Parket bij de Hoge Raad, 27-01-2006, AU4790, C05/022HR
Parket bij de Hoge Raad, 27-01-2006, AU4790, C05/022HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 januari 2006
- Datum publicatie
- 27 januari 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2006:AU4790
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2004:AR2197
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU4790
- Zaaknummer
- C05/022HR
Inhoudsindicatie
Geschil tussen voormalige echtelieden omtrent de rechtsgeldigheid van een staande huwelijk (buiten gemeenschap van goederen) gesloten overeenkomst ter verrekening van gelden door de man aan de vrouw ter beschikking gesteld voor de financiering van de verkrijging van een pand.
Conclusie
Rolnr. C05/022HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 21 okt. 2005
conclusie inzake
[de vrouw]
tegen
[de man]
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft de financiële afwikkeling van de echtscheiding van een buiten gemeenschap van goederen gehuwd echtpaar. In cassatie staan twee kwesties centraal: de vraag of een bij onderhandse akte tussen de echtgenoten gesloten overeenkomst inzake de overdracht door de vrouw aan de man van de economische eigendom van de helft van een pand rechtsgeldig is, alsmede de vraag of uitsluitend de man eigenaar is van een hoeveelheid antiek, zilver en boeken die door hem tijdens het huwelijk zijn aangekocht.
2. Voor zover in cassatie van belang liggen de feiten als volgt (zie r.o. 1 van het eindarrest van het hof in verbinding met r.o. 1 en 2 van het vonnis van de rechtbank).
(i) Partijen, hierna: de vrouw en de man, zijn op 25 februari 1970 te Voorburg buiten gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
(ii) Bij beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juli 1994 is - onder meer - tussen partijen de echtscheiding uitgesproken (in cassatie is bij gelegenheid van de schriftelijke toelichting door partijen ieder voor zich medegedeeld dat de beschikking op 20 november 1995 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand).
(iii) Een op 30 april 1982 gedagtekende onderhandse akte (hierna: de overeenkomst) houdt onder meer in dat de vrouw, ter verrekening van de gelden door de man aan haar ter beschikking gesteld voor de financiering van de verkrijging van het gehele pand [a-straat 1] te [plaats A], de helft van voormeld pand in economische eigendom aan de man overdraagt, "die deze overdracht aanneemt, zodat bij een ontbinding van het huwelijk tussen ondergetekenden beide partijen ieder voor zich voor de helft gerechtigd zullen zijn in de waarde van het onroerend goed na aftrek van de op dat moment openstaande hypothecaire schuld". Blijkens de akte had de vrouw tezamen met haar zuster de onverdeelde eigendom van voormeld pand en heeft zij haar zuster 'uitgekocht' voor een bedrag van f 178.200,-.
3. Bij exploit van 17 augustus 1994 heeft de vrouw de man gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en onder meer gevorderd - kort gezegd - nietigverklaring althans vernietiging van de overeenkomst.
4. De man heeft de vordering van de vrouw bestreden en in reconventie gevorderd - kort gezegd - (a) een verklaring voor recht dat de overeenkomst rechtsgeldig is en (b) (na wijziging van eis) een verklaring voor recht dat de op een als prod. 7 bij conclusie van repliek overgelegde lijst vermelde voorwerpen (antiek, zilver en boeken) (hierna: de lijst) uitsluitend hem in eigendom toebehoren.
5. Bij vonnis van 31 januari 1996 heeft de rechtbank in conventie de vordering van de vrouw afgewezen en in reconventie de vordering van de man onder (a) toegewezen, doch de vordering onder (b) afgewezen.
6. Zowel de vrouw als de man zijn ieder voor zich van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan. De vrouw voerde elf grieven aan, de man vier grieven. De vrouw vermeerderde bij haar memorie van grieven haar eis met - onder meer - een vordering tot verklaring voor recht dat de op de lijst vermelde voorwerpen toebehoren aan de vrouw.
7. Bij tussenarrest van 14 juni 2000 heeft het hof beide zaken op verzoek van de man gevoegd.
8. Bij tussenarrest van 27 maart 2002 heeft het hof het verzoek van de man om opdracht te geven tot een onderzoek naar de authenticiteit van de door hem ter griffie gedeponeerde origineel van de akte d.d. 30 april 1982 afgewezen.
