerster] c.s stellen voorts dat [eiser] onder valse voorwendselen ontslag heeft genomen bij Record en in strijd met het concurrentiebeding bij D&R Holland B.V. is gaan werken. Volgens [verweerster] c.s. was [betrokkene 3], die [eiser] namens D&R Holland B.V. in dienst heeft genomen, op de hoogte van dit concurrentiebeding.

1.3 De voorzieningenrechter heeft de gevorderde voorzieningen bij vonnis van 7 juli 2003 geweigerd.

1.4 [Verweerster] c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem.

Voorzover thans van belang hebben zij daarbij subsidiair gevorderd D&R Holland c.s. te veroordelen om zich binnen vijf jaar, dan wel binnen een zodanige termijn als het hof redelijk acht, na het wijzen van het arrest te onthouden van het op enigerlei wijze, in financiële zin of anderszins, direct of indirect, betrokken zijn bij het leveren en/of aanbieden van cupjes en/of katoenhouders ten behoeve van de kaarsenindustrie aan klanten van Record, op straffe van verbeurte van een dwangsom.

1.5 Het hof heeft bij arrest van 25 november 2003 in rechtsoverweging 4.13 overwogen dat het de subsiaire vordering tot verbod van betrokkenheid bij het handelen in cupjes en katoenhouders voor waxinelichtjes voor een periode van drie jaar zal toewijzen, welke periode het hof genoegzaam acht gelet op alle omstandigheden. In het dictum heeft het hof echter een verbod voor een periode van twee jaar opgelegd.

1.6 [Verweerster] c.s. hebben het hof daarop bij brief van 2 december 2003 verzocht op de voet van art. 31 Rv. een herstelarrest te wijzen waarin het dictum zodanig wordt aangepast aan de overweging van het hof in rov. 4.13, dat ook in het dictum wordt opgenomen dat het verbod geldt voor een periode van drie jaar.

1.7 Het hof heeft bij brief van 8 december 2003 aan partijen laten weten dat het van plan is aan dit verzoek gehoor te geven omdat het van oordeel is dat sprake is van een kennelijke schrijffout. Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld op dit voornemen te reageren.

1.8 [Verweerster] c.s. hebben zich met dit voornemen akkoord verklaard.

Bij brieven van 11, 17 en 19 december 2003 hebben [eiser], [betrokkene 3], D&R Holland B.V., [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zich tegen het voorgenomen herstel uitgesproken.

1.9 Het hof heeft bij herstelarrest van 17 februari 2004 het arrest van 25 november 2003 verbeterd in die zin dat het in het dictum voorkomende woordje "twee" als "drie" moet worden gelezen.

1.10 D&R Holland c.s. hebben tijdig(4) cassatieberoep tegen dit herstelarrest ingesteld.

[Verweerster] c.s. hebben zich verweerd.

Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.

D&R Holland B.V., [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben ter rolle van 29 oktober 2004 hun cassatieberoep ingetrokken.

2. Bespreking van de cassatiemiddelen

2.1 Middel 1, dat uit twee onderdelen bestaat, is gericht tegen de rechtsoverwegingen 2.1 en 2.5 van het herstelarrest van 17 februari 2004. Daarin heeft het hof als volgt overwogen:

"2.1 Het hof is van oordeel dat in het (...) dictum van het arrest van 25 november 2003 sprake is van een kennelijke verschrijving omdat daarin een verbod wordt uitgesproken voor een periode van twee jaar, terwijl uit het door het hof onder 4.13 in dat arrest overwogene volgt dat dit verbod - gelet op alle omstandigheden - voor een periode van drie jaar moet gelden. Het dictum van een uitspraak moet immers logischerwijze voortvloeien uit de daaraan voorafgaande overwegingen, en niet vice versa.

2.5 De onder 2.1 bedoelde verschrijving leent zich voor eenvoudig herstel. De verzochte verbetering (...) dient derhalve plaats te vinden."

