Home

Parket bij de Hoge Raad, 05-04-2005, AS7592, 00057/04

Parket bij de Hoge Raad, 05-04-2005, AS7592, 00057/04

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
5 april 2005
Datum publicatie
5 april 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AS7592
Formele relaties
Zaaknummer
00057/04

Inhoudsindicatie

Denaturering getuigenverklaring. Bewezenverklaard is dat verdachte tegen het slachtoffer heeft gezegd: "Hou je mond anders kun je klappen beuren". Het tot het bewijs gebezigde politie-pv houdt als verklaring van het slachtoffer in dat verdachtes mededader hem deze woorden heeft toegevoegd. 's Hofs weergave in de bewijsmiddelen van deze verklaring luidt als volgt: "Er werd mij verteld dat ik mijn mond moest houden, omdat ik anders klappen kon beuren".

Conclusie

Griffienr. 00057/04

Mr. Wortel

Zitting:15 februari 2005

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch waarbij verzoeker wegens (1) "diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, gevolgd van geweld, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" en (2) "diefstal door twee of meer verenigde personen" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de tijd van zes maanden.

Voorts heeft het Hof de vordering van twee benadeelde partijen toegewezen, en verzoeker op de voet van art. 36f Sr, ten behoeve van de benadeelde partijen en tot dezelfde bedragen betalingsverplichtingen jegens de Staat opgelegd, met bepaling van vervangende hechtenis en met bepaling dat verzoeker van betalingsverplichtingen zal zijn bevrijd indien en voor zover hij aan de andere, jegens of ten behoeve van dezelfde benadeelde partij opgelegde, betalingsverplichting heeft voldaan dan wel een mededader de desbetreffende benadeelde partij zal hebben betaald.

2. Namens verzoeker heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, vijf middelen van cassatie voorgesteld.

3. In het eerste en het tweede middel wordt er telkens over geklaagd dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan nietigheid lijdt wegens tegenstrijdige mededelingen in het daarvan opgemaakte proces-verbaal.

4. Dit proces-verbaal houdt het volgende in

"De advocaat-generaal rekwireert en voert daartoe het volgende aan.

(...)

De voorzitter deelt mede -na verdachte herhaaldelijk en indringend te hebben gewaarschuwd dat hij de advocaat-generaal niet telkens mag onderbreken- dat de verdachte de zittingszaal dient te verlaten [lees] indien hij nog een keer spreekt als een andere procesdeelnemer aan het woord is.

De advocaat-generaal voert -zakelijk weergegeven- vervolgens het navolgende aan.

(...)

De verdachte verstoort -wederom- de orde ter terechtzitting, door te spreken terwijl de advocaat-generaal aan het woord is, waarop de voorzitter de verwijdering van de verdachte uit de zittingszaal beveelt.

De advocaat-generaal voert -zakelijk weergegeven- vervolgens nog het navolgende aan.

(...)

De verdachte en de raadsman voeren het woord ter verdediging.

De raadsman voert daartoe - zakelijk weergegeven - het navolgende aan.

(...)

De advocaat-generaal ziet af van repliek.

Aan de verdachte en de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken."

5. Verwijdering van een verdachte uit de zittingszaal wegens herhaalde verstoring van de orde is een bijzonderheid. De vermelding van deze beslissing in het proces-verbaal van een terechtzitting kan daarom voor juist worden gehouden, en voorts kan worden aangenomen dat het bevel van de voorzitter metterdaad is uitgevoerd. Dientengevolge kan ook worden aangenomen dat door een kennelijke misslag - bestaande uit onbedachtzaam gebruik van standaardteksten - is vermeld dat na dit incident zowel de raadsman als de verdachte het woord tot verdediging hebben gevoerd, en beide de gelegenheid is geboden als laatste te spreken.

6. Het proces-verbaal van de in hoger beroep gehouden terechtzitting kan in dit opzicht verbeterd worden gelezen, waardoor de feitelijke grondslag aan de middelen komt te ontvallen.

7. Het derde middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit onvoldoende met redenen is omkleed, omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat verzoeker het slachtoffer (dreigend) de woorden "Hou je mond, anders kun je klappen beuren" heeft toegevoegd.

8. Dit komt alleen naar voren in bewijsmiddel 1, een zakelijke weergave van een verklaring van het slachtoffer, opgenomen in een proces-verbaal met dossiernummer 2.1.2.

Het bewijsmiddel houdt als verklaring van dit slachtoffer in, voor zover hier van belang:

"(...) Ik zag, dat iemand met mijn brommer wegliep. (...) Ik rende achter hem aan. Er kwam een jongen op een zwarte Italjet op mij afgereden. Ik had het idee dat die jongen op die Italjet bij de andere jongen hoorde. Er werd mij verteld dat ik mijn mond moest houden, omdat ik anders klappen kon beuren (...)"

Dezelfde passage is in het door het Hof genoemde proces-verbaal van de opsporingsambtenaar aldus weergegeven:

"Ik zag dat iemand met mijn brommer wegliep. (...) Ik rende vervolgens hem weer achterna (...). Van mij uit gezien van rechts kwam een grote jongen op een zwarte Italjet op mij afgereden. Ik had het idee dat die jongen op die Italjet bij die andere jongen hoorde. (...) De jongen op die brommer zei toen tegen mij dat ik mijn mond moest houden omdat ik anders klappen kon beuren."

9. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof de verklaring van deze aangever heeft gedenatureerd. Dat heeft het Hof niet. de verklaring is niet iets anders gaan uitdrukken dan de getuige kennelijk naar voren heeft willen brengen, namelijk dat hem is toegevoegd dat hij zijn mond moest houden, wilde hij geen klappen krijgen.

Ook is de bewijsconstructie op zichzelf beschouwd - anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd - nog wel toereikend voor de bewezenverklaring dat deze woorden aan de getuige werden toegevoegd, en wel door één van de twee daders waarop de tenlastelegging en bewezenverklaring doelen. Aangezien hier het medeplegen bewezen is verklaard zou de bewijsconstructie nog niet ontoereikend worden door de enkele omstandigheid dat daarin niet nauwkeurig is te vinden welke van de twee mededaders de bedreigende woorden heeft geuit.

10. Niettemin vertoont de bestreden uitspraak een gebrek: zoals de bewezenverklaring luidt is verzoeker onmiskenbaar degene die de dreigende woorden heeft gesproken:

"(...) welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte die [slachtoffer 1] (op dreigende wijze) de woorden heeft toegevoegd: Hou je mond, anders kun je klappen beuren", althans woorden van gelijke (dreigende) aard en/of strekking (...)"

11. Het is mij volstrekt onduidelijk waarom het Hof de verklaring van de aangever, die in dit opzicht aan duidelijkheid niets te wensen over laat, heeft omgebouwd in een passieve vorm waarbij in het midden blijft welke persoon de dreigende woorden heeft geuit.

Net zo onduidelijk is mij waarom het Hof de dreigende woorden in de bewezenverklaring alleen aan verzoeker heeft toegeschreven, terwijl het desbetreffende proces-verbaal van politie er geen enkel misverstand over laat bestaan dat de bedreiging van de mededader kwam, en niet van verzoeker.

12. Hierbij voegt zich nog een derde ongerijmdheid. Die ligt in de bewezenverklaring als geheel beschouwd. Zij luidt dat verzoeker

"op 7 november 2001 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een bromscooter, (merk Aprillia type SR) toebehorende aan [slachtoffer 1], waarbij verdachte die bromscooter onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, te weten door het verwijderen van het contactslot van die bromscooter en welke diefstal werd gevolgd van bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 3], gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte die [slachtoffer 1] (op dreigende wijze) de woorden heeft toegevoegd: Hou je mond, anders kun je klappen beuren", althans woorden van gelijke (dreigende) aard en/of strekking, en (vervolgens) opzettelijk dreigend die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 3] een schroevendraaier heeft getoond/voorgehouden."

13. De eerste regel maakt duidelijk dat het Hof iets heeft aangemerkt als medeplegen, maar wat? De eigenlijke wegneming heeft verzoeker volgens deze bewezenverklaring alleen verricht. Vervolgens heeft zich volgens deze bewezenverklaring bedreiging in twee vormen voorgedaan: de dreigende woorden en het tonen van de schroevendraaier, doch die beide vormen van bedreiging zijn wederom alleen aan verzoeker toegeschreven.