9. Bij eindarrest van 15 september 2004 heeft het hof het beroepen vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij in reconventie de vordering onder (b) is afgewezen en, in zoverre opnieuw recht doende, alsnog voor recht verklaard dat de op de lijst vermelde voorwerpen de man uitsluitend in eigendom toebehoren, het vonnis voor het overige bekrachtigd en het anders of meer gevorderde afgewezen.
10. De vrouw is tegen het tussenarrest van 27 maart 2002 en het eindarrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel, dat door de man is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
11. Onderdeel I van het middel is opgebouwd uit vijf subonderdelen en keert zich tegen het oordeel van het hof inzake de door de vrouw in haar eerste grief aangevoerde stelling dat de man de ter griffie gedeponeerde akte heeft gemanipuleerd op vignet papier van de notaris ([notaris 1]) en dus valsheid in geschrifte heeft gepleegd. Het hof overwoog met betrekking tot deze grief in zijn tussenarrest van 27 maart 2007 (r.o. 2):
"Naar het oordeel van het hof volgt uit de gewisselde processtukken dat partijen een onderhandse overeenkomst zijn aangegaan terzake de economische eigendomsoverdracht betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [plaats A]. Voor het overeenkomen van een economische eigendomsoverdracht van een onroerende zaak zijn geen vorm vereisten in de wet gesteld. Het hof acht het niet aannemelijk dat er met de ter griffie gedeponeerde onderhandse akte is gemanipuleerd."
In zijn eindarrest overwoog het hof voorts:
"5. Uit productie 15 bij de memorie van grieven volgt dat de vrouw aangifte tegen de man heeft gedaan bij de politie Haaglanden op grond van valsheid in geschrift (artikel 225 lid 1 Sr). Uit het proces-verbaal blijkt dat de vrouw is gehoord als aangever, de man is gehoord als verdachte, alsmede dat een tweetal getuigen is gehoord te weten [betrokkene 1 en 2]. Gezien de omvang alsmede de inhoud van het proces-verbaal is het hof van oordeel dat de politie Haaglanden op een zorgvuldige wijze de aangifte van de vrouw heeft behandeld. De man heeft onweersproken gesteld dat de hiervoor tegen hem is geseponeerd.
6. De man heeft gesteld dat de onderhandse akte is opgesteld door notaris [notaris 1] tegelijk met - onder meer - de akte waarbij de vrouw van haar zuster het aandeel van de zuster in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats A] overnam. Voorts heeft de man gesteld dat de kosten van de onderhandse akte f 150,00 bedroegen, zoals vermeld op de afrekening opgesteld door voornoemde notaris. De vrouw heeft niet bestreden dat de onder de onderhandse akte gestelde handtekening van haar afkomstig is. Op basis van hetgeen de man heeft gesteld acht het hof aannemelijk dat [notaris 1] de onderhandse akte heeft opgesteld en dat beide partijen deze akte hebben ondertekend.
7. In rechtsoverweging 2 van het tussenarrest had het hof reeds overwogen dat het hof niet aannemelijk achtte dat er met de ter griffie gedeponeerde onderhandse akte is gemanipuleerd. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen is het hof ook thans nog van oordeel dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat de man met de onderhandse akte van 30 april 1982 heeft vervalst. Grief 1 treft mitsdien geen doel."
Volgens het onderdeel geeft de motivering die het hof aan zijn oordeel heeft gegeven geen inzicht in de redenen van de verwerping van de door de vrouw aangevoerde stellingen (subonderdeel I.1), heeft het hof ten onrechte en in strijd met zijn motiveringsplicht relevante stellingen van de vrouw onbesproken gelaten (subonderdeel I.2), mocht het hof niet zonder bespreking van die stellingen van de vrouw voor juist aannemen de stellingen van de man dat [notaris 1] de onderhandse akte heeft opgesteld en dat deze akte niet is vervalst (subonderdeel I.3), heeft het hof niet voorbij mogen gaan aan het bewijsaanbod van de vrouw (subonderdeel I.4), en heeft het hof onvoldoende duidelijk gemaakt welke betekenis het heeft toegekend aan de omstandigheid dat de zaak naar aanleiding van aangifte door de vrouw van valsheid in geschrifte door de man na onderzoek door de politie Haaglanden is geseponeerd (subonderdeel I.5).
12. Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld dat de vraag of de man de ter griffie gedeponeerde akte al dan niet heeft gemanipuleerd, aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt, is voorbehouden. Zijn oordeel is in cassatie slechts beperkt toetsbaar: op juistheid kan zijn oordeel niet worden getoetst; alleen indien zijn oordeel in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is, is cassatie mogelijk. Daarbij geldt dat de omstandigheid dat ook een ander oordeel mogelijk is of zelfs meer voor de hand ligt, het oordeel van de feitenrechter nog niet onbegrijpelijk behoeft te maken. Voorts is bij de beoordeling van het onderdeel van belang dat het hof - onbestreden in cassatie - heeft geoordeeld dat voor het overeenkomen van een economische eigendomsoverdracht van een onroerende zaak in de wet geen vormvereisten zijn gesteld, dat uit de gewisselde processtukken volgt dat partijen terzake van de economische eigendomsoverdracht betreffende het pand [a-straat 1] te [plaats A] een overeenkomst zijn aangegaan, en dat beide partijen de akte van 30 april 1982 hebben ondertekend. Tegen deze achtergrond is de vraag of de man de ter griffie gedeponeerde akte al dan niet heeft gemanipuleerd op vignet papier van de notaris slechts van belang voor de vraag naar de uitwendige bewijskracht, niet voor de vraag naar de materiële bewijskracht van de bewuste akte.
13. Het hof heeft zijn oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat met de akte in de door de vrouw gestelde zin is gemanipuleerd kennelijk vooral gebaseerd op de inhoud van het naar aanleiding van de aangifte door de vrouw op gemaakte proces-verbaal door de politie Haaglanden en op de omstandigheid dat de zaak tegen de man is geseponeerd. Het hof heeft op grond van de inhoud van dat proces-verbaal (overgelegd door de vrouw als prod. 15 bij haar memorie van grieven) kúnnen oordelen dat niet aannemelijk is geworden dat met de akte in de door de vrouw bedoelde zin is gemanipuleerd. Ik wijs met name op de verklaring van de door de verbalisanten als getuige gehoorde notaris [notaris 2] (protocolhouder van de gedefungeerde [notaris 1]) die onder meer inhoudt dat "deze akte qua stijl en inhoud heel goed door [notaris 1] kan zijn opgemaakt".
14. Dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat bij de waardering van het overgelegde bewijsmateriaal aan de inhoud van het proces-verbaal van de politie Haaglanden doorslaggevende betekenis moet worden toegekend en dat hetgeen de vrouw daartegenover heeft gesteld, hieraan niet kan afdoen, is een oordeel dat aan het hof is voorbehouden en dat ook zonder nader motivering en afzonderlijke bespreking van de door het onderdeel bedoelde stellingen van de vrouw niet onbegrijpelijk is. Hieruit volgt dat de subonderdelen I.1, I.2 en I.3 geen doel kunnen treffen.
15. Ook subonderdeel I.4 faalt naar mijn oordeel. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof het door de vrouw gedane, bewijsaanbod (memorie van grieven, Hfdst. II, onder 16) aangemerkt als een aanbod om bewijs door middel van deskundigen te leveren. Het is aan het hof als feitenrechter overgelaten of het behoefte heeft aan een (nader) bericht of verhoor van deskundigen. Zie bijv. HR 14 december 2001, NJ 2002, 73.
16. Subonderdeel I.5 kan evenmin tot cassatie leiden. Het hof heeft met zijn overweging dat de zaak tegen de man is geseponeerd kennelijk niet meer en niet minder tot uitdrukking willen brengen dat de officier van justitie tot het oordeel is gekomen dat de inhoud van het proces-verbaal van de politie Haaglanden te weinig concrete aanwijzingen bevat om tot strafvervolging van de man terzake van valsheid in geschrift over te gaan. Het stond het hof vrij deze omstandigheid in zijn waardering van het gepresenteerde bewijsmateriaal te betrekken.