2.2 Onderdeel 1 betoogt dat geen sprake is van een kennelijke verschrijving en dat het hof buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv. is getreden. Het is, aldus het middelonderdeel, weliswaar duidelijk dat het hof een fout heeft gemaakt, maar het is niet duidelijk welke. Zowel de termijn van twee jaar (in het dictum) als die van drie jaar (in rechtsoverweging 4.13 van het arrest van het hof van 25 november 2003) is slechts eenmaal in het arrest genoemd, zodat ook goed valt te verdedigen dat juist de rechtsoverweging de fout bevatte en niet het dictum. Het oordeel van het hof dat het dictum van een uitspraak logischerwijs moet voortvloeien uit de daaraan voorafgaande overwegingen getuigt volgens het onderdeel van een onjuiste rechtsopvatting.

2.3 Sinds 1 januari 2002 bepaalt de wet in het eerste lid van art. 31 Rv. dat de rechter te allen tijde op verzoek van een partij of ambtshalve in zijn vonnis, arrest of beschikking een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent, verbetert(5).

Het wettelijk voorschrift, dat geheel is ontleend aan het advies van de Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht van 30 juli 1992(6), had in de rechtspraak al toepassing gevonden.

2.4 De wet spreekt over een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijk fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Volgens de toelichting is daarvan sprake bij reken- of schrijffouten waarbij voor partijen en derden direct duidelijk is dat van een vergissing sprake is. Daarbij wordt verwezen naar art. 462 van de Franse NCPC dat verbetering toelaat van "erreurs et omissions matérielles", § 319 van de Duitse ZPO dat spreekt van "Schreibfehler, Rechenfehler und ähnliche offenbare Unrichtigkeiten" en het Belgische Gerechtelijk Wetboek dat in art. 794 bepaalt dat de mogelijkheid van verbetering is beperkt tot "verschrijvingen en misrekeningen".

2.5 In het commentaar op art. 462 van de Franse NCPC wordt als voorbeeld van een kennelijke fout gegeven dat het dictum niet aansluit op de overwegingen in het vonnis: "Il y a lieu à rectification d'erreur matérielle lorsque les divergences entre les motifs et le dispositif s'expliquent par un erreur de frappe."(7). Zo ook de aantekeningen op de Duitse § 319 ZPO: "Offenbar ist die Unrichtigkeit, wenn sich der Fehler bereits unmittelbar aus der Entscheidung selbst ergibt: Verurteilung im Tenor, Klageabweisung in den Entscheidungsgründen(8).

2.6 Fouten die neerkomen op een inhoudelijk verkeerde beoordeling van het geschil komen niet in aanmerking voor verbetering op grond van art. 31 Rv. De wetgever heeft te kennen gegeven dat het niet mogelijk is om precies aan te geven in welke gevallen sprake is van een fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Wel heeft hij opgemerkt dat het criterium is of voor partijen en derden direct duidelijk is dat het om een vergissing gaat(9). De fout moet niet voor redelijke twijfel vatbaar zijn(10). In de literatuur wordt hieruit afgeleid dat de marges voor herstel smal zijn(11).

2.7 Het geval van het uiteenlopen van rechtsoverwegingen en dictum, heeft zich reeds eerder in de rechtspraak voorgedaan.

In de zaak die heeft geleid tot de beschikking van de Hoge Raad van 29 april 1994, NJ 1994, 497 waren de namen van partijen in het dictum van een beschikking van de kantonrechter verwisseld, als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst werd ontbonden met toekenning van een vergoeding aan de werkgever ten laste van de werknemer in plaats van andersom. Aangezien uit de overwegingen van de kantonrechter was af te leiden dat de werknemer een vergoeding toekwam, besliste de Hoge Raad dat deze vergissing via verbetering van het vonnis kon worden hersteld(12).

De fout moet echter wel kennelijk zijn, hetgeen niet het geval was in de zaak waarin de rechtbank op vordering tot betaling van ƒ 100.000,-- bruto, een bedrag van ƒ 54.000,-- had toegekend, waarna zij in een herstelvonnis besliste dat zij een nettobedrag bedoelde, zodat de werkgever het bruto equivalent diende te betalen(13).

2.8 Inmiddels heeft de Hoge Raad in de bewoordingen van annotator Vranken een uitbreidende interpretatie van art. 31 Rv. gegeven door een eigen arrest, waarvan de in raadkamer vastgestelde tekst verschilde van de in het openbaar uitgesproken tekst, bij arrest van 13 februari 2004, NJ 2004, 459 m.nt. JBMV te herstellen en te oordelen dat dit een fout is die zich voor eenvoudig herstel leent.

2.9 M.i. is hier in het geheel geen sprake van een door de wetgever bedoelde kennelijke fout, omdat de in raadkamer vastgestelde tekst onder het geheim van de raadkamer valt en daarmee de fout per definitie niet voor partijen en derden kenbaar is.

De vraag is dan ook of uit dit arrest moet worden afgeleid dat het begrip 'kennelijke fout' in art. 31 Rv. thans ruim geïnterpreteerd dient te worden. Ik kom hierna op deze vraag terug.

2.10 Ongeacht of de verbetering plaatsvindt op verzoek van partijen of ambtshalve, gaat de rechter niet over tot verbetering dan nadat hij partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten. Dat is in de onderhavige zaak ook gebeurd. Wanneer een meervoudige kamer een vergissing heeft gemaakt, moet de fout ook worden hersteld door een meervoudige kamer(14). Ook dat is hier geschied.

2.11 De wetgever heeft in de toelichting daarnaast nog opgemerkt dat het voor de hand ligt dat, indien de zaak inmiddels bij een hogere rechter aanhangig is gemaakt, de rechter terughoudend zal zijn met het aanbrengen van verbeteringen(15). Dit behoeft de rechter m.i. evenwel niet te beletten een verbetering aan te brengen. Het hof kon dan ook in deze zaak de verbetering in het dictum aanbrengen, hoewel reeds cassatieberoep was ingesteld tegen het arrest van 25 november 2003.

2.12 Tegen de verbetering en tegen de weigering staat op grond van het vierde lid van art. 31 Rv. geen hogere voorziening open. Voorkomen moet worden dat de vraag of verbetering mogelijk en wenselijk is, inzet wordt van een afzonderlijke procedure(16).

2.13 In zijn beschikking van 15 mei 1998, NJ 1999, 672 m.nt. HJS heeft de Hoge Raad beslist dat dit rechtsmiddelenverbod wordt doorbroken indien de rechter de regel dat een kennelijke verschrijving tot verbetering moet kunnen leiden ten onrechte niet heeft toegepast of buiten zijn toepassingsgebied is getreden of zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling(17).

2.14 Het middel doet een beroep op één van deze doorbraakgronden, te weten het door het hof buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv. treden, zodat [eiser] in zoverre kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep(18).

2.15 Dat er een fout als bedoeld in art. 31 Rv. is gemaakt, wordt ook door het middel gesteld. Deze fout bestaat uit het niet met elkaar in overeenstemming zijn van de termijn in rechtsoverweging 4.13 van het arrest van het hof van 25 november 2003 en die in het dictum van dat arrest.

2.16 De gevorderde termijn voor het verbod van betrokkenheid bij het handelen in cupjes en katoenhouders voor waxinelichtjes van vijf jaar is in de processtukken niet nader besproken door [verweerster] c.s. en door [eiser] (of een van de andere procespartijen aan zijn zijde in de feitelijke instanties) in het geheel niet aan de orde gesteld.