14. Ondanks de bovengenoemde ongewisheden kan worden aangenomen dat een nieuwe feitelijke behandeling na vernietiging wederom een bewezenverklaring ter zake van dit feit zou opleveren. Volgens de bewijsmiddelen heeft verzoeker nota bene toegegeven dat hij de brommer wilde stelen, en dat hij, na betrapping achternagezeten, een schroevendraaier in de hand hield. Daarnaast laten de verklaringen van de aangever en diens vriend (zoals de politie die verklaringen heeft opgenomen) aan duidelijk niets te wensen over.

15. Daarom meen ik dat de onvolkomenheid waarop in dit middel terecht wordt gewezen (zij het, dat ik de fout eerder in de bewezenverklaring dan in de weergegeven bewijsmiddelen zie) bij de behandeling van dit cassatieberoep gerepareerd kan worden.

16. De bewezenverklaring wijst uit dat het Hof betrokkenheid van de mededader aannemelijk heeft geacht. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat dit mededaderschap zeker niet is gelegen in de eigenlijke wegneming, en evenmin - wat de bedreiging betreft - in het tonen of voorhouden van een schroevendraaier aan de twee personen die verzoeker na betrapping achterna zijn gegaan. Het mededaderschap, oftewel het aandeel van de mededader waaruit blijkt van een bewuste en nauwe, op begaan van het feit gerichte, samenwerking moet het Hof derhalve hebben gezien in het uiten van de dreigende woorden.

17. De tot bewijs gebezigde verklaring van de aangever, ofschoon onnodig vaag weergegeven, biedt daarvoor de ruimte.

Ruimte biedt ook de tenlastelegging, waarin de passage voorkomt:

"(...) welk geweld en/of welke dreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (...)"

18. Ik stel de Hoge Raad daarom voor om aan te nemen dat de bewezenverklaring een kennelijk omissie bevat, en dat die bewezenverklaring aldus moet worden gelezen (mijn cursivering) dat verzoeker:

"op 7 november 2001 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een bromscooter, (merk Aprillia type SR) toebehorende aan [slachtoffer 1], waarbij verdachte die bromscooter onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, te weten door het verwijderen van het contactslot van die bromscooter en welke diefstal werd gevolgd van bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 3], gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander die [slachtoffer 1] (op dreigende wijze) de woorden heeft toegevoegd: Hou je mond, anders kun je klappen beuren", althans woorden van gelijke (dreigende) aard en/of strekking, en (vervolgens) opzettelijk dreigend die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 3] een schroevendraaier heeft getoond/voorgehouden."

19. Daardoor zal de feitelijke grondslag aan de klacht komen te ontvallen, zodat het middel niet tot cassatie behoeft te leiden.

20. Het vierde middel betreft het andere bewezenverklaarde feit, en bevat de klacht dat het Hof in een nadere bewijsoverweging ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de verklaring van een getuige.

21. De klacht komt op het volgende neer. De getuige is bedrijfsleider in een rijwielhandel. Diens verklaring houdt in dat verzoeker hem heeft afgeleid zodat een mededader een buiten de zaak staande bromfiets kon stelen.

De bedrijfsleider spreekt over een bewakingscamera. Op de met het videosysteem opgenomen band heeft hij na de diefstal het een en ander kunnen waarnemen.

In eerste aanleg heeft de politierechter de videoband bekeken, maar hij kon op die video niet zien dat verzoeker de weg te nemen brommer aan zijn mededader heeft aangewezen, zoals de bedrijfsleider heeft verklaard.

22. Het wordt onbegrijpelijk genoemd dat het Hof zijn bewijsbeslissing mede heeft doen steunen op een waarneming van de getuige, terwijl de politierechter heeft weerlegd of weersproken dat de getuige die waarneming kan hebben gedaan.

23. Het middel faalt.

Ten eerste heeft de politierechter niet vastgesteld dat de getuige de bewuste waarneming niet kan hebben gedaan. De politierechter stelde alleen vast dat hijzelf op de videoband, zoals die in de zittingszaal is afgespeeld, niet kon waarnemen dat verzoeker, voordat hij de rijwielhandel binnenging, de brommer heeft aangewezen die de mededader moest wegnemen.