17. Onderdeel II van het middel is opgebouwd uit vier subonderdelen en keert zich tegen het oordeel van het hof met betrekking tot de door de vrouw in haar zevende grief aangevoerde klacht tegen het vonnis van de rechtbank. Volgens deze grief heeft de rechtbank de vrouw ten onrechte gebonden geacht aan de onderhandse akte, aangezien de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten, nu - kort gezegd - de man door de transactie ten nadele van de vrouw is bevoordeeld. Het hof heeft de grief verworpen en overwoog daartoe onder meer (r.o. 19 van het eindarrest):
"Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de betaling van f 178.200,00 - inzake aankoop van de helft van het woonhuis aan de [a-straat] te [plaats A] - aan de zuster van de vrouw geheel ten laste van de man is gekomen. Door de vrouw is in het geding gebracht de eindafrekening opgesteld door [notaris 1] voornoemd. Het hof verwijst naar deze afrekening. Uit de eindafrekening volgt:
* overmaking inzake verkoop huis [b-straat 1] te [plaats A] f 48.507,00,
* restitutie extra rente f 10.053,33,
* uit te betalen aan [de zuster] te [plaats B] (de zuster van de vrouw, A-G) f 178.200,00,
* resteert f 132.452,00.
De woning aan de [b-straat 1] behoorde in volle eigendom toe aan de man.
In punt 8 van de conclusie van repliek heeft de vrouw erkend dat het resterende gedeelte van het bedrag van f 260.000,00, zijnde dit f 132.452,00, is aangewend voor de verbouwing van de woning aan de [a-straat] te [plaats A]. (...). Naar het oordeel van het hof behoort overeenkomstig de regels van zaaksvervanging tot het eigen vermogen van de man de netto-opbrengst van het woonhuis [b-straat 1] te [plaats A]. Hieronder verstaat het hof in dit geval het bedrag van f 48.507,00 en het bedrag dat de man aan boete rente heeft terugontvangen van f 10.053,33 in totaal f 58.560,33. Uitgaande van de niet weersproken stelling van de man dat hij van de hypothecaire geldlening van f 260.000,00 een bedrag van f 120.000,- voor zijn eigen rekening neemt, brengt dit met zich mede dat de man het aandeel van de zuster van de vrouw in de woning aan de [a-straat] te [plaats A] heeft gefinancierd. Naar het oordeel van het hof is het niet onredelijk dat de man voor de door hem gedane investering in de woning aan de [a-straat] te [plaats A] voor de helft gerechtigd is in de vorm van economische eigendom. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat de man door de onderhavige transactie - zoals vastgelegd in de onderhandse akte van 30 april 1982 - niet is bevoordeeld."
18. Subonderdeel II.1 is gericht tegen het oordeel van het hof dat de vrouw niet heeft weersproken de stelling van de man dat hij van de hypothecaire geldlening van f 260.000,00 een bedrag van f 120.000,- voor zijn eigen rekening neemt. Het subonderdeel acht dit oordeel van het hof onbegrijpelijk, nu de vrouw deze stelling juist wel uitvoerig heeft bestreden.
19. De klacht is gegrond. Uit de gedingstukken blijkt dat de vrouw in hoger beroep in haar memorie van grieven bij de toelichting op grief 2 (mem. van grieven, blz. 16-19), alsmede bij pleidooi (pleitnota, onder 16) de stelling de man dat hij van de hypothecaire geldlening van f 260.000,00 een bedrag van f 120.000,- voor zijn eigen rekening neemt, heeft weersproken. Het oordeel van het hof dat de vrouw de stelling van de man niet heeft weersproken, is derhalve zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet goed begrijpelijk. Voor zover het hof mocht hebben geoordeeld dat de vrouw, nu zij in eerste aanleg de stelling van de man niet heeft weersproken, dit in hoger beroep niet alsnog kon doen, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het stond de vrouw vrij om het hoger beroep te gebruiken om haar verzuim te herstellen.
20. Subonderdeel II.2 klaagt erover dat het hof onvoldoende duidelijk heeft gemaakt hoe de berekening op basis van de eindafrekening opgesteld door [notaris 1] kan bijdragen aan het door het hof gegeven oordeel dat de zuster van de vrouw niet is uitgekocht met de hypothecaire geldlening van f 260.000,-.
21. De klacht mist naar mijn oordeel feitelijke grondslag. Het hof is er wel degelijk van uitgegaan dat de zuster van de vrouw is uitgekocht met (onder meer) de hypothecaire geldlening van f 260.000,-, zij het dat het hof bij de beoordeling van de vraag of dit heeft meegebracht dat de man het aandeel van de zuster van de vrouw in de woning aan de [a-straat] te [plaats A] heeft gefinancierd in aanmerking heeft genomen dat de man van deze hypothecaire geldlening een bedrag van f 120.000,- voor zijn eigen rekening neemt.
22. De subonderdelen II.3 en II.4 bouwen voort op subonderdeel II.1 (en subonderdeel II.2). Nu subonderdeel II.1 doel treft, slagen ook deze subonderdelen.
23. Onderdeel III bestaat uit twee subonderdelen.
24. Subonderdeel III.1 verwijt het hof te hebben miskend, en zo nodig met aanvulling van rechtsgronden had behoren te beslissen, dat de litigieuze transactie in strijd is met de tussen partijen geldende huwelijks voorwaarden, aangezien, nu partijen buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd, de investering van de man in een op naam van de vrouw staande zaak, er slechts toe kan leiden dat de man daarmee een vordering verkrijgt op de vrouw ter hoogte van zijn nominale investering.
25. Het subonderdeel faalt. Het verliest uit het oog dat het de echtgenoten die buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd vrij staat bij overeenkomst af te spreken dat, indien de ene echtgenoot het verwerven van een goed door de andere echtgenoot financiert, wordt afgerekend als ware er sprake van mede-eigendom, zodat door de financierende echtgenoot wordt gedeeld in de eventuele waardevermeerdering van het door de andere echtgenoot verworven goed. Vgl. HR 15 februari 1985, NJ 1985, 885 nt. EAAL. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de overeenkomst van partijen als een zodanige verrekenovereenkomst moet worden aangemerkt die - via de constructie van overdracht van de economische eigendom aan de man - ertoe strekte de man te laten delen in de waardevermeerdering van de door de vrouw van haar zuster verworven helft in de eigendom van het pand aan de [a-straat].
26. Subonderdeel III.2 klaagt dat het hof voorts uit het oog heeft verloren dat uit het vóór 1 januari 1992 geldende art. 1503 BW voortvloeide dat de overeenkomst van koop en verkoop tussen echtgenoten nietig was, tenzij er aan een aantal specifieke voorwaarden was voldaan. Voorts klaagt het subonderdeel dat het hof onbesproken heeft gelaten de stelling van de vrouw dat sprake was van benadeling.
27. De eerste klacht kan geen doel treffen. Het hof heeft de overeenkomst van partijen niet aangemerkt als een overeenkomst van koop en verkoop, maar als een verrekenovereenkomst in de hierboven onder 25 bedoelde zin. De tweede klacht kan evenmin doel treffen. Zij mist feitelijke grondslag. Het hof heeft de vraag of de vrouw is benadeeld onderzocht in r.o. 19.
28. Onderdeel IV verwijt het hof grief 6 van de vrouw onbesproken te hebben gelaten. In die grief heeft de vrouw aangevoerd dat de economische eigendomsoverdracht vernietigbaar, althans nietig, was als voortbouwende overeenkomst (art. 6:229 BW) c.q. als overeenkomst zonder oorzaak (art. 1371, oud, BW).
29. Het onderdeel faalt wegens gebrek aan belang. Het hof heeft de overeenkomst van partijen kennelijk aangemerkt als een verrekenovereenkomst in de hierboven onder 25 bedoelde zin die - via de constructie van overdracht van de economische eigendom aan de man - ertoe strekte de man te laten delen in de waardevermeerdering van de door de vrouw van haar zuster verworven helft in de eigendom van het pand aan de [a-straat]. Grond voor de overdracht van de economische eigendom aan de man is de omstandigheid dat de man het verwerven van het goed door de vrouw heeft gefinancierd. Van een overeenkomst die voortbouwt op een rechtsverhouding die niet bestaat of van een overeenkomst zonder oorzaak is derhalve geen sprake.
30. Onderdeel V is gericht tegen het oordeel van het hof met betrekking tot de achtste grief van de vrouw. Het hof overwoog dienaangaande (r.o. 22 van het eindarrest):
"In grief 8 stelt de vrouw dat zij niet beschikkingsbevoegd was om de 'economische eigendom' van de woning aan de [a-straat] te [plaats A] over te dragen en dat de man dit wist. Het hof acht deze stelling niet relevant. De vrouw kan immers thans uitvoering geven aan hetgeen zij met de man is overeengekomen, zoals vastgelegd in de onderhandse akte van 30 april 1982."
