Home

Parket bij de Hoge Raad, 14-03-2006, AU5496, 03431/04

Parket bij de Hoge Raad, 14-03-2006, AU5496, 03431/04

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
14 maart 2006
Datum publicatie
14 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AU5496
Formele relaties
Zaaknummer
03431/04

Inhoudsindicatie

1. Geen denaturering. 2. Toetsing bewijsvoering in cassatie; gebruik voor bewijs van kennelijk leugenachtige verklaring; in bewijsoverwegingen betrekken van achterwege blijven verklaring. 3. Gebruik i.c. van kennelijk leugenachtige verklaringen. 4. Schakelbewijs. 5. Gedragsalternatieven in bewezenverklaring en eisen aan bewijs. 6. Afwijzing verzoek getuigenverhoor over mogelijkheden leugendetector. 7. Tegenstrijdigheid in motivering strafbaarheid/toerekeningsvatbaarheid en sanctieoplegging; oplegging tbs op zichzelf niet onmogelijk indien het feit aan verdachte wordt toegerekend. 8. Combinatie levenslange gevangenisstraf met tbs niet mogelijk. 9. Strafrechter mag bij sanctieoplegging niet vooruitlopen op mogelijke latere beslissingen op gratieverzoeken.

Vervolg inhoudsindicatie zie uitspraak

Conclusie

Nr. 03431/04

Mr Fokkens

Zitting: 25 oktober 2005

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. In deze geruchtmakende zaak is de verdachte door het Gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege omdat zij als verpleegster in een tweetal Haagse ziekenhuizen een aantal patiënten opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven zou hebben beroofd en enkele malen gepoogd zou hebben dat te doen. De door het Hof bewezenverklaarde feiten leveren ten aanzien van de feiten 1., 6., 7., 8., 10., 13., en 16. op "moord, meermalen gepleegd", ten aanzien van de feiten 2., 5. en 9. "poging tot moord, meermalen gepleegd" en verder ten aanzien van feit 22. "diefstal", feit 23. "medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd", feit 24. "in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling een valse verklaring afleggen", feit 25. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" en feit 26. "verduistering, meermalen gepleegd".

2. Namens verdachte hebben mr A.A. Franken en mr. A.E.M. Röttgering, advocaten te Amsterdam, zeventien middelen van cassatie voorgesteld.

3. De zaak is aan het rollen gekomen, zo blijkt uit de aangifte van de directeur van het Juliana Kinderziekenhuis te 's-Gravenhage, met het geheel onverwachte overlijden van het nog zeer jonge meisje [slachtoffer 1] op 4 september 2001 in dat ziekenhuis. Een collega-verpleegkundige heeft naar aanleiding van dit overlijden en een eerder dat weekend noodzakelijke reanimatie van een ander zeer jong kind bij de coördinerend kinderarts ernstige twijfel geuit over het functioneren van verdachte. Verdachte zou volgens haar zo vaak bij reanimaties en dubieuze sterfgevallen betrokken zijn geweest dat zij het niet vertrouwde. Daarop heeft de directeur intern onderzoek laten doen. Daarbij is een lijst opgesteld van alle gevallen in de laatste twee jaar waarbij kinderen van wie niet werd verwacht dat zij op korte termijn zouden komen te overlijden, plotseling om onverklaarbare redenen waren overleden. Steeds was verdachte aanwezig en ook was zij in alle gevallen waarin patiëntjes waren overleden op de zogenoemde unit 1, een afdeling voor medium care waar de kans op overlijden klein wordt geacht, op de dag van het overlijden betrokken bij de zorg voor het overleden kind. Verder heeft de directie van het ziekenhuis uittreksels van de betreffende medische dossiers ter beoordeling voorgelegd aan [getuige-deskundige 1], emeritus hoogleraar kindergeneeskunde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Deze kwam in een aantal zaken tot de conclusie dat er ten aanzien van de betreffende kinderen sprake was van een onverwacht en niet verklaarbaar plotseling overlijden en dat het gezien de omstandigheden zijn inziens onwaarschijnlijk was dat deze kinderen een natuurlijke dood waren gestorven.

4. Het na de aangifte ingestelde onderzoek is uitgemond in de vervolging van verdachte voor onder meer deze onverklaarbare sterfgevallen, waarbij haar uiteindelijk achttien levensdelicten ten laste zijn gelegd, te weten dertien moorden en vijf pogingen daartoe. De verdachte heeft steeds ontkend dat zij zich aan deze feiten heeft schuldig gemaakt. In eerste aanleg heeft de Rechtbank vier moorden en drie pogingen daartoe bewezen verklaard. In de gevallen waarin de Rechtbank tot vrijspraak is gekomen, kon naar haar oordeel niet met voldoende mate van zekerheid een niet-natuurlijke oorzaak van overlijden of van het zich voordoen van een levensbedreigend incident worden aangenomen. Het Hof heeft in hoger beroep, zoals reeds is vermeld, zeven moorden en drie pogingen daartoe bewezen verklaard. In de gevallen waarin het Hof heeft vrijgesproken, stond naar het oordeel van het Hof onvoldoende vast dat de betreffende patiënt door toedoen van een derde was overleden of bijna was overleden, dan wel waren er onvoldoende aan wijzingen voor betrokkenheid van de verdachte bij een medisch onverklaarbare dood.

5. De eerste zestien middelen bevatten klachten over de bewezenverklaring van de levensdelicten dan wel pogingen daartoe en de motivering van die bewezenverklaringen. Verdachte heeft, zoals gezegd, de moorden en pogingen daartoe waarvoor zij wordt vervolgd, steeds ontkend en de meeste cassatiemiddelen bestrijden de weg waarlangs het Hof tot een bewezenverklaring is gekomen. Voor de bespreking van die middelen is het van belang kort uiteen te zetten hoe het Hof de bewijsvoering heeft opgebouwd.

6. Zoals hiervoor reeds aan de orde kwam, zijn tegen verdachte verdenkingen gerezen omdat een aantal patiënten, op een tijdstip dat verdachte als verpleegster op de betreffende afdeling werkte, om medisch onverklaarbare redenen is overleden of in een toestand is geraakt waarbij zij door reanimatie nog op het nippertje konden worden gered. Het verweer van de verdediging was onder meer dat het enkele feit dat een patiënt(je) om medisch onverklaarbare redenen is overleden of bijna is overleden, nog niet de conclusie rechtvaardigt dat er sprake is van een door een derde teweeggebrachte onnatuurlijke dood dan wel levensbedreigende crisis. Eerst zou moeten vaststaan dat er sprake is van een onnatuurlijke dood of oorzaak van de crisis. Vervolgens zou voor een bewezenverklaring noodzakelijk zijn, dat wordt bewezen dat die onnatuurlijke dood of crisis door toedoen van de verdachte is veroorzaakt. Daarbij zou het niet aan haar zijn om te verklaren hoe het mogelijk is dat zij telkens bij de in de tenlastelegging aan haar verweten sterfgevallen en incidenten aanwezig was. Ook heeft de verdediging betoogd dat schakelbewijs alleen toelaatbaar is, indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.

7. Het Hof heeft in de bewijsmotivering eerst gereageerd op deze algemene beschouwingen van de verdediging, vanzelfsprekend in de context van deze zaak. In die algemene overwegingen staan dan ook niet de redengevende feiten voor de bewezenverklaring, maar wordt in algemene zin uiteen gezet hoe naar het oordeel van het Hof van de verklaringen van de verdachte voor het bewijs gebruik mag worden gemaakt en welke eisen in de rechtspraak aan schakelbewijs worden gesteld. Daaraan vooraf gaat een beschouwing over de vraag in hoeverre in deze zaak kan worden vastgesteld dat er bij een bepaald sterfgeval of levensbedreigend incident sprake is geweest van een externe oorzaak.

8. Na deze algemene beschouwingen heeft het Hof in een algemene overweging ten aanzien van alle bewezenverklaarde levensdelicten uiteen gezet, dat uit de dagboekaantekeningen van verdachte over haar compulsie moet worden afgeleid dat bij haar, in de periode waarin zij die aantekeningen maakte, sprake was een onnatuurlijke dwangmatige drang om ernstig zieke patiënten om het leven te brengen. Daarom bezigt het Hof die dagboekaantekeningen voor het bewijs van alle bewezenverklaarde feiten.

Vervolgens heeft het Hof per bewezenverklaarde (poging tot) moord zijn bijzondere overwegingen gegeven, waarbij het Hof steeds uitgebreid heeft geantwoord op door de verdediging naar voren gebrachte verweren. Tenslotte heeft het Hof onder nr. 11 verantwoording afgelegd van de bewijsconstructie.

9. Overweging 11 luidt:

"11. Bewijsconstructie

11.1

Het hof heeft hiervoor in de rechtsoverwegingen 5.40 en volgende uiteengezet aan welke eisen volgens de thans geldende rechtspraak van de Hoge Raad een bewijsconstructie die mede gebaseerd is op schakelbewijs moet voldoen. Het hof overweegt ten aanzien van de door het hof gebruikte bewijsconstructie nog het volgende.

11.2

Het hof stelt op grond van het gebruikte bewijsmateriaal en de daarop gebaseerde bewijsoverwegingen, vast dat wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte:

a) opzettelijk en met voorbedachte raad op 3 september 2001 in het Juliana Kinderziekenhuis te 's-Gravenhage [slachtoffer 1] intraveneus één direct letale dosis digoxine heeft toegediend (het onder 1 bewezenverklaarde feit), en

b) opzettelijk en met voorbedachte raad op 25 januari 2001 in het Juliana Kinderziekenhuis te 's-Gravenhage [slachtoffer 3] heeft gepoogd van het leven te beroven door hem een overdosis chloralhydraat toe te dienen (het onder 5 primair bewezenverklaarde feit).

11.3

Het gaat hier derhalve om twee levensdelicten die zich in een specifieke context hebben voorgedaan, namelijk een overlijden onderscheidenlijk een levensbedreigend incident in een ziekenhuis van patiënten wier leven en welzijn aan de zorg van de verdachte als verpleegkundige waren toevertrouwd.

11.4

Ten aanzien van deze beide levensdelicten is voorts wettig en overtuigend bewijs voorhanden dat het overlijden onderscheidenlijk het levensbedreigende incident door de verdachte op een specifieke wijze is veroorzaakt, namelijk door toediening van een niet door een arts voorgeschreven (potentieel) letale dosis van een geneesmiddel.

11.5

Deze handelingen verschillen essentieel van de helingshandelingen waarvan in het door de verdediging aangehaalde, door de Hoge Raad op 12 februari 2002 gewezen en in NJ 2002/301 gepubliceerde, arrest sprake was.

11.6

Genoemde twee levensdelicten worden derhalve gekenmerkt door een specifieke context en een specifieke handelwijze van de verdachte die opzet en voorbedachte raad impliceert. De delicten zijn identiek, zij het met een verschillend resultaat, behoudens voor wat betreft het soort geneesmiddel dat aan de patiënt is toegediend.

11.7

Het hof stelt vervolgens vast dat de verdachte met betrekking tot beide wettig en overtuigend bewezen levensdelicten kennelijk leugenachtige verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft de verdachte ter terechtzitting van 22 maart 2004 verklaard dat zij [slachtoffer 1] geen digoxine heeft gegeven en geen idee had hoe de digoxine in haar lichaam terechtgekomen was. Op diezelfde terechtzitting heeft zij verklaard dat zij [slachtoffer 3] geen chloralhydraat had toegediend. Het hof heeft tevens als kennelijk leugenachtig gekwalificeerd haar verklaring, inhoudende dat zij [slachtoffer 2] "Basic Life Support" heeft gegeven op het moment dat deze in doodsnood verkeerde.

11.8

Ten aanzien van de overige bewezenverklaarde levensdelicten geldt dat:

A. sprake is geweest van een plotseling en onverwacht overlijden of levensbedreigend incident;

B. sprake is geweest van een medisch onverklaarbaar overlijden of levensbedreigend incident waarbij alle in aanmerking komende natuurlijke oorzaken als boven iedere redelijke twijfel verheven kunnen worden uitgesloten;

C. het overlijden of het levensbedreigende incident heeft plaatsgevonden op een moment dat de verdachte op de afdeling waar de desbetreffende patiënt lag aanwezig was.

11.9

Het hof heeft hiervoor in paragraaf 9 reeds uiteengezet dat de daar genoemde dagboekaantekeningen als andere geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering zijn aan te merken en deze ook in die zin door het hof tot bewijs zijn gebezigd.

11.10

In het Juliana Kinderziekenhuis hebben zich, terwijl de verdachte dienst had, in een relatief korte periode, te weten van 18 september 2000 tot 4 september 2001, zeven van de tien overlijdensgevallen of levensbedreigende incidenten voorgedaan. Zes van deze overlijdensgevallen of levensbedreigende incidenten hebben op de afdeling MCU I van het Juliana Kinderziekenhuis plaatsgevonden.

Volgens de verklaring van directeur van het Juliana Kinderziekenhuis [getuige-deskundige 2] op de terechtzitting van 28 januari 2004 liggen op de MCU in ieder geval geen kinderen die op de ICN hadden moeten liggen maar wegens plaatsgebrek daar niet terecht kunnen. De arts-assistent [getuige-deskundige 3] heeft op 8 augustus 2002 tegenover de politie verklaard dat als kinderen in het JKZ overlijden, dat in de meeste gevallen op Neonatologie of de Spoedeisende Hulp of de Intensive Care is en het zeer ongebruikelijk is dat een kind op de afdeling (MCU I) overlijdt. De kinderneuroloog [getuige-deskundige 4] heeft verklaard dat zij in de jaren, dat zij als arts werkzaam was, haar ervaring was dat, als kinderen in het ziekenhuis overlijden, dat op een Intensive Care afdeling of op een afdeling EHBO gebeurde en dat het plotseling overlijden van kinderen op een verpleegafdeling ongebruikelijk is.

11.11

Deze verklaringen stemmen overeen met de verklaring die de verdachte op de terechtzitting van 18 maart 2004 heeft afgelegd: "Door niemand werd ervan uit gegaan dat er iets zou gebeuren met de kinderen die op de MCU lagen. De kinderen die verpleegd werden op de MCU en waarvoor de zorg wel intensief was, waren meestal stabiel."

11.12

De kinderneuroloog [getuige-deskundige 4] heeft voorts verklaard dat een kind niet van het ene moment op het andere moment dood gaat. Daar gaat veel meer tijd in zitten. Met name bij kinderen is het heel ongebruikelijk dat zij heel snel en zonder duidelijke doodsoorzaak overlijden. Meestal zie je het overlijden van een kind van tevoren aankomen of er is een doodsoorzaak bekend.

11.13

Er is geen enkele aannemelijke verklaring gevonden voor het feit dat de verdachte in die korte periode bij zoveel overlijdensgevallen en levensbedreigende incidenten betrokken was.

11.14

Als een aannemelijke verklaring kan niet worden aangemerkt dat de verdachte meer dan haar collega's belast was met de zorg voor ernstig zieke kinderen.

Het hof verwijst daartoe naar enkele door de verdachte zelf afgelegde verklaringen.

11.15

Op de terechtzitting van 18 maart 2004 verklaart de verdachte onder meer:

"Ik probeerde bij ernstig zieke kinderen weg te blijven, maar dat was organisatorisch niet altijd mogelijk. De kinderen die complexere zorg behoefden hadden mijn voorkeur, niet zozeer de kinderen die ernstig ziek waren. Ik nam wel afstand van de kinderen die ernstig ziek waren, maar ik had vaak geen keus, zeker niet als ik met een stagiaire samen moest werken; dan werden de kinderen die complexere zorg behoefden aan mij toegewezen. Complexere zorg wil niet zeggen ernstiger ziek dan andere kinderen of dat een incident te verwachten is; het wil juist zeggen dat de zorg complexer is door bijvoorbeeld het syndroom dat een kind heeft."

11.16

Op de terechtzitting van 22 maart 2004 verklaart de verdachte:

"Ik had wel vaak de zorg voor complexe kinderen maar ik was niet de enige verpleegkundige die dat had. Gelet op het dossier had ik wel vaak de zorg voor complexe kinderen maar als ik er over nadenk hadden mijn collega's dat ook."

11.17

Als een aannemelijk verklaring kan niet worden aangemerkt dat de verdachte een ander dienstrooster had dan haar andere collega's.

11.18

Op de terechtzitting van 18 maart 2004 heeft de verdachte verklaard, toen haar werd voorgehouden dat zij in het Juliana Kinderziekenhuis in totaal 294 diensten had gedraaid die als volgt verdeeld waren: 126 dagdiensten (43%), 82 avonddiensten (28%) en 86 nachtdiensten (29%), dat dit een gangbare verdeling was en geen verklaring kan vormen voor de aanwijzing dat zij vaker betrokken was bij incidenten.

11.19

Als een aannemelijke verklaring kan niet worden aangemerkt dat de verdachte geen goede verpleegkundige was waarbij dan met name de aandacht gericht moet zijn op haar functioneren in het Juliana Kinderziekenhuis.

11.20

Ter terechtzitting van 22 maart 2004 heeft de verdachte verklaard:

"Ik denk dat ik wel een goede verpleegkundige was. Ik heb niet iets kunnen vinden waarvan ik denk dat ik dat steeds fout heb gedaan of anders had moeten doen en waarbij een oorzakelijk verband bestaat met een of meer van de incidenten. Het klopt dat ik ter terechtzitting in eerste aanleg heb verklaard dat ik mezelf een goede verpleegkundige vind."

11.21

De zorgonderzoeker [getuige-deskundige 6] heeft het functioneren van de verdachte als (kinder)verpleegkundige onderzocht. De aanwezige documenten geven volgens hem een positief beeld van de verdachte over haar functioneren tijdens de Specialistische Vervolgopleiding Kinderverpleegkunde. De bedenkingen omtrent haar functioneren liggen vooral op het gebied van haar attitude.

11.22

Het hof heeft hiervoor in paragraaf 10 per delict aangegeven welke aan de verdachte als persoon te relateren bijzondere feiten en omstandigheden en door haar afgelegde verklaringen het hof bewijsrechtelijk van betekenis acht.

11.23

Uit die overige overwegingen, in hun onderlinge samenhang bezien, blijkt dat de handelingen van de verdachte en de daaraan door haar gegeven explicaties worden gekenmerkt door een herkenbaar en gelijksoortig patroon, door het hof nu eens als merkwaardig dan weer als (volstrekt) ongeloofwaardig of (volstrekt) onbegrijpelijk gekenschetst.

De verdachte doet waarnemingen of beschrijft ondervindingen die niet door andere aanwezige artsen of verpleegkundigen of trend tables worden bevestigd. De verdachte geeft omtrent een door haar beweerde verslechtering van de gezondheidstoestand van een patiënt signalen af die achteraf niet blijken te passen bij door anderen gedane waarnemingen of verrichte onderzoeken. De verdachte stelt haar verklaringen bij als zij geconfronteerd wordt met feiten die zich niet met een eerder door haar afgelegde verklaring verdragen. De verdachte verklaart regelmatig inconsistent. De verdachte kan zelf voor allerlei door haar verrichte verpleegkundige handelingen geen aannemelijke verklaring geven. Als de verdachte al in het verpleegkundig dossier verslag doet, waartoe gezien de vele incidenten die tijdens haar dienst hebben plaatsgevonden alle aanleiding bestond, is dat verslag onvolledig en juist met betrekking tot die incidenten weinig ter zake doende.

11.24

Als in onderling verband en samenhang wordt bezien:

A. dat de verdachte de onder 1 en 5 primair bewezenverklaarde levensdelicten op een specifieke wijze, namelijk door toediening van een niet door een arts voorgeschreven (potentieel) letale dosis van een geneesmiddel, en in een specifieke context, te weten in een ziekenhuis, heeft gepleegd,

B. dat de verdachte bij herhaling ten aanzien van die levensdelicten kennelijk leugenachtige verklaringen heeft afgelegd;

C. dat de overlijdensgevallen en levensbedreigende incidenten waarop de tenlastelegging betrekking heeft soortgelijk zijn, in die zin dat:

- steeds sprake was van een plotseling en onverwacht overlijden of levensbedreigend incident,

- steeds sprake was van een medisch onverklaarbaar overlijden of levensbedreigend incident waarbij alle in aanmerking komende natuurlijke oorzaken als boven iedere redelijke twijfel verheven kunnen worden uitgesloten en

- het overlijden of het levensbedreigende incident steeds heeft plaatsgevonden op een moment dat de verdachte op de afdeling waar de desbetreffende patiënt lag aanwezig was.

D. dat de verdachte met het gebruik van het woord "compulsie" in haar dagboekaantekeningen niets anders kan hebben bedoeld dan daarmede tot uitdrukking te brengen dat bij haar sprake was van een vreemde dwangmatige drang om (ernstig) zieke patiënten om het leven te brengen althans pogingen daartoe in het werk te stellen.

E. dat de zeven overlijdensgevallen en levensbedreigende incidenten die in het Juliana Kinderziekenhuis hebben plaatsgevonden een betrekkelijke korte periode bestrijken (18 september 2000 - 4 september 2001);

F. dat zes van deze overlijdensgevallen en levensbedreigende incidenten op een gewone verpleegafdeling hebben plaatsgevonden en hiervoor geen aannemelijke verklaring kan worden gevonden;

G. dat, indien de handelingen van de verdachte en de daaraan door haar gegeven explicaties in hun totaliteit in ogenschouw worden genomen, een herkenbaar en gelijksoortig patroon kan worden vastgesteld in die zin dat die handelingen en explicaties als buitengewoon suspect dienen te worden aangemerkt,

valt, mede in het licht van het reeds per feit aangedragen bewijsmateriaal, te bewijzen dat ieder overlijden onderscheidenlijk ieder levensbedreigend incident waarop de tenlastelegging betrekking heeft kan worden verklaard door een door de verdachte veroorzaakt strafbaar feit.

