Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-11-2005, AU2250, 03527/04

Parket bij de Hoge Raad, 22-11-2005, AU2250, 03527/04

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 november 2005
Datum publicatie
23 november 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AU2250
Formele relaties
Zaaknummer
03527/04

Inhoudsindicatie

Het ter terechtzitting in appèl gedane verzoek tot aanvulling van het dossier met “de piekprofielen behorende bij het DNA-onderzoek door het NFI” is een verzoek ex art. 328 jo. 331 jo. 315.1 Sv. Maatstaf voor beoordeling van zo’n verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. Het hof heeft bij de afwijzing de juiste maatstaf aangelegd. Het eerst ter terechtzitting in appèl gedane verzoek strekte ertoe om de in het deskundigenbericht vervatte conclusie van de deskundige te (doen) verifiëren. Tegen die achtergrond en in aanmerking genomen dat verdachte geen gebruik heeft gemaakt van de hem daartoe beschikking staande middelen, t.w. het doen uitvoeren van contra-expertise of toepassing van art. 232 Sv, dan wel het doen horen van de deskundige ter terechtzitting, geeft ’s hofs niet onbegrijpelijke oordeel geen blijk van miskenning van art. 6 EVRM.

Conclusie

Nr. 03527/04

Mr Machielse

Zitting 6 september 2005

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft op 3 mei 2004 het vonnis van de Rechtbank Breda van 13 maart 2003, waarbij verdachte voor diefstal met geweld in vereniging is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij en tot een schadevergoedingsmaatregel, bevestigd behoudens wat betreft de bewijsvoering en behoudens een aanvulling op de strafmotivering. Het hof heeft de gehele bewijsvoering van de rechtbank, met uitzondering van de bewezenverklaring, vervangen, zodat de bewezenverklaring uitsluitend berust op de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en de in zijn arrest opgenomen bewijsoverwegingen.

2. Mr J.H.L.C.M. Kuijpers, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft cassatie ingesteld. Mr G. Meijers, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.

3.1. Het middel klaagt dat de rechtbank en het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, het verzoek van de verdediging om het volledige rapport van het NFI inzake het DNA-onderzoek aan het dossier toe te voegen heeft verworpen.

Bij de rechtbank heeft de advocaat om toevoeging van het volledige rapport verzocht om aldus te kunnen controleren of de conclusies die het NFI trok wel juist zijn. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen gelet op enerzijds het feit dat de rapportage voldoet aan de wettelijke eisen, anderzijds omdat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van die rapportage.

Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in appel houdt onder meer in dat de advocaat het volgende heeft verklaard:

"Ik heb destijds gezegd dat ik geen behoefte had aan een contra-expertise. Ik vind dat ik de reden daarvoor niet hoef uit te leggen. Als ik de beschikking zou hebben over het volledige NFI-rapport, zou ik wellicht op andere gedachten komen."

In zijn arrest heeft het hof als volgt op dit betoog gereageerd:

"De raadsman heeft het volgende aangevoerd.

(...)

In hoger beroep heeft de raadsman gesteld primair dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat niet het volledige rapport van het NFI aan de verdediging is verstrekt en subsidiair dat alsnog via de rechter-commissaris het volledige rapport moet worden opgevraagd."

In de in het arrest opgenomen bijzondere overwegingen omtrent het bewijs overwoog het hof:

"7. De raadsman heeft het hof verzocht om, als het hof het openbaar ministerie ontvankelijk acht, te gelasten dat het dossier wordt aangevuld met de piekprofielen behorende bij het DNA-onderzoek door het NFI, zulks om te kunnen beoordelen of de conclusie van het rapport van het NFI in overeenstemming is met de piekprofielen.

Het hof acht dit niet noodzakelijk en neemt hierbij in aanmerking dat (i) het rapport van het NFI ook zonder de piekprofielen de gegevens bevat die beoordeling en waardering van het rapport mogelijk maken, (ii) niet concreet is gesteld of aannemelijk geworden dat de piekprofielen niet juist zijn geïnterpreteerd door de deskundige van het NFI en ook niet is gesteld dat de conclusie van dit rapport niet juist zou zijn, (iii) de door de wet aangewezen weg bij twijfel aan het DNA-onderzoek is dat een tegenonderzoek wordt verricht (art. 195b Sv - oud en huidig), terwijl de verdediging zelf heeft afgezien van tegenonderzoek.

Daarenboven volgt uit het thans geldende art. 10 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (Besluit van 27 augustus 2001, Stb. 400, inwerking getreden 1 november 2001), welke bepaling regelt wat het verslag van het DNA-onderzoek in ieder geval moet bevatten, dat de bij het onderzoek verkregen piekprofielen niet behoren tot de gegevens die in ieder geval deel moeten uitmaken van het verslag van de deskundige.

Het hof is dan ook van oordeel dat het rapport van het NFI ook zonder de piekprofielen bruikbaar is voor het bewijs."

Het cassatiemiddel keert zich enkel tegen de gronden onder (i) en (ii) uit bovenstaande overweging.

Argument (iii) wordt niet ter discussie gesteld.

3.2. In de Memorie van toelichting op het voorstel dat heeft geleid tot de wet van 8 november 1993, Stb. 596, bij welke wet het DNA-onderzoek is ingevoerd in de Nederlandse strafvordering, heeft de minister het volgende geschreven:

"Ik acht een recht voor de verdachte op een tegenonderzoek gewenst, gelet op de verstrekkende gevolgen die de uitslag van een DNA-onderzoek kan hebben op een strafzaak en het feit dat menselijke en technische fouten bij de uitvoering van dit onderzoek nooit zijn uit te sluiten."(1)

In de Nota n.a.v. het verslag op het voorstel dat uiteindelijk is uitgemond in de Wet van 5 juli 2001, Stb. 335 wordt dit argument herhaald.(2)

Aldus blijkt dat naar bedoeling van de wetgever het tegenonderzoek in het leven is geroepen om menselijke en technische fouten in het DNA-onderzoek op het spoor te komen.

De toelichting op art. 10 lid 2 van het Besluit DNA-onderzoeken in strafzaken (Besluit van 27 augustus 2001, Stb. 400) houdt in dat in het verslag van de resultaten van het DNA-onderzoek het DNA-profiel, dat is vastgesteld met behulp van het onderzochte celmateriaal, niet wordt weergegeven, maar om privacy-overwegingen uitsluitend wordt opgeslagen in de DNA-databank. In het verslag moet wel worden aangegeven of het DNA-profiel dat is verkregen uit het celmateriaal van een verdachte of een derde overeenkomt met het DNA-profiel dat is gemaakt uit het sporenmateriaal.

3.3. De besluitgever heeft dus beperkingen gesteld aan de inhoud van het verslag en de wetgever heeft de verdachte die twijfel heeft over de uitvoering van het onderzoek verwezen naar het tegenonderzoek. Het hof heeft dus op argument (iii) zijn afwijzing van een beschikbaarstelling van het volledige rapport van de deskundige kunnen baseren. Dit argument draagt de afwijzing zelfstandig en daarom is het niet nodig alsnog in te gaan op de gronden die de rechtbank aan haar afwijzing van het verzoek ten grondslag heeft gelegd.

4. Het middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

Bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Kamerstukken II 1991-1992, 22 447, nr. 3, p. 11.

2 Kamerstukken II 1999-2000, 26 271, nr. 6, p. 78.