Volgens het onderdeel is de beslissing van het hof onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat zij heeft aangevoerd dat zij niet beschikkingsbevoegd was.
31. De klacht van het onderdeel is mij niet geheel duidelijk geworden. Voor zover zij ertoe strekt te betogen dat het hof over het hoofd heeft gezien dat de vrouw heeft aangevoerd dat zij niet beschikkingsbevoegd was, mist de klacht feitelijke grondslag. Het hof heeft zulks niet over het hoofd gezien. Voor zover de klacht wil betogen dat onjuist, althans onbegrijpelijk, is het oordeel van het hof dat de stelling van de vrouw niet relevant is, laat het onderdeel na aan te geven waarom het oordeel van het hof onjuist of onbegrijpelijk is. In ieder geval is 's hofs oordeel dat beschikkingsonbevoegdheid niet van belang is bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van een obligatoire overeenkomst die tot een beschikkingshandeling verplicht, onjuist noch onbegrijpelijk.
32. Onderdeel VI neemt in drie subonderdelen stelling tegen het oordeel van het hof dat de op de lijst bedoelde zaken (antiek, zilver en boeken) door de man in privé-eigendom zijn verworven (r.o. 25 t/m 28 van het eindarrest).
33. Subonderdeel VI.1 verwijt het hof ten onrechte, en in strijd met zijn motiveringsplicht, onbesproken te hebben gelaten de stellingen van de vrouw dat de man met zijn inkomen niet in staat geweest kan zijn de aangekochte goederen te betalen en dat het geld voor aanschaf afkomstig was van de vrouw, en de daaraan door de vrouw verbonden conclusie dat de man de aankopen deed als vertegenwoordiger, althans als zaakwaarnemer, van de vrouw.
34. Het subonderdeel faalt. Het hof heeft - onbestreden in cassatie - overwogen dat voor de beantwoording van de vraag wie van partijen eigenaar is geworden van de bedoelde zaken bepalend is wie van partijen die zaken heeft gekocht, aan wie hunner deze zaken zijn geleverd, alsmede dat degene die de zaken heeft gekocht ook de wil had deze voor zichzelf te verwerven, waarbij de vraag uit welke middelen de zaken zijn gefinancierd, niet relevant is voor de vraag wie eigenaar is geworden van de goederen. Voorts heeft het hof geoordeeld dat uit de tenaamstelling van de nota's, de taxatierapporten en het niet door de vrouw weersproken feit dat de man het verzamelen van die zaken tot liefhebberij heeft, volgt dat de man de zaken in privé-eigendom heeft willen verwerven (r.o. 27). Daarin ligt besloten dat het hof de door het subonderdeel bedoelde stellingen heeft verworpen: de vaststelling dat de man de wil had de goederen voor zichzelf te verwerven, sluit uit dat de man de aankopen deed als vertegenwoordiger, althans als zaakwaarnemer, van de vrouw.
35. Subonderdeel VI.2 klaagt dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs, voorbij is gegaan aan het bewijsaanbod van de vrouw met betrekking tot de herkomst van de gelden die zijn aangewend voor de aankoop van de goederen.
36. Het subonderdeel zal niet tot cassatie kunnen leiden. Het hof, dat heeft geoordeeld dat de vraag uit welke middelen de zaken zijn gefinancierd, niet relevant is voor de vraag wie eigenaar is geworden van de goederen, heeft het bewijsaanbod kennelijk niet ter zake dienend geoordeeld. Dit oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.
37. Subonderdeel VI.3 verwijt het hof onbesproken te hebben gelaten de stelling van de vrouw dat de bewuste lijst om verzekeringstechnische redenen was opgesteld, en dat daaraan geenszins bewijs kan worden ontleend voor de eigendom van de man.
38. Het subonderdeel faalt wegens gebrek aan belang. Het hof heeft het bewijs voor de eigendom van de man niet ontleend aan de lijst, doch heeft uit de tenaamstelling van de nota's, de taxatierapporten en het niet door de vrouw weersproken feit dat de man het verzamelen van die zaken tot liefhebberij heeft, afgeleid dat de man de zaken in privé-eigendom heeft willen verwerven en daarom ook in eigendom heeft verworven.
39. De slotsom luidt dat, nu de subonderdeel II.1, II.3 en II.4 gegrond zijn, het eindarrest van het hof niet in stand kan blijven.
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 september 2004 en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden