Home

Parket bij de Hoge Raad, 11-10-2005, AU1962, 00174/05

Parket bij de Hoge Raad, 11-10-2005, AU1962, 00174/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
11 oktober 2005
Datum publicatie
11 oktober 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AU1962
Formele relaties
Zaaknummer
00174/05

Inhoudsindicatie

OM-cassatie tegen vrijspraak. ’s Hofs overweging (naast de aangifte van elk van de tenlastegelegde feiten is onvoldoende bewijsmateriaal voorhanden. Zelfs indien het hof die aangiften volledig geloofwaardig zou achten, schiet het bewijs, gelet op art. 342.3 Sv tekort. Verdachte moet daarom worden vrijgesproken) moet aldus worden verstaan dat het hof daarmee kennelijk - zij het in minder gelukkige bewoordingen - tot uitdrukking heeft willen brengen dat het o.g.v. de aangiften en het voorts voorhanden bewijsmateriaal niet de overtuiging heeft bekomen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan, waarbij aan de verwijzing naar de regel uit art. 342.2 Sv - naar welke regel het hof kennelijk beoogde te verwijzen - geen zelfstandige betekenis toekomt. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Voorzover in het middel een beroep wordt gedaan op de beschikbaarheid van bepaald ander bewijsmateriaal naast genoemde aangiften, miskent het dat in geval het hof o.g.v. de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen, dit oordeel op zichzelf geen nadere motivering behoeft en in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden (HR NJ 2004, 480).

Conclusie

Nr. 00174/05

Mr. Knigge

Zitting 30 augustus 2005

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft, met verbetering van de gronden, bij arrest van 9 november 2004 bevestigd een vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 5 augustus 2003, waarbij de verdachte is vrijgesproken van de bij inleidende dagvaarding aan hem tenlastegelegde feiten.

2. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft cassatie ingesteld en een cassatieschriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie. Namens de verdachte hebben de mrs. A.M. Ficq-Kengen en G.P. Hamer, beiden advocaat te Amsterdam, het cassatieberoep tegengesproken.

3. In het middel wordt geklaagd dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft vrijgesproken van de aan hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde feiten, althans die vrijspraak heeft doen steunen op ontoereikende gronden.

4. De bestreden uitspraak houdt onder het hoofd "Het vonnis waarvan beroep" het volgende in:

"Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de redengeving waarop dit berust, met dien verstande dat het voor al hetgeen in het aangevallen vonnis is overwogen in de kolom "Vrijspraak" het hierna volgende in de plaats stelt.

Naast de aangifte van elk van de tenlastegelegde feiten is er onvoldoende bewijsmateriaal voorhanden. Zelfs indien het hof die aangiften volledig geloofwaardig zou achten, schiet het bewijs -gelet op het bepaalde bij artikel 342, derde lid van het Wetboek van Strafvordering- tekort. Verdachte behoort daarom te worden vrijgesproken."

5. De steller van het middel voert aan dat 's Hofs oordeel dat er voor elk tenlastegelegde feit (slechts) één bewijsmiddel is, onjuist is.

6. Vooropgesteld zij het volgende. Uw Raad heeft in een arrest uit 2004(1) uiteengezet dat selectie en waardering van het bewijsmateriaal aan de feitenrechter is voorbehouden, ook indien de feitenrechter tot een vrijspraak komt:

"3.7. Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt, het tenlastegelegde bewezen acht, is het - volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad - aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen.

Een nadere motivering van een vrijspraak maakt de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk doordat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat. (...)."

7. 's Hofs motivering van de vrijspraak van de verdachte houdt in dat het Hof (slechts) de aangiften van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten, zo het die al geloofwaardig acht, geschikt acht om voor het bewijs te selecteren, maar dat die aangiften (reeds) gelet op het in art. 344, derde lid, (oud) Sv - bedoeld zal zijn art. 342, tweede lid, Sv(2) - vervatte adagium "unus testis nullus testis"(3) onvoldoende zijn voor een bewezenverklaring.

8. In het middel wordt - in de kern - betoogd dat er naast de aangiften meer bewijsmateriaal voorhanden was, bijvoorbeeld een ter terechtzitting afgelegde verklaring van de verdachte, waardoor art. 344, tweede lid, Sv niet van toepassing was.

9. Bij de beoordeling komt de onder 6 (deels) weergegeven overweging om de hoek kijken. Het betoog richt zich namelijk tegen een beslissing die is voorbehouden aan de feitenrechter: de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Van een bijzonder geval waarin die selectiebeslissing nadere motivering behoeft, is geen sprake. In dit geval maakt de (onverplicht gegeven) nadere motivering van de vrijspraak de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk doordat - zoals de steller van het middel aanvoert - het beschikbare bewijsmateriaal een andere (bewijs)beslissing toelaat.(4)

10. De vrijheid die de Hoge Raad de feitenrechter op het punt van de selectie en waardering laat, maakt dat minder gelukkig uitgevallen bewoordingen in een onverplicht gegeven motivering niet snel tot cassatie zullen leiden. De klacht over de onjuiste uitleg en toepassing van art. 342, tweede lid, Sv stuit daarop af. De strekking van de overweging van het Hof is dat het beschikbare bewijsmateriaal te mager is om tot een veroordeling te komen. Er is naar het oordeel van het Hof te weinig steunbewijs om overtuigd te zijn van de juistheid van de verklaringen van de aangeefsters. Dat oordeel strookt met de ratio van art. 342, tweede lid, Sv. Als er niet veel meer is dan één getuigenverklaring, is de grootst mogelijke voorzichtigheid geboden bij de waardering van het bewijsmateriaal.

11. Anders was het misschien geweest als het Hof had overwogen overtuigd te zijn van de juistheid van de aangiften, maar door het wettelijk bewijsstelsel te zijn gedwongen tot een vrijspraak. Daarbij zij echter wel opgemerkt dat de minimale uitleg die de Hoge Raad aan art. 342, tweede lid, Sv heeft gegeven, betrekking heeft op situaties waarin de feitenrechter tot een bewezenverklaring is gekomen, en dus heeft geoordeeld dat de voor het bewijs gebezigde getuigenverklaring voldoende steun vindt in ander relevant en betrouwbaar bewijsmateriaal. De vraag is of de Hoge Raad in cassatie kan beoordelen of bewijsmateriaal waarvan de feitenrechter niet heeft geoordeeld dat het relevant en betrouwbaar is, voldoende steunbewijs oplevert. Dat wordt toch een wat schimmige exercitie.

12. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.

13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Vgl. HR 4 mei 2004, NJ 2004, 480.

2 Het huidige art. 342 Sv kent geen derde lid meer. Het oude tweede lid is vervallen, waardoor het oude derde lid het (huidige) tweede lid is geworden (Stb. 2003, 143).

3 Vgl. Corstens, handboek, 4e, p. 646 t/m 647.

4 Vgl. ook HR 26 mei 2004, LJN AR2190, rov. 3.4; HR 14 december 2004, LJN AR4901, rov. 3.4; de conclusie van mijn ambtgenoot Jörg bij HR 12 april 2005, onder 6 en de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga bij HR 31 mei 2005, LJN AT1766, onder 13.