De toewijzing van het verbod voor een termijn van drie jaar in de rechtsoverwegingen wordt door het hof slechts gemotiveerd met de overweging dat het hof deze periode genoegzaam acht gelet op alle omstandigheden. In zoverre kan - anders dan uit de hiervoor onder 2.7 genoemde kantonzaak die heeft geleid tot de beschikking van de Hoge Raad van 29 april 1994, NJ 1994, 497 - uit de overwegingen van het arrest van het hof niet rechtstreeks worden afgeleid dat de in het dictum opgenomen periode van twee jaar verkeerd is.

2.17 Betoogd zou kunnen worden dat de rechter zelf wel weet welke fout hij heeft gemaakt en dat op diens overweging dat de fout in een rechtsoverweging is gemaakt, kan worden afgegaan. In de rechtspraak tot nu toe is deze eigen wetenschap van de rechter echter niet doorslaggevend geweest. Zo werd in het eveneens hiervoor onder 2.7 genoemde geval waarin de rechtbank op vordering tot betaling van ƒ 100.000,-- bruto, een bedrag van ƒ 54.000,-- had toegekend, waarna zij in een herstelvonnis besliste dat zij een nettobedrag bedoelde, zodat de werkgever het bruto equivalent diende te betalen, geoordeeld dat dit geen kennelijke fout was(19).

M.i. behoort louter eigen wetenschap van de rechter wat de fout is of waar deze is gemaakt, ook geen rol van betekenis te spelen omdat hetgeen zich alleen in het hoofd van de rechter afspeelt niet voor partijen en derden kenbaar is(20).

2.18 In het hiervoor genoemde herstelarrest van de Hoge Raad van 13 februari 2004, NJ 2004, 459 was het uitsluitend de Hoge Raad die kon aangeven dat en welke fout er was gemaakt.

Toch meen ik dat uit dit arrest niet moet worden afgeleid dat het begrip "kennelijke fout" zodanig moet worden opgerekt dat het kenbaarheidsvereiste thans niet meer geldt. M.i. moet dit arrest als een gelegenheidsarrest worden gezien - waarin een op zichzelf duidelijke tekst werd vervangen door een scherpere en betere formulering(21) - al was het maar omdat iedere motivering ontbreekt om zo kort na de wettelijke introductie ervan art. 31 Rv. van zijn kernbegrip te ontdoen.

2.19 Welke fout er is gemaakt en daarmee samenhangend of deze fout ook 'kennelijk' is in de zin van 'niet voor redelijke twijfel vatbaar', dient in dit geval uit een bijkomende omstandigheid te worden afgeleid.

Deze bijkomende omstandigheid betreft de opbouw van het arrest. Een vonnis of arrest is - uitzonderingen daargelaten - zo ingericht dat de rechtsoverwegingen, waarin het oordeel over de rechtsbetrekking in geschil wordt gegeven, de opmaat vormen voor het dictum(22). Het dictum dient dan ook uit de overwegingen te kunnen worden afgeleid(23).

Het oordeel van het hof dat het dictum van een uitspraak moet voortvloeien uit de daaraan voorafgaande overwegingen en niet vice versa, en dat de fout dus is gemaakt in het dictum, geeft dan ook, anders dan het middel betoogt, blijk van een juiste rechtsopvatting.

Middelonderdeel 1 faalt mitsdien.

2.20 Ik wijs echter op het volgende.

Zoals ik hiervoor heb aangegeven, concludeer ik heden ook in het tussen partijen lopende geding in cassatie onder rolnummer C04/034HR. In die zaak ben ik van mening dat het door het hof uitgesproken verbod zich niet uitstrekt tot [eiser] doch uitsluitend tot de voormalig eisers in cassatie die onlangs hun beroep hebben ingetrokken en [betrokkene 3], die niet in cassatie is gekomen. Ten opzichte van [eiser] maakt het derhalve geen verschil of het verbod voor twee of voor drie jaar zou gelden. In zoverre heeft [eiser] dan ook geen belang.

2.21 Onderdeel 2 klaagt dat het arrest van 17 februari 2004 onvoldoende is gemotiveerd, omdat het geen overwegingen bevat waarop het concurrentieverbod van drie jaar berust.

2.22 Het onderdeel gaat uit van het onjuiste uitgangspunt dat het arrest van 25 november 2003 zijn kracht heeft verloren.

De verbetering van een uitspraak moet op de voet van het tweede lid van art. 31 op de minuut worden gesteld en in het openbaar worden uitgesproken. Daarvan wordt een zo nodig in executoriale vorm opgemaakt afschrift verstrekt aan partijen. Door de verbetering verliest de grosse die de fout bevatte haar kracht (art. 31 lid 3 Rv.). Het verbeterde deel van de uitspraak treedt met terugwerkende kracht in de plaats van de originele uitspraak(24).

In dit geval geldt dus het oorspronkelijke arrest van 25 november 2003 met een verbeterd dictum, zoals bepaald in het herstelarrest.

2.23 Zo heeft het hof het ook verwoord in deze zaak. De beslissing van het hof in het herstelarrest luidt immers: "Het hof, rechtdoende in hoger beroep in kort geding: verbetert het onder 1.2 aangehaalde deel van het dictum van het arrest van 25 november 2003 in dier voege dat voor het daarin voorkomende woord "twee" het woord "drie" moet worden gelezen, welke verbetering op de minuut van het arrest is gesteld."

Middel 1, onderdeel 2 faalt dus eveneens.

2.24 Middel 2, dat inhoudelijk gelijk is aan middel 1 uit de zaak C04/034HR, is aangevoerd voorzover het arrest van 17 februari 2004 zo moet worden gelezen dat de overwegingen van het arrest van 25 november 2003 er deel van uitmaken.

2.25 Het middel berust op een verkeerde lezing van het herstelarrest dan wel berust op een verkeerde rechtsopvatting. Zoals hiervoor vermeld, geldt tussen partijen het oorspronkelijke arrest van 25 november 2003 met een verbeterd dictum, zoals bepaald in het herstelarrest. Nu na verbetering geen nieuwe termijn gaat lopen, dienen klachten tegen het arrest van 25 november 2003 met een rechtsmiddel tegen dat arrest, dat is ingesteld binnen de beroepstermijn, in cassatie te worden voorgelegd.

Het middel faalt derhalve.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Aanvankelijk was ook cassatieberoep ingesteld door D&R Holland B.V., [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. In de feitelijke instanties was daarnaast [betrokkene 3] partij aan de zijde van [eiser]. In navolging van de voorzieningenrechter en het hof duid ik in het overzicht van het procesverloop alle partijen aan de zijde van [eiser] aan als D&R Holland c.s.

2 Voor de feiten verwijs ik naar mijn conclusie in de zaak C04/034.

3 Aldus gezamenlijk aangeduid; ieder afzonderlijk wordt aangeduid als [verweerster 1], Alphamo en Record.

4 De cassatiedagvaarding is op 2 april 2004 uitgebracht en dus binnen de termijn van acht weken (art. 402 lid 2 jo. 339 lid 2 Rv).

5 Zie over art. 31 Rv. o.m. Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-Van Gent, art. 31, alle aantekeningen; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 20ste druk, 2002, nr. 120; Snijders/Wendels, Civiel appel, 3e druk, 2003, nr. 22; Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 3e druk, 2002, nr. 158; Stein, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 14e druk, 2003, p. 177-178; Hammerstein, Herstel van fouten, in: Voorontwerp Burgerlijke Rechtsvordering (Stein-bundel), 1994, p. 111-118; E.M. Wesseling-van Gent, Herroeping, rekest-civiel in nieuw procesrecht, in: Het rekest-civiel herroepen (Ten Kate-bundel), p. 21-35, alsmede de in noot 11 genoemde artikelen.

6 In de Memorie van Toelichting wordt vermeld dat het advies integraal is overgenomen in het wetsvoorstel, Kamerstukken II, 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 160.

7 Méga Nouveau Code de Procédure Civile, commenté par Serge Guinchard, Dalloz, 2001, art. 462.

8 Thomas-Putzo, Zivilprozessordnung, 2002, § 319. Baumbach/Lauterbach/Albers/Hartmann, Zivilprozessordnung, 60e druk, 2002, § 319 geven op de p. 1243-1245 enige voorbeelden van "ähnliche offenbare Unrichtigkeiten".

9 Parl. Gesch. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 175; Beijer 2002, (T&C Rv), art. 31 Rv, aant. 3.

10 Parl. Gesch. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 176, zie ook p. 178.

11 Van der Sluis/Moltmaker, herstel van kennelijke verschrijvingen, Arbeidsrecht 2000, afl. 6/7, nr. 37, p. 14-15; Knigge, Advocatenblad 2000, p. 294-299; Schepel, Verbetering van civielrechtelijke uitspraken, TCR 1995, p. 77-79 geeft aan dat in verband met de rechtszekerheid alleen vergissingen in aanmerking behoren te komen waarover eigenlijk niet getwist kan worden.

12 Van Mierlo gaat in: Miscellanea (Van Dunné-bundel), 1997, p. 273-289 in op dit arrest. Tevens geeft hij op p. 275 vele voorbeelden van kennelijke vergissingen of verschrijvingen (in de lagere rechtspraak). Overigens wijst Asser er in zijn conclusie vóór het arrest onder punt 2.18 op dat herstel voordien ook door de Raad mogelijk werd geacht, bijvoorbeeld blijkens HR 2 november 1990, NJ 1991, 800 en HR 9 februari 1968, NJ 1968 m. nt. HD.

13 HR 17 december 1999, NJ 2000, 171. Zie over dit arrest ook Knigge, t.a.p., p. 296, die van mening is dat wanneer dictum en overweging niet op elkaar aansluiten dit op zichzelf geen kennelijke fout behoeft op te leveren.

14 HR 17 december 1999, NJ 2000, 171.

15 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 175.

16 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 175.

17 In de MvT wordt naar deze beschikking verwezen, zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 176 en p. 664.

18 Vgl. HR 17 december 1999, NJ 2000, 171.

19 HR 17 december 1999, NJ 2000, 171.

20 "De regeling van art. 31 is inderdaad bedoeld voor zeer duidelijke verschrijvingen of (reken)fouten waarvan buiten twijfel is wat de rechter tot uitdrukking wilde brengen", aldus de minister in de nota n.a.v. het verslag, zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 178.

21 Aldus Vranken in zijn noot.

22 Van Rossem-Cleveringa, 4e druk, 1972, aant. 7 op art. 59: De weerslag, dictum of dispositief genoemd, is van belang voor de vaststellling van het soort vonnis, voor de toetsing van de juistheid van de rechterlijke taakvervulling en voor de bepaling van de executoriale kracht van de grosse. Voor de bindende kracht van het vonnis heeft men op meer te letten; het declaratief kan mede of zelfs voornamelijk zijn gelegen in de aanloop tot de weerslag, de beslissing als genoemd in art. 59 onder 3 Rv. oud. Zie ook Hugenholtz/Heemskerk, 20e druk, 2002, nr. 114: Het oordeel over de rechtsbetreking in geschil of het declaratief van het vonnis is in de meeste gevallen onder de rechtsoverwegingen opgenomen. Zo vindt men het oordeel dat een handeling onrechtmatig is meestal in de overwegingen terwijl het dictum slechts een veroordeling tot betaling van schadevergoeding inhoudt.

23 Zoals in de zaak die leidde tot de onder 2.7 genoemde de beschikking van de Hoge Raad van 29 april 1994, NJ 1994, 497, waarin ook uit de overwegingen werd afgeleid dat het dictum een fout bevatte.

24 I.P.M. van den Nieuwendijk, Verbetering van rechterlijke uitspraken (art. 31 Rv.), JBPr 2004, p. 111-120.