Ten tweede staat in deze cassatieprocedure alleen de in hoger beroep gewezen uitspraak ter beoordeling, en daarmee de gang van zaken ter terechtzitting in die instantie. Wat er met betrekking tot de videoband is verhandeld op de terechtzitting van de politierechter is onverschillig, temeer omdat de verdediging in hoger beroep geen enkel verweer heeft gevoerd ten aanzien van de videoband en de desbetreffende waarnemingen van de getuige. Daarvan blijkt althans niet uit het proces-verbaal van de in hoger beroep gehouden terechtzitting, zodat het ervoor gehouden moet worden dat een dergelijk verweer niet is gevoerd.

Het Hof behoefde derhalve niet nader uiteen te zetten waarom het in zijn bewijsoverwegingen redengevende kracht heeft toegekend aan de waarneming van de getuige.

24. Ten overvloede merk ik nog op dat de bewijsmiddelen tevens inhouden dat verzoeker en zijn mededader op één brommer naar de rijwielhandel zijn gekomen, en dat zij op twee brommers weer vandaar zijn weggereden: verzoeker op de gestolen brommer.

De bewezenverklaring van een 'tezamen en in vereniging' gepleegde diefstal is ruimschoots voldoende met redenen omkleed.

25. Het vijfde middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de bewezenverklaarde feiten uitsluiten.

Ik ga voorbij aan de verwijzing naar een "dubbelrapportage", opgesteld in een andere strafzaak tegen verzoeker en pas na de thans bestreden uitspraak gereed gekomen, aangezien dit stuk bij de behandeling in feitelijke aanleg niet ter sprake is geweest. Voor het overige komt de klacht er op neer dat het Hof ambtshalve een onderzoek had moeten instellen naar verzoekers toerekeningsvatbaarheid, aangezien bij de stukken een brief van de Reclassering was te vinden waarin is vermeld dat verzoeker leed aan een psychiatrisch toestandsbeeld en paranoïde gedachtes, en werd behandeld wegens schizofrenie. Bovendien zou het Hof betekenis hebben moeten toekennen aan verzoekers gedrag in de zittingszaal, dat aanleiding gaf hem te verwijderen.

26. Het lijkt mij dat slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen van de rechter gevergd mag worden dat hij zich desnoods ambtshalve nader doet voorlichten over de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. Men kan, dunkt mij, stellen dat de enkele omstandigheid dat iemand gewelddadig gedrag vertoont (of zich aan andermans zaken vergrijpt) op een zekere mate van - misschien tijdelijke - psychische abnormaliteit wijst. De doorsnee figuur respecteert onder beheersbare omstandigheden andermans lijf, eerbaarheid of goed. Bij gedrag waardoor anderen worden gekrenkt of benadeeld hebben de normale, in verstand en gevoel ingebedde, correctiemechanismen duidelijk niet gewerkt. Dat kan evenwel geen aanleiding zijn om iedere verdachte van zulke strafbare feiten op ontoerekeningsvatbaarheid te gaan onderzoeken. Zulk onderzoek is pas geboden indien reeds ernstig te nemen aanwijzingen bestaan dat de geestvermogens van de verdachte zó verstoord of inadequaat waren dat het zeer de vraag is of hem ter zake van het feit enig strafrechtelijk verwijt valt te maken.

27. De steller van het middel wijst op de brief van de reclasseringsmedewerker gedateerd 14 januari 2002. Ik vind bij de stukken een brief van een psychiater en een psychiater in opleiding, beide werkzaam bij de Forensisch Psychiatrische Dienst te Den Bosch, kennelijk opgesteld in verband met de onderhavige strafzaak en gedateerd 3 december 2001. In dit schrijven is eveneens vermeld dat verzoeker onder behandeling was. Niettemin rapporteerden de opstellers van deze, tot de rechter-commissaris gerichte, brief dat het tenlastegelegde niet in verband staat met een psychiatrische ziekte, dat een "GVO-geestvermogens" niet geïndiceerd was, en verzoeker in beginsel detentiegeschikt.

28. 's Hofs oordeel dat niet is gebleken van omstandigheden die de strafbaarheid van de verdachte wegnemen, waarin besloten ligt dat er geen klemmende redenen zijn voor een onderzoek naar verzoekers geestvermogens, is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk te noemen.

Het middel faalt derhalve.

29. In ieder het geval het eerste, tweede, vierde en vijfde middel lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.

30. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,