11.25

Een en ander brengt mee dat het bewijs voor wat betreft de onder 2 primair, 6 primair, 7 primair, 8 primair, 9 primair, 10 primair, 13 primair en 16 primair bewezenverklaarde feiten steeds mede kan steunen op de ten aanzien van de overige bewezenverklaarde feiten, in het bijzonder de onder 1 en 5 primair bewezenverklaarde feiten, gebezigde bewijsmiddelen.

11.26

Behalve met betrekking tot de onder 1 en onder 5 primair tenlastgelegde feiten kan niet bewezen worden op welke wijze de verdachte iedere patiënt om het leven heeft gebracht of getracht heeft om het leven te brengen. Heeft zij die patiënt een stof toegediend en/of heeft zij een andere handeling verricht waardoor het overlijden of het levensbedreigende incident van die patiënt is veroorzaakt? Hierover zou, nu daarop betrekking hebbend bewijsmateriaal zoals een obductie- of sectieverslag vaak ontbreekt, alleen de verdachte uitsluitsel hebben kunnen geven. Ook kan dientengevolge, nu de aandacht steeds gevestigd is geweest op de vraag of de bij de desbetreffende patiënt waargenomen verschijnselen een aannemelijke verklaring verschaffen inzake zijn of haar natuurlijke dood, geen antwoord worden gegeven op de vraag in hoeverre die verschijnselen passen bij de door de verdachte veroorzaakte onnatuurlijke dood. Nu de tenlastelegging voldoende ruim is geformuleerd vormt een en ander volgens het hof geen beletsel om ook voor wat betreft de overige levensdelicten tot een bewezenverklaring te kunnen komen.

11.27

Gezien het vorenstaande is met betrekking tot de onder 2 primair, 6 primair, 7 primair, 8 primair, 9 primair, 10 primair, 13 primair en 16 primair tenlastegelegde levensdelicten steeds bewezenverklaard dat de verdachte die patiënt een of meer stof(fen) heeft toegediend en/of een of meer (andere) handeling(en) aan het lichaam van die patiënt heeft verricht, als gevolg waarvan die patiënt is overleden of diens lichamelijke toestand ernstig is verslechterd"

10. De eerste vijf middelen bevatten klachten over deze bewijsconstructie en de daaraan voorafgaande algemene beschouwingen. Vervolgens worden na een middel over de afwijzing van het verzoek [getuige-deskundige 7] als deskundige te horen, in tien middelen per feit klachten naar voren gebracht over de bewijsvoering.

11. Het eerste middel klaagt dat het Hof het verweer dat de stand van de medische wetenschap zodanig is, dat in bewijsrechtelijke zin niet van een onnatuurlijke oorzaak voor een overlijden of voor een levensbedreigend incident mag worden uitgegaan indien geen natuurlijke oorzaak aanwijsbaar of aannemelijk is, ten onrechte heeft verworpen.

12. Het Hof heeft het verweer, voor zover voor de bespreking van het middel van belang als volgt samengevat en verworpen:

"5.3

De stelling van de verdediging dat in geval van een plotseling overlijden of in geval van een plotseling optredend levensbedreigend incident, indien een natuurlijke oorzaak niet is gevonden en het overlijden of het incident niet past in het ziekteverloop, niet kan worden uitgegaan van een niet-natuurlijke oorzaak is op zichzelf niet onjuist, maar dat heeft in de zienswijze van het hof minder met de stand van de medische wetenschap als wel met de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de doodsoorzaak is vastgesteld, in het bijzonder de cultuur van een ziekenhuis, te maken.

5.4

Het hof zal deze zienswijze aan de hand van door verschillende medici afgelegde verklaringen adstrueren.

5.5 (..)

5.13

Kenmerkend voor een cultuur van "het niet willen denken aan het doen van slechte dingen voor patiënten" is ook de handelwijze van de betrokken artsen bij het overlijden van [slachtoffer 1].

Zo vroeg de kinderarts [getuige-deskundige 5] zich af of er iets met het infuus kon zijn. Om dit uit te sluiten en omdat zij wel eens gehoord had dat er in België ooit eens iets anders in een infuuszak had gezeten dan dat er op had gestaan (fout fabrikant (cursief hof) verklaart zij dan vervolgens), is de infuuszak alsnog opgehaald. Ook wilde zij geen mogelijkheid onbenut laten om uit te zoeken wat de doodsoorzaak zou kunnen zijn door de infuuszak nog te laten onderzoeken. En vervolgens wordt dan bij de obductieaanvraag geen toxicologisch onderzoek gevraagd, aldus de toenmalige arts-assistent [getuige-deskundige 3] ter terechtzitting van 19 februari 2004, terwijl in de obductieaanvraag wél allerlei natuurlijke doodsoorzaken zijn genoemd zoals een ruiterembolie, een hartinfarct, een hersenbloeding of een andere bloeding.

5.14

Een en ander brengt het hof tot de conclusie dat in geval van een onverklaarbare doodsoorzaak steeds gezocht is naar een natuurlijke doodsoorzaak en geen gericht onderzoek heeft plaatsgevonden naar een onnatuurlijke doodsoorzaak. Een onnatuurlijke dood past niet in de differentiaal diagnose van een arts en in de cultuur van een ziekenhuis. Bij het onderzoek naar de doodsoorzaak wordt niet of nauwelijks gelet op feiten en omstandigheden die in de richting van een onnatuurlijke doodsoorzaak wijzen.

5.15

De kinderneuroloog [getuige-deskundige 4] heeft verklaard dat een kind niet van het ene moment op het andere moment doodgaat. Daar gaat veel meer tijd in zitten. Met name bij kinderen is het heel ongebruikelijk dat zij heel snel en zonder duidelijke doodsoorzaak overlijden.

Meestal zie je het overlijden van een kind van tevoren aankomen of er is een doodsoorzaak bekend.

5.16

Het hof leidt hieruit af dat er bij kinderen in geval van een plotseling en onverklaarbaar overlijden of levensbedreigend incident dus eerder dan bij volwassenen aan een onnatuurlijke oorzaak moet worden gedacht.

5.17

Ook deze omstandigheid is kennelijk niet van een zodanig gewicht dat in voorkomende gevallen in de richting van een onnatuurlijke doodsoorzaak wordt gedacht.

5.18

Des te opmerkelijker is het dat [getuige-deskundige 8] op de terechtzitting van 23 maart 2004 op basis van zijn deskundigheid de verantwoordelijkheid heeft willen dragen om voor alle incidenten die hij blijkens zijn rapport onverklaarbaar achtte, een externe oorzaak te noemen: "indien de ademweg afgesloten is of wordt, leidt dat tot problemen". "Daar wil ik het bij laten" - zo verklaart hij - "omdat al het andere tot speculatie leidt". Het hof begrijpt deze verklaring aldus dat hij niet alleen bij alle incidenten die hij in zijn rapport onverklaarbaar achtte dacht aan een externe oorzaak maar bovendien dat hij de afsluiting van de ademweg bij de betreffende kinderen op welke wijze dan ook allerminst speculatief achtte.

Opmerkelijk is bovendien dat deze deskundige deze conclusies trok op grond van de enkele bestudering van het medisch dossier en dat hij voor wat betreft de onduidelijkheid van de doodsoorzaak aan het ontbreken van een obductie geen doorslaggevende betekenis toekende.

5.19

Kennelijk is de stand van de medische wetenschap thans zodanig dat een ter zake deskundige aan de hand van zich in het medisch dossier bevindende gegevens, in ieder geval bij kinderen, in staat is om alle mogelijke verklaringen voor het overlijden of het levensbedreigende incident tenminste als onwaarschijnlijk ter zijde te stellen en een externe oorzaak als enige mogelijke verklaring aan te wijzen."

13. De eerste klacht van het middel heeft betrekking op de overweging van het Hof dat het in het bijzonder aan de cultuur van het ziekenhuis moet worden toegeschreven, dat niet zonder meer van een niet-natuurlijke oorzaak kan worden uitgegaan indien, in geval van een plotseling overlijden of een plotseling optredend levensbedreigend incident, niet een natuurlijke oorzaak is gevonden en het overlijden of het incident niet past in het ziekteverloop. Deze overweging zou onbegrijpelijk zijn, omdat uit de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [getuige-deskundige 9] (zie 5.5) en [getuige-deskundige 5] (zie 5.13) bezwaarlijk een andere conclusie kan worden getrokken dan dat in de cultuur van een ziekenhuis wel degelijk aandacht is voor een onnatuurlijke oorzaak van een overlijden of een levensbedreigend incident.

14. Die klacht is ongegrond. De verklaring van [getuige-deskundige 9] wijst uit dat onderzoeken mede zijn gericht op de vraag of er sprake is geweest van medische tekortkomingen en dat is iets anders dan een bewust veroorzaakte onnatuurlijke dood. Uit de verklaring van [getuige-deskundige 5] heeft het Hof kunnen afleiden dat zij in één geval wel heeft gedacht aan de mogelijkheid van een onnatuurlijke dood, namelijk dat de infuuszak een verkeerde inhoud had, maar dat naar die mogelijkheid bij de obductie nu juist geen onderzoek is ingesteld.

15. Vervolgens klaagt het middel dat de overwegingen van het Hof geen weerlegging kunnen vormen voor het aan de hand van de verklaringen van deskundigen onderbouwde standpunt van de verdediging dat de stand van de medische wetenschap niet zodanig is, dat uit het ontbreken van een aannemelijke natuurlijke oorzaak van een overlijden of levensbedreigend incident kan worden afgeleid dat er sprake is van een onnatuurlijke oorzaak.

16. Die klacht slaagt evenmin omdat deze overwegingen van het Hof ook niet bedoeld zijn als weerlegging van dat standpunt. Het Hof stelt hier vast dat er in de ziekenhuizen geen aandacht was voor onnatuurlijke oorzaken en verbindt daaraan even verder de gevolgtrekking, dat er daarom geen conclusies kunnen worden getrokken uit de omstandigheid dat men bij de sterfgevallen en incidenten in de ziekenhuizen geen aanwijzingen heeft gevonden voor onnatuurlijke oorzaken.

17. De daarop volgende klacht dat het Hof de verklaring van [getuige-deskundige 8] ten onrechte niet in de bewijsmiddelen heeft opgenomen, faalt omdat het Hof deze verklaring niet tot het bewijs van enig feit heeft gebezigd, maar heeft gebruikt als antwoord op het standpunt van de verdediging dat de stand van de medische wetenschap niet zodanig is, dat uit het ontbreken van een aannemelijke oorzaak van overlijden kan worden afgeleid dat er sprake is van een onnatuurlijke oorzaak. Het Hof stelt vast dat daarover, zeker bij jonge kinderen, wel degelijk waarschijnlijkheidsoordelen kunnen worden gegeven door medisch deskundigen.

18. Ten overvloede merk ik op dat het Hof in de betreffende overweging zakelijk weergeeft wat [getuige-deskundige 8] als getuige-deskundige ter terechtzitting heeft verklaard en dat daarmee, als de verklaring wel direct redengevend voor de bewezenverklaring zou zijn geweest, het bewijsmiddel en zijn inhoud voor zover die tot het bewijs meewerkt in het arrest zouden zijn weergegeven. In dit verband wijs ik nog op de opmerking van het Hof in de aanvang van de bijlage met de bewijsmiddelen, dat het Hof ten aanzien van de algemene bewijsoverwegingen de volgende bewijsmiddelen bezigt

"behoudens voor zover in de algemene bewijsoverwegingen wordt verwezen naar ter terechtzitting afgelegde verklaringen".

19. De klacht dat het Hof in zijn bewijsoverweging de verklaring van [getuige-deskundige 8] heeft gedenatureerd, faalt reeds omdat de rechter in zijn uitspraak de inhoud vaststelt van hetgeen ter terechtzitting is verklaard en daarbij niet is gebonden door het hetgeen in het proces-verbaal van de terechtzitting als verklaring is opgenomen (HR 27 juni 1978, NJ 1979, 70 en HR 9 december 1986, 571). Voorzover in het verlengde van deze klacht nog wordt gesteld dat het Hof zijn interpretatie van de verklaring van [getuige-deskundige 8] onvoldoende heeft gemotiveerd, stuit dat af op de waarderingsvrijheid van de feitenrechter van het beschikbare bewijsmateriaal.

20. Over de conclusie in 5.19 wordt voorts geklaagd dat die is getrokken in strijd is met de in 5.56 aangehaalde verklaring van [getuige-deskundige 10], zoals die is afgelegd ter terechtzitting d.d. 23 maart 2004, en met de opvatting van kinderarts [getuige-deskundige 5] waarop het Hof een beroep heeft gedaan in overweging 5.24.

21. Overweging 5.24 van het arrest luidt:

"De kinderarts [getuige-deskundige 5] heeft ter terechtzitting van 9 februari 2004 onder meer het volgende verklaard:

"Degene die de dood constateert tekent de verklaring van overlijden. Dat hoeft niet per se de behandelend arts te zijn. Een obductie kan voor ouders heel bedreigend zijn. Soms heb je geen redelijke verklaring voor het overlijden. Een niet-natuurlijke dood is niet hetzelfde als een onverklaarbaar overlijden.

Soms is het wel een natuurlijke dood maar kunnen we geen oorzaak aanwijzen die tot het overlijden heeft geleid. De klassieke wiegendood is een voorbeeld waar veel over is geschreven en nagedacht. Daarover is afgesproken dat we een verklaring van natuurlijke dood afgeven indien er geen rare dingen omheen zijn gebeurd. Daar is jurisprudentie over en er is uitgebreid onderzoek naar gedaan. Ook als obductie door ouders niet wordt toegestaan mogen we in zo'n geval een verklaring van natuurlijke dood afgeven."

22. De verklaring van [getuige-deskundige 10] waarop het middel doelt luidt:

"De term "niet uit te sluiten valt" is in het medisch jargon een gangbare uitlating. Het wil zeggen dat iets, afhankelijk van het ziektebeeld, pas uit te sluiten is nadat obductie is gepleegd dan wel nadat op andere wijze (door middel van bijvoorbeeld chemisch onderzoek) zekerheid is verkregen.

Een differentiaal diagnose die gegeven wordt geeft ook een mogelijke oorzaak voor een ziektebeeld of voor een overlijden, welke diagnose pas valt uit te sluiten indien het klinisch bewijs daarvoor geleverd is middels een obductie."

23. Volgens de stellers van het middel zijn deze verklaring van [getuige-deskundige 10] en de verklaring van de kinderarts [getuige-deskundige 5], voorzover die inhoudt dat een niet-natuurlijke dood niet hetzelfde is als een onverklaarbaar overlijden, in strijd met de conclusie van het Hof in 5.19.

24. Ook die klacht faalt. Als de bedoelde verklaringen worden gelegd naast overweging 5.19 en de daaraan voorafgaande overwegingen, op grond waarvan het Hof de in 5.19 omschreven conclusie heeft getrokken, is duidelijk dat van tegenstrijdigheid geen sprake is. In 5.19 wordt aan de hand van de geciteerde verklaringen van [getuige-deskundige 8] de conclusie getrokken dat het kennelijk mogelijk is op grond van het medisch dossier uitspraken te doen over de onwaarschijnlijkheid van een natuurlijke doodsoorzaak en een externe oorzaak als enige mogelijke verklaring aan te wijzen. Dat is niet in strijd met de constatering van de kinderarts [getuige-deskundige 11] dat er gevallen zijn waarin het duidelijk is dat er een natuurlijke dood is, hoewel de precieze oorzaak van het overlijden niet bekend is, zoals de klassieke wiegendood. Evenmin is er enige strijd met de verklaring van [getuige-deskundige 10], die uitlegt welke betekenis moet worden toegekend aan een diagnose "niet uit te sluiten is dat de dood het gevolg is van". De omstandigheid dat een degelijke diagnose een sterk speculatief karakter kan hebben en dat er pas zekerheid is na obductie, betekent immers niet dat het, afhankelijk van het ziektebeeld en de inhoud van het medisch dossier, niet mogelijk zou zijn in andere gevallen ook zonder obductie uitspraken te doen over de onwaarschijnlijkheid van een natuurlijke doodsoorzaak.

25. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

26. Het tweede middel klaagt in de eerste plaats dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een grondslag voor zijn standpunt, dat sprake is van kennelijk leugenachtige verklaringen, mede kan worden gevonden in andere door verdachte afgelegde verklaringen. In de tweede plaats bevat het middel de klacht dat het Hof ten onrechte in bewijsrechtelijke zin consequenties heeft verbonden aan gewijzigde verklaringen van verdachte en aan de explicatie die verdachte heeft gegeven, of juist niet heeft gegeven, aan haar positie, gedrag en observaties.

27. Voor de bespreking van het middel zijn, naast de hierboven geciteerde overwegingen 11.22 tot en met 11.25, de volgende overwegingen van belang:

"5.35

De verdediging heeft vervolgens algemene beschouwingen gewijd aan de explicatieplicht van de verdachte en de vraag opgeworpen onder welke voorwaarden een explicatieplicht op de verdachte rust. Dienaangaande overweegt het hof het volgende.

5.36

De term explicatieplicht acht het hof minder gelukkig gekozen. Een explicatieplicht heeft een verdachte volgens ons recht niet. Het ontbreken van een explicatieplicht in ons recht brengt evenwel niet mee dat een rechter, indien een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem of haar tenlastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken.

5.37

De verdachte heeft eerst ter terechtzitting in eerste aanleg en uitvoeriger ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot elk van de tenlastegelegde levensdelicten een verklaring afgelegd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte zich niet op haar zwijgrecht beroepen of uitdrukkelijk geweigerd op gestelde vragen antwoord te geven. Deze thema's zijn derhalve hier niet aan de orde.

5.38

Het hof ontwaart in bewijsrechtelijke zin geen enkel beletsel om betekenis toe te kennen aan de verklaringen die de verdachte wèl heeft afgelegd en die verklaringen vervolgens in verband te brengen met andere bewijsmiddelen, waaronder begrepen andere door haar zelf afgelegde verklaringen. Het spreekt vanzelf dat het bewijsrechtelijk van betekenis is als komt vast te staan dat een bepaalde door de verdachte afgelegde verklaring in het licht van andere bewijsmiddelen als kennelijk leugenachtig dient te worden aangemerkt. Geen meningsverschil zal toch ook bestaan over de bevoegdheid van het hof om in het licht van andere bewijsmiddelen een bepaalde door de verdachte afgelegde verklaring als ongeloofwaardig terzijde te stellen. Zo komt het nogal eens voor dat de verdachte verklaart iets te hebben waargenomen, terwijl die waarneming door geen enkele andere arts of verpleegkundige kan worden bevestigd. Ook als de verdachte niet kan uitleggen waarom zij het ene moment zus en het andere moment zo verklaart kan dit volgens het hof in bewijsrechtelijke zin consequenties hebben. Dat geldt ook als de verdachte opeens melding maakt van bepaalde feiten en omstandigheden en aannemelijk is dat de vermelding van die feiten en omstandigheden verband houdt met een eerder door een getuige, deskundige of getuige-deskundige afgelegde verklaring of onderzoeksresultaat en de verdachte om die reden haar verklaring heeft bijgesteld. Het hof acht voorts ook bewijsrechtelijk van belang verklaringen van de verdachte die inhouden dat zij uiteindelijk ook zelf niet meer begrijpt waarom zij een bepaalde verpleegkundige handeling heeft verricht of juist niet heeft verricht. Tenslotte zal het hof ook bewijsrechtelijk betekenis toekennen aan het onbeantwoord blijven van vragen waarop een antwoord van de verdachte in de rede zou liggen omdat zij alleen over een bepaalde gang van zaken uitsluitsel kan geven.

5.39

Het gaat dus duidelijk niet over vragen als die welke door de verdediging zijn geformuleerd: "Kan in bewijsrechtelijke zin betekenis worden toegekend aan het feit dat de verdachte heeft verklaard het overlijden van verschillende patiënten ook niet te begrijpen? Kan ten nadele van haar rekening worden gehouden met de constatering dat ook zij geen eenduidige verklaring heeft gegeven voor de vaststelling dat zij vaak bij incidenten betrokken is geweest?"

28. De klacht dat het Hof onder de bewijsmiddelen waarop het oordeel dat de verdachte een leugenachtige verklaring heeft afgelegd kan worden gegrond, ten onrechte mede verklaringen van verdachte zelf begrijpt, mist feitelijke grondslag. Uit de omstandigheid dat het Hof in de eerste zin van deze overweging overweegt dat er naar zijn oordeel geen belemmeringen zijn om in bewijsrechtelijke zin betekenis toe te kennen aan verklaringen van de verdachte en deze daartoe onder meer met andere verklaringen in verband te brengen, kan niet worden afgeleid dat het Hof de kennelijke leugenachtigheid van sommige verklaringen op grond van andere verklaringen van de verdachte heeft vastgesteld. Dat het Hof dit heeft gedaan ten aanzien van de door het Hof als kennelijk leugenachtig aangemerkte verklaringen wordt noch in dit middel noch later bij de klachten over het oordeel dat de bedoelde verklaringen leugenachtig zijn, aangevoerd. Er zijn in het arrest van het Hof ook geen aanknopingspunten voor te vinden.

29. Het middel klaagt vervolgens dat het Hof het ten onrechte mogelijk acht in bewijsrechtelijke zin consequenties te verbinden aan wisselende verklaringen van verdachte, bijvoorbeeld als aannemelijk is dat zij haar verklaringen bijstelt als gevolg van verklaringen van getuigen of deskundigen of andere onderzoeksresultaten. Uit de overwegingen 5.52, 11.24 en 11.25 zou volgen dat het Hof deze constateringen rechtstreeks voor het bewijs gebruikt en dat zou, aldus het middel, niet geoorloofd zijn. De omstandigheid dat de verdachte haar verklaringen bijstelt, kan volgens het middel bewijsrechtelijk slechts betekenis hebben in de overtuigingssfeer of om een verklaring als ongeloofwaardig terzijde te stellen.

30. Overweging 5.52 luidt als volgt:

5.52 Ook op dit punt lopen de zienswijzen van de verdediging en het hof uiteen. Immers een dergelijke, kennelijk in de ogen van de verdediging dwingende, volgorde van vragen zou uitsluiten dat het bewijs dat een plotseling en onverwacht en tevens medisch onverklaarbaar overlijden of levensbedreigend incident door een strafbaar feit is veroorzaakt niet mede zou kunnen en mogen berusten op bijzondere aan de verdachte als persoon te relateren feiten en omstandigheden, vergelijkbaar met die waaronder soortgelijke en bewijsbare strafbare feiten zijn begaan. Het hof denkt dan allereerst aan de positie van de verdachte, haar gedrag, haar observaties voorafgaand aan, tijdens of na afloop van dat incident. Het hof denkt dan voorts aan de explicatie die de verdachte aan die positie, dat gedrag of die observaties heeft gegeven of juist niet heeft gegeven terwijl een dergelijke explicatie in redelijkheid van haar mocht worden verwacht omdat zij de enige is die in staat moet worden geacht een dergelijke explicatie te geven. Dergelijke aan de verdachte als persoon te relateren feiten en omstandigheden of door haar afgelegde verklaringen kunnen volgens het hof niet alleen de bewijsconstructie van de afzonderlijke levensdelicten maar ook de totale bewijsconstructie versterken.

31. De vraag die zich opdringt, is wat het Hof bedoelt met het versterken van de bewijsconstructie. Het Hof is daar niet expliciet duidelijk over. In overweging 11.22 die hierboven is weergegeven, stelt het Hof, al evenmin geheel duidelijk, dat in paragraaf 10 per delict is weergegeven welke aan de persoon van de verdachte te relateren bijzondere feiten en omstandigheden en door haar afgelegde verklaringen het Hof bewijsrechtelijk van betekenis acht. Het Hof werkt dat uit in overweging 11.23 en vat dat vervolgens samen in 11.24 onder G als het Hof overweegt dat als die handelingen en de daaraan door verdachte gegeven explicaties in hun totaliteit in ogenschouw worden genomen, een gelijksoortig patroon kan worden waargenomen in die zin dat die handelingen en explicaties als buitengewoon suspect dienen te worden aangemerkt.

32. Mijns inziens moeten deze overwegingen aldus worden verstaan dat het Hof, nadat het heeft vastgesteld dat op grond van het feit dat verdachte telkens betrokken is geweest bij een groot aantal plotselinge, medisch niet verklaarbare sterfgevallen en levensbedreigende incidenten, terwijl zij in haar dagboek uiting heeft gegeven aan haar dwangmatige drang ernstig zieke patiënten om het leven te brengen(1), tot de slotsom is gekomen dat verdachte voor deze zeer ernstige aanwijzingen geen bevredigende verklaring heeft kunnen geven, doch integendeel zich heeft gedragen en geuit op een wijze die geen andere conclusie toelaat, dan dat die sterfgevallen en levensbedreigende incidenten slechts kunnen worden verklaard door een door de verdachte veroorzaakt strafbaar feit. Dat betekent dat dit gebruik van de gedragingen en uitingen van verdachte voor het bewijs niet wezenlijk verschilt van de wijze waarop de rechter, indien een verdachte in het bezit is van gestolen goederen en daarvoor volgens de rechter geen bevredigende verklaring kan of wenst te geven, tot de conclusie komt dat die verdachte de goederen heeft gestolen. Van een op zich ontoelaatbaar gebruik van gedragingen en uitingen van verdachte is derhalve geen sprake, zodat het middel, voor zover het betoogt dat dit wel het geval is, niet kan slagen. De vraag of het Hof de in paragraaf 10 bij de afzonderlijke feiten genoemde gedragingen en uitingen etc. in dit verband heeft kunnen gebruiken, wordt bij de op die feiten betrekking hebbende middelen besproken.

33. Het tweede middel kan niet slagen.

34. In het derde middel wordt de bewijsvoering van het Hof in de kern bestreden. Omdat daarbij ook de in het vierde middel neergelegde klacht een rol speelt, zal ik het vierde middel eerst bespreken.

35. Het vierde middel klaagt dat het Hof voor de bewezenverklaring gebruik heeft gemaakt van dagboekfragmenten als andere geschriften in de zin van art. 344 lid 1 Sv.

36. Het Hof heeft, voorzover hier van belang, in zijn arrest overwogen:

"9. Gebruik tot bewijs van dagboekaantekeningen

9.1

In het kader van het onderhavige strafrechtelijke onderzoek is op 16 december 2001 een aantal door de verdachte op schrift gestelde dagboekaantekeningen inbeslaggenomen. Deze aantekeningen zijn steeds van een datum voorzien.

9.2

Op 28 juli 1997 schrijft de verdachte onder meer:

"Ik weet heel veel geheimen van heel veel mensen. Terwijl maar een handjevol mensen enkele van mijn geheimen weten. Zelfs [partner] kent niet alle geheimen. Er is één groot geheim, een geheim dat niemand ooit mag weten. Dat is een kant van mij waar ik zelf nog niet uit ben. Ik weet niet eens waarom ik het doe. Nee, dit geheim gaat m'n graf in."

9.3

Op 24 november 1997 schrijft de verdachte onder meer:

"Ben ik wel geschikt voor dit beroep? Is het te zwaar? En wat te denken van die vreemde dwangmatige handeling van mij. Een compulsie die ik zo lang voor iedereen (?) verborgen weet te houden, die ik niet op papier zet? Waar ik met niemand over praat? Is het misschien een uiting van vermoeidheid? Geestelijk + Lichamelijk/ Gatverdamme! Wat zit ik toch raar in elkaar."

9.4

Op 27 november 1997 om 17.30 uur schrijft de verdachte onder meer:

"Vandaag m'n laatste dag in het RKZ gewerkt. (..) Vandaag weer toegegeven aan m'n compulsie. Toch maak ik er veel mensen gelukkig mee! Vreemd hoor! Ik hoop dat ik in de PEN daar toch geen kans voor krijg! (..)

(..)

9.18

Op grond van de navolgende feiten en omstandigheden hecht het hof aan de stelling van de verdachte dat zij met de woorden "compulsie", "één groot geheim, een geheim dat niemand ooit mag weten", "m'n grootste geheim" heeft bedoeld het leggen van de tarot voor patiënten geen geloof.

A. (..)

9.19

In haar dagboekaantekening van 27 november 1997 schrijft de verdachte dat zij "weer" heeft toegeven aan haar compulsie. Hij hof leidt hieruit af dat de verdachte in ieder geval al eens eerder aan die compulsie heeft toegeven.

9.20

In aanmerking nemende dat de dagboekaantekening van de verdachte van 27 november 1997 - gezien de inhoud daarvan en het tijdstip waarop die aantekening in het dagboek werd geschreven, te weten direct na afloop van haar dienst - betrekking moet hebben gehad op een gebeurtenis tijdens haar dienst in het Rode Kruis Ziekenhuis, kan de verdachte - gelet op hetgeen nadien nog als bewijsmateriaal beschikbaar is gekomen - met het gebruik van genoemde woorden in haar dagboekaantekeningen niets anders hebben bedoeld dan daarmede tot uitdrukking te brengen dat in die periode bij haar sprake was van een vreemde dwangmatige drang om (ernstig) zieke patiënten om het leven te brengen althans pogingen daartoe in het werk te stellen.

9.21

Er is voorts sprake van een zodanige nauwe samenhang tussen de door de verdachte in haar dagboekaantekeningen beschreven compulsie en het nadien omtrent het handelen van de verdachte in de betrokken ziekenhuizen beschikbaar gekomen bewijsmateriaal dat naar 's hofs oordeel buiten iedere redelijke twijfel verheven is komen vast te staan dat die vreemde dwangmatige drang zich ook bij de andere aan de verdachte tenlastegelegde levensdelicten heeft voorgedaan.

9.22

Om redenen als voormeld bezigt het hof bovengenoemde dagboekaantekeningen tot het bewijs van alle bewezenverklaarde levensdelicten als andere geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering."

37. Het middel klaagt dat uit de overwegingen van het Hof niet blijkt in welke bewijsmiddelen het Hof meent de noodzakelijke bevestiging te vinden voor de belastende interpretatie die het Hof aan de term "compulsie" heeft gegeven. Het Hof heeft slechts verwezen naar "hetgeen nadien nog als bewijsmateriaal beschikbaar is gekomen", maar uit dat bewijsmateriaal valt geen specifieke bevestiging af te leiden in die zin, dat de dagboekfragmenten tezamen met een of meer bewijsmiddelen duidelijk maken waarom die dagboekaantekeningen betrekking hebben op de bewezen te verklaren feiten.

38. Deze klacht treft geen doel. De door het Hof in overweging 9.20 getrokken conclusie dat de aantekening over de compulsie in het dagboek betrekking moet hebben gehad op een gebeurtenis tijdens haar dienst in het Rode Kruis Ziekenhuis, is niet onbegrijpelijk. De verwijzing naar de PEN is in dit verband veelzeggend. Vervolgens heeft het Hof, evenmin onbegrijpelijk, vastgesteld dat verdachtes uitleg over de betekenis van deze aantekening in haar dagboek niet geloofwaardig is. In de bewijsmiddelen die betrekking hebben op het overlijden van [slachtoffer 7] op de dag waarop de aantekening betrekking heeft, komt naar voren dat [slachtoffer 7] om medisch onverklaarbare redenen in aanwezigheid van de verdachte plotseling is overleden en dat verdachte overstuur was van dat overlijden in haar aanwezigheid. De conclusie dat de aantekening over haar "compulsie" betrekking heeft op het overlijden van [slachtoffer 7] is in het licht van deze vaststellingen niet onbegrijpelijk en daarmee is de steun voor het gebruik van de dagboekaantekeningen in andere bewijsmiddelen gegeven. Tenslotte kon het Hof oordelen dat de conclusie dat de "compulsie" verwijst naar het overlijden van [slachtoffer 7] wordt gesteund door de verklaringen die de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep over dat overlijden heeft afgelegd. Niet alleen is haar verklaring dat zij zich daarvan niets kan herinneren, in het licht van hetgeen omtrent haar betrokkenheid daarbij op haar laatste werkdag in het Rode Kruis Ziekenhuis is gebleken (ik bedoel dat zij daarbij aanwezig was en daarvan ernstig overstuur was) volgens het Hof onbegrijpelijk, maar ook heeft zij volgens het Hof geprobeerd om aanwijzingen dat zij ten tijde van het overlijden van [slachtoffer 7] in haar kamer was, te ontkrachten in haar verklaringen ter terechtzitting.

39. De slotsom is dat het Hof kon oordelen dat verdachtes aantekening over haar compulsie betrekking had op de dood van [slachtoffer 7]. Mede gelet op de in het dagboek gemaakte opmerking dat zij weer aan haar compulsie heeft toegegeven, kon het Hof vervolgens tot de conclusie komen dat het hier ging om een in die periode (1997) bij de verdachte bestaande vreemde dwangmatige drang om (ernstig) zieke patiënten om het leven te brengen. Met de verwijzing naar hetgeen nadien als bewijsmateriaal beschikbaar is gekomen, heeft het Hof kennelijk bedoeld te verwijzen naar hetgeen later - zie paragraaf 38 - omtrent de dood van [slachtoffer 7] is gebleken.

40. Anders dan de steller van het middel meent, is de gevolgtrekking van het Hof dat die drang ook voor het bewijs van andere aan verdachte tenlastegelegde levensdelicten relevant is, niet onbegrijpelijk. Bij de bewezenverklaarde (pogingen tot) levensdelicten is het Hof telkens tot de slotsom gekomen dat er sprake was van een onverwacht en medisch onverklaarbaar overlijden, terwijl verdachte aanwezig was en zich op een verdachte manier had uitgelaten of had gedragen (in hoeverre dat in cassatie houdbare conclusies zijn komt later aan de orde). Ik zou haast zeggen dat in een dergelijke situatie vanzelfsprekend betekenis toekomt aan het gegeven, dat de verdachte enkele jaren tevoren zelf te kennen heeft gegeven dat zij een dwangmatige drang heeft ernstig zieke patiënten om het leven te brengen.

41. Het middel faalt.

42. Het derde middel bevat verschillende klachten over het gebruik van schakelbewijs door het Hof.

43. Het Hof heeft daaromtrent overwogen:

"5.40

De verdediging heeft tenslotte in haar pleidooi algemene beschouwingen gewijd aan het schakelbewijs en - kort samengevat - betoogd dat een door het hof te hanteren bewijsconstructie niet op zodanig bewijs kan steunen.

5.41

Indien met betrekking tot een bepaald bewezenverklaard feit het bewijs mede steunt op terzake van andere bewezenverklaarde - soortgelijke - feiten gebezigde bewijsmiddelen spreekt men meestal over schakel- of kettingbewijs.

5.42

Volgens de verdediging dienen op grond van de thans geldende rechtspraak van de Hoge Raad aan het gebruik van schakelbewijs drie eisen te worden gesteld:

A. Voor schakelbewijs is alleen dan plaats, indien tenminste één verklaring of andere aanwijzing wijst op een strafbaar feit.

B. Voor schakelbewijs is alleen plaats, indien dat schakelbewijs betrekking heeft op handelingen als zodanig.

C. Voor schakelbewijs is alleen plaats indien duidelijk is - uitgaande van de verklaring of andere aanwijzing die ondubbelzinnig wijst op een strafbaar feit - welk delict precies kan worden verweten.

5.43

De verdediging destilleert deze eisen uit een zestal door de Hoge Raad gewezen arresten: HR 24 november 1930, NJ 1931, bladzijden 118-119; HR 26 februari 1952, NJ 1952, 675; HR 1 oktober 1991, NJ 1992, 197; HR 30 mei 1995, NJ 1995, 620; HR 11 januari 2000, NJ 2000, 194; HR 12 februari 2002, NJ 2002, 301. Het hof zal deze arresten kort bespreken.

5.44

(..)

5.45

Het hof stelt allereerst vast dat in geen van de door de verdediging genoemde arresten ten aanzien van het gebruik van schakelbewijs door de Hoge Raad overeenkomstig de door de verdediging gekozen bewoordingen eisen zijn geformuleerd. Het hof heeft deze als te strikt te typeren eisen uit de genoemde rechtspraak ook niet kunnen afleiden.

5.46

In de zaken waarin de Hoge Raad het schakelbewijs aanvaardde ging het om misdrijven die zich in één - opzettelijke - gedaante voordeden. In de zaak waarin de Hoge Raad het schakelbewijs niet aanvaardde ging het om handelingen die zich zowel in de doleuze als in de culpoze verschijningsvorm konden voordoen.

Aan die voorwaarde - één bepaalde verschijningsvorm - is in de onderhavige zaak zeker voldaan. Aan de verdachte zijn immers tenlastegelegd levensdelicten, begaan in een specifieke context, te weten een ziekenhuis, door middel van het toedienen van (een) grote/