Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-06-2005, AT3659, 02428/04

Parket bij de Hoge Raad, 07-06-2005, AT3659, 02428/04

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 juni 2005
Datum publicatie
7 juni 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AT3659
Formele relaties
Zaaknummer
02428/04

Inhoudsindicatie

Voor een veroordeling t.z.v. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen. Als het hof heeft geoordeeld dat de bewezenverklaarde uitlatingen van verdachte (“Bedankt voor die 8 jaar en als ik vrij kom, dan ga ik jou als eerste pakken”) op zichzelf van dien aard zijn dat zij bij het slachtoffer een dergelijke vrees konden doen ontstaan, is dat oordeel, gelet op de bewoordingen waarin die uitlatingen zijn gedaan, niet zonder meer begrijpelijk. Als het hof die uitlatingen niet op zichzelf heeft beschouwd, maar heeft geoordeeld dat de omstandigheden waaronder deze zijn gedaan, meebrengen dat van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven sprake is, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu de gebezigde bewijsmiddelen omtrent zodanige omstandigheden onvoldoende inhouden.

Conclusie

Nr. 02428/04

Mr Jörg

Zitting 5 april 2005

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 7 mei 2004 wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf.

2. Namens verzoeker heeft mr A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel valt in twee klachten uiteen. Ten eerste klaagt het middel dat het hof de tenlastelegging ten onrechte niet nietig heeft geoordeeld, terwijl in de tenlastelegging niet (voldoende) feitelijk zou zijn onderbouwd waaruit de bedreiging met enig misdrijf tegen het leven zou hebben bestaan.

4. Aan verzoeker is tenlastegelegd, voor zover thans van belang dat:

"hij op of omstreeks 12 maart 2002 te 's-Gravenhage [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 1] dreigend de woorden toegevoegd: "Bedankt voor die 8 jaar en als ik vrij kom, dan ga ik jou als eerste pakken", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking".

5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 april 2004 houdt niet in dat door of namens verzoeker - die met zijn raadsman ter terechtzitting aanwezig was - verweer is gevoerd omtrent de geldigheid van de dagvaarding.

6. Het hof heeft ten laste van verzoeker bewezenverklaard dat:

"hij op 12 maart 2002 te 's-Gravenhage [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 1] dreigend de woorden toegevoegd: "Bedankt voor die 8 jaar en als ik vrij kom, dan ga ik jou als eerste pakken", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking".

7. Het door het hof voor het bewijs gebezigde proces-verbaal van aangifte (bewijsmiddel 1) houdt in als verklaring van [slachtoffer 1]:

"Ik wens aangifte te doen van bedreiging, gepleegd door de mij bekende [verdachte]. Ik heb vorig jaar een verklaring afgelegd tegen [verdachte] naar aanleiding van het feit dat mijn zusje [slachtoffer 2] seksueel door [verdachte] is misbruikt. [Verdachte] heeft hier onlangs een gevangenisstraf van acht jaar voor gekregen. Nadat [verdachte] door de politie was aangehouden begon hij mij telefonisch lastig te vallen.(...) Op 12 maart 2002 werd ik () op mijn mobiele telefoon gebeld. (...) [I]k hoorde [verdachte] zeggen: "Bedankt voor die 8 jaar. En als ik vrij kom, dan ga ik jou als eerste pakken". Ik hoorde dat [verdachte] dit op een agressieve toon zei. Ik was erg bang toen [verdachte] tegen mij zei dat hij mij als eerste zou gaan pakken als hij vrij zou komen. Ik ben bang voor het moment dat [verdachte] vrijkomt. Ik heb hierop de verbinding verbroken."

8. Het middel doet een beroep op HR 12 oktober 1993, NJ 1994, 144. In die zaak was aan de verdachte tenlastegelegd dat hij ene Visser (telefonisch) had bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, waarbij hij opzettelijk dreigend tegen genoemde Visser gezegd had dat als deze niet zou betalen hij hem nog wel tegen zou komen en dat het nog wel erger met hem af zou lopen, althans woorden van gelijke aard of strekking. De Hoge Raad oordeelde (ambtshalve) dat, nu hetgeen de verdachte werd verweten tegen Visser te hebben gezegd niet zonder meer geacht kan worden een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven of met zware mishandeling op te leveren, de dagvaarding niet voldeed aan de door art. 261, eerste lid, Sv gestelde eis dat zij een begrijpelijke opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd bevat.

9. In zijn conclusie voor evenvermeld arrest zette Advocaat-Generaal Leijten de voorgeschiedenis van de zaak uiteen, omdat volgens hem uit die voorgeschiedenis zou kunnen blijken wat met "nog erger" bedoeld zou kunnen zijn. Het betrof een ruzie in een snackbar waarbij Visser tengevolge van op hem door verscheidene personen uitgeoefend geweld volgens de constatering van een arts had opgelopen: kneuzing linker oog en linker gelaatshelft; kneuzingen van de hals aan beide kanten; kneuzing van de linker ribben; verwijdering groot deel onder- en bovengebit (door breuk). Bij de ruzie waarbij hij deze kwetsuren opliep had Visser om te voorkomen dat hij door die anderen naar buiten werd getrokken zich aan de glasplaat vastgegrepen als gevolg waarvan die glasplaat op de grond was gevallen en gebroken. Volgens Leijten was duidelijk dat de verdachte die eerst aan de telefoon Visser toevoegde dat hij de kapotte glasplaat moest vergoeden om vervolgens, zo hij dat niet zou doen, hem dreigend voor te houden dat, als hij dat niet deed, "het nog wel erger met hem zou aflopen", daarbij doelde op de medische afloop voor Visser van de ruzie in de snackbar.

10. Van deze voorgeschiedenis bleek echter in het geheel niet uit de bewijsmiddelen en daarmee evenmin uit de bewezenverklaring, die - zo merkt Leijten treffend op - toch al niet verder kan gaan dan de tenlastelegging.

11. Of in een concreet geval bedreigd is met een misdrijf als bedoeld in art. 285 Sr, hangt niet altijd uitsluitend van de gebezigde bewoordingen of de gepleegde handeling af. In het bijzonder geldt dit voor bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling. Volgens NLR (aant. 4 bij art. 285 Sr, supplement 128, september 2004) zal hier dikwijls van invloed zijn de beantwoording van de vraag welke vrees door de bedreiging opgewekt kan worden. Ter illustratie wordt in NLR genoemd het op iemand schieten, iemand met een zwaar voorwerp op het hoofd slaan, of iemand in het water werpen. Deze handelingen behoeven niet altijd een misdrijf tegen het leven of zware mishandeling te zijn. Daaruit mag echter niet volgen, aldus NLR, dat een bedreiging met één van deze handelingen, omdat deze niet altijd de dood of zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebben, niet een bedreiging met een van deze misdrijven zou kunnen zijn.

12. Voor een veroordeling wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen: HR 18 januari 2005, LJN AR7062. In de zaak die leidde tot dit arrest was bewezenverklaard dat de verdachte twee hoofdagenten had toegevoegd: "die kankerwouten, die teringlijers moeten ze allemaal afmaken". Als het hof had geoordeeld dat deze uitlatingen op zichzelf reeds van dien aard zijn dat zij bij de hoofdagenten een dergelijke vrees konden doen ontstaan, was dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk, aldus de Hoge Raad, daarbij lettend op de algemene bewoordingen van die uitlatingen. Als het hof die uitlatingen niet op zichzelf had beschouwd, maar had geoordeeld dat de omstandigheden waaronder zij zijn gedaan meebrengen dat van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven sprake is, was dat oordeel volgens de Hoge Raad ontoereikend gemotiveerd, nu de gebezigde bewijsmiddelen omtrent zodanige omstandigheden niets inhielden.

13. In de lijn van laatstgenoemd arrest lijkt te passen de in NLR, t.a.p., gemaakte opmerking dat wanneer het geuite voornemen vaag en onduidelijk of voor velerlei uitleg vatbaar is en geen aanknopingspunt biedt voor een der in art. 285 Sr genoemde misdrijven, niet zonder meer is voldaan aan de vereisten van art. 285 Sr. In dit verband wijst NLR op het hiervoor genoemde HR NJ 1994, 144.

14. Tegen de achtergrond van het voorgaande ben ik van oordeel dat wanneer in de tenlastelegging van bedreiging met een misdrijf tegen het leven, althans met zware mishandeling, de feitelijke omschrijving van de gedraging (dat wil zeggen de uiting of de handeling) niet zonder meer de eveneens in de tenlastelegging voorkomende kwalificatie oplevert, de vraag omtrent de geldigheid van de dagvaarding zich toespitst op het vereiste van duidelijkheid waarvoor de verdachte zich moet verantwoorden. In dit verband komt betekenis toe aan de inhoud van het dossier dat de verdachte daartoe al dan niet het nodige inzicht kan verschaffen.

15. Dit laatste is in de onderhavige zaak zonder meer het geval, gelet op de inhoud van het zich bij de stukken bevindende (en voor het bewijs gebezigde) proces-verbaal van aangifte. Het impliciete oordeel van het hof dat de dagvaarding geldig is, geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Daarbij kan in aanmerking worden genomen dat door of namens verzoeker op dit punt geen verweer is gevoerd.

16. De eerste klacht faalt.

17. Ten tweede bevat het middel de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat sprake is van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht.

18. Als gezegd is ingevolge HR 2005 LJN AR7062 voor een veroordeling wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Toegespitst op de onderhavige zaak brengt mij dat bij de vraag of de toevoeging "Bedankt voor die 8 jaar en als ik vrij kom, dan ga ik jou als eerste pakken", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking, van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij [slachtoffer 1] de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen.

19. De voor het bewijs gebezigde, hiervoor geciteerde verklaring van [slachtoffer 1] houdt in dat zij hoorde dat verzoeker de bewezenverklaarde uitlating op een agressieve toon deed; [slachtoffer 1] was erg bang bij het horen van deze uitlating; en zij is bang voor het moment dat verzoeker vrijkomt. De aanleiding voor verzoekers bewezenverklaarde uitlating is gelegen in de omstandigheid dat hij is veroordeeld voor zedendelicten jegens de zus van [slachtoffer 1].

20. Tegen deze achtergrond acht ik 's hofs kennelijke oordeel dat de door verzoeker geuite bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij [slachtoffer 1] de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen, niet voldoende met redenen omkleed. Uit de bewijsmiddelen zou immers wel kunnen worden afgeleid dat verzoeker [slachtoffer 1] heeft bedreigd met - gelet op zijn strafrechtelijk verleden - verkrachting,(1) met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, of zelfs met zware mishandeling, doch het door verzoeker gekozen woordgebruik noch de omstandigheden waaronder verzoekers uitlating plaatsvond, geven steun aan het oordeel dat de bedreiging zag op een misdrijf tegen het leven gericht.

21. In zoverre slaagt het middel.

22. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen voor vernietiging van 's hofs arrest.

23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Merkwaardigerwijs vermeldt Van Dale (13e druk) niet als een van de mij bekende betekenissen van 'pakken': al dan niet tegen de wil van een vrouw gemeenschap met haar hebben.