Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-04-2005, AS4741, 02352/04

Parket bij de Hoge Raad, 12-04-2005, AS4741, 02352/04

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
12 april 2005
Datum publicatie
12 april 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AS4741
Formele relaties
Zaaknummer
02352/04

Inhoudsindicatie

Redelijke termijn. 1. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien o.g.v. art. 366 Sv een verstekmededeling moet worden betekend en het OM niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (HR NJ 2000, 721, rov. 3.19). 2. Een verdachte die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het OM om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, kan zich niet met vrucht beroepen op schending van art. 6 EVRM (HR NJ 2001, 243). 3. V.w.b. de periode tussen het vonnis in eerste aanleg en het uitreiken van de mededeling geldt dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op het recht op behandeling binnen een redelijke termijn. De rechter dient in zijn uitspraak te doen blijken van dat onderzoek in een verstekzaak waarin de dagvaarding niet aan verdachte in persoon is betekend en waarbij het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is (HR NJ 2000, 721, rov. 3.8).

Conclusie

Nr. 02352/04

Mr Machielse

Zitting 25 januari 2005

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 10 november 2000 bij verstek voor uitlokking van diefstal door twee of meer verenigde personen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van vier maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk.

2. Verdachte heeft cassatie ingesteld. Mr H. Gase, advocaat te Almere heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn nadat het arrest van het hof was gewezen. De toelichting op het middel klaagt niet alleen over vertraging bij de uitreiking van de verstekmededeling na het arrest van het hof maar ook over het tijdsverloop tussen de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam en de daarop volgende verstekmededeling.

3.2. De Politierechter te Amsterdam heeft verdachte op 26 september 1996 bij verstek veroordeeld. Het dossier bevat een verstekmededeling maar omdat verdachte in 1995 volgens de gegevens van het GBA vertrokken was onbekend waarheen, is die mededeling niet uitgereikt. Verdachte is kennelijk gesignaleerd en op Schiphol is hij op 17 mei 1999 verwittigd van het feit dat hij bij verstek was veroordeeld. Daarop heeft verdachte tijdig hoger beroep ingesteld. Aan de eisen die de Hoge Raad in NJ 2000, 721 onder 3.19. formuleerde is hier dus niet voldaan. Dat betekent dat de redelijke termijn inderdaad is geschonden omdat onvoldoende voortvarendheid is betracht bij de pogingen de verstekmededeling aan verdachte uit te reiken.

3.3. Verdachte is op 10 november 2000 door het hof bij verstek veroordeeld. Het dossier bevat een verstekmededeling met betrekking tot dat arrest maar kennelijk is de procedure om tot uitreiking van die verstekmededeling te komen halverwege afgebroken. Vervolgens is de verstekmededeling op 4 oktober 2003, weer op Schiphol, aan verdachte uitgereikt en heeft verdachte vervolgens op 13 oktober 2003 cassatie ingesteld. Ook hier blijkt niet van voldoende voortvarendheid om verdachte ervan op de hoogte te stellen dat hij bij verstek door het hof was veroordeeld. Ook in deze fase is dus de redelijke termijn geschonden.

De Hoge Raad zal zelf de straf kunnen verminderen in de mate als hem juist voorkomt.

4.1. Het tweede middel klaagt dat de strafoplegging door het hof ontoereikend is gemotiveerd omdat het hof er geen rekening mee heeft gehouden dat sinds het plegen van het feit op 1 november 1994 en de behandeling in hoger beroep bijna zes jaren zijn verstreken.

4.2. De toelichting op het middel doet vermoeden dat de steller ervan heeft gemeend dat de rechtbank veroordeeld heeft voor het primair tenlastegelegde, waarvan het hof heeft vrijgesproken. Echter, ook de politierechter heeft van het primair tenlastegelegde vrijgesproken. Overigens heeft verdachte geen belang bij dit middel mits de Hoge Raad het eerste middel gegrond verklaart en de straf wegens schending van de redelijke termijn vermindert.

5. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

6. Deze conclusie strekt tot gegrondbevinding van het eerste middel en tot strafvermindering, en overigens tot verwerping van het beroep.

de Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden