Parket bij de Hoge Raad, 05-04-2005, AS8856, 02794/04
Parket bij de Hoge Raad, 05-04-2005, AS8856, 02794/04
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 april 2005
- Datum publicatie
- 5 april 2005
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2005:AS8856
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AS8856
- Zaaknummer
- 02794/04
Inhoudsindicatie
Eisen aan verweer ex art. 359a Sv. Het middel, dat ervan uitgaat dat een op art. 359a Sv gegrond en voldoende gemotiveerd verweer is gevoerd, mist feitelijke grondslag. In het aangevoerde ("Voorts stelt de raadsman dat de aanhouding, overeenkomstig het oordeel van de r-c onrechtmatig is geweest, omdat sprake lijkt te zijn van een aanhouding buiten heterdaad door een ander dan een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar") is niet duidelijk en gemotiveerd a.d.h. van de factoren vermeld in art. 359a Sv aangegeven tot welk rechtsgevolg het vermeende verzuim zou moeten leiden (HR NJ 2004, 376, LJN AM2533).
Conclusie
Nr. 02794/04
Mr. Vellinga
Zitting: 22 februari 2005 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. "diefstal", 2. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 3. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van drie maanden.
2. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden.
4. De verdachte heeft op 16 december 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 1 oktober 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn is overschreden.
5. Omdat de Hoge Raad echter na verwachting binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep (dus vóór 16 april 2005) in deze zaak arrest wijst, zal deze termijnoverschrijding zonder gevolgen blijven. In dat geval wordt de overschrijding van de inzendtermijn immers gecompenseerd geacht door een bijzonder voortvarende behandeling van het cassatieberoep (vgl. HR 23 maart 2004, NJ 2004, 476, m.nt. YB).
6. Het middel faalt.
7. Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de inverzekeringstelling van verdachte rechtmatig was.
8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman onder meer het volgende aangevoerd:
"Voorts stelt de raadsman dat de aanhouding is, overeenkomstig het oordeel van de rechter-commissaris, onrechtmatig geweest, omdat sprake lijkt te zijn van een aanhouding buiten heterdaad door een ander dan een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar."
9. Het Hof heeft dit kennelijk opgevat als een responsieplichtig verweer en dat als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat de aanhouding van de verdachte terzake van feit 1 onrechtmatig was en hij verwijst hiervoor naar het proces-verbaal van de rechter-commissaris d.d. 3 oktober 2002.
Het hof verwerpt dit verweer. De onderhavige aanhouding - waarbij de verdachte kort na de winkeldiefstal terug kwam in de winkel - is in casu als een aanhouding op heterdaad aan te merken."
10. Het is vaste regel dat het niet verenigbaar is met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat ter terechtzitting opnieuw of alsnog een beroep kan worden gedaan op verzuimen bij de inverzekeringstelling die aan de rechter-commissaris zijn of hadden kunnen worden voorgelegd (HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, rov.3.4.2). Ten aanzien van de beantwoording van de vraag of een getuige als bedreigde getuige in de zin van art. 226a Sv wordt aangemerkt heeft de Hoge Raad geoordeeld dat hernieuwde toetsing van de status van bedreigde getuige door de zittingsrechter in strijd is met de wettelijke regeling. Met dien verstande dat het zich laat denken dat aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter ingevolge art. 226a en/of 226b Sv ten aanzien van een getuige gegeven bevel dat ter gelegenheid van het verhoor van die getuige diens identiteit verborgen wordt gehouden zodanige fundamentele gebreken kleven dat gebruikmaking door de zittingsrechter van de resultaten van het nadien op de voet van art. 226d Sv afgenomen verhoor van deze getuige, zou indruisen tegen het recht van de verdachte op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door de art. 6 EVRM en 14 IVBP. Dat laatste zou ook denkbaar zijn ten aanzien van fundamentele gebreken klevende aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter op grond van art. 59a Sv gegeven beslissing.
11. In het onderhavige geval is verdachtes beroep op de onrechtmatigheid van de inverzekeringstelling niet verworpen, maar gehonoreerd. Tegen de beslissing van de rechter-commissaris kon de Officier van Justitie in hoger beroep gaan bij de Rechtbank (art. 59c Sv). Daar heeft hij kennelijk vanaf gezien. Zoals onverenigbaar is met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat bij de behandeling van de hoofdzaak opnieuw of alsnog wordt geklaagd over verzuimen bij de inverzekeringstelling, is in mijn ogen daarmee ook onverenigbaar dat de rechter bij de behandeling van de hoofdzaak het oordeel van de rechter waarbij een beroep op verzuimen bij de inverzekeringstelling is gehonoreerd, negeert en daarvoor zijn eigen oordeel in de plaats stelt. Ik wijs in dit verband op de hiervoor aangehaalde beslissing over de status van bedreigde getuige welke eveneens aan de zittingsrechter is onttrokken.
12. Het voorgaande leidt er toe dat het Hof het verweer terecht heeft verworpen, doch op onjuiste gronden. In mijn ogen heeft het Hof ten onrechte zijn oordeel over de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling voor dat van de rechter-commissaris in de plaats heeft gesteld.
13. Hoewel het middel terecht is voorgesteld, behoeft dit niet te leiden tot vernietiging van het arrest van het Hof omdat het Hof het verweer terecht heeft verworpen, wat het Hof te dien aanzien ook heeft overwogen.
14. Het derde middel klaagt dat het Hof ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde twee bewijsmiddelen heeft gebezigd die in strijd met elkaar zijn.
15. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 1 oktober 2002 te Rotterdam [het slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd: "Ik maak je af.", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking".
16. Als bewijsmiddel 2 heeft het Hof gebezigd een verklaring van [het slachtoffer] voorzover hier van belang inhoudende:
"Ik zag dat de man agressief en boos was. Voordat de dader mij wilde pakken heb ik de man maar zelf vastgepakt. De politie werd gewaarschuwd. Terwijl we op de politie wachtten lag ik met de dader op de winkelvloer te worstelen. Op het moment dat de politie kwam hoorde ik de dader in mijn richting zeggen: "Ik maak je af", of woorden van gelijke strekking. Ik voelde dit als een bedreiging."
17. Voorts heeft het Hof als bewijsmiddel 3 een verklaring van [betrokkene 1] gebezigd, voorzover hier van belang inhoudende:
"Ik zag dat de man op [het slachtoffer] afliep. Vrij snel daarop zag ik dat [het slachtoffer] met de man op de grond lag te vechten. Ik heb toen de politie gebeld. Ik hoorde dat de man [het slachtoffer] bedreigde met de woorden: "Ik ga je doden", of woorden van gelijke strekking. Toen de politie kwam is de man geboeid en meegenomen door hen."
18. De steller van het middel signaleert een tegenstrijdigheid tussen deze twee bewijsmiddelen, in die zin dat [het slachtoffer] verklaart dat op het moment waarop de politie arriveerde de verdachte de bedreiging heeft geuit, terwijl [betrokkene 1] verklaart dat de bedreiging werd geuit voordat de politie was gearriveerd. Dit klemt temeer, zo wordt in de toelichting gesteld, omdat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep op deze tegenstrijdigheid heeft gewezen.
19. Het Hof heeft de verklaring van [betrokkene 1] kennelijk niet aldus verstaan dat deze inhoudt dat de verdachte [het slachtoffer] bedreigde voordat de door [betrokkene 1] gewaarschuwde politie ter plaatse was. Deze lezing is gelet op de bewoordingen van de verklaring van [betrokkene 1] niet onbegrijpelijk en leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie.
20. Het middel faalt.
21. Het eerste en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
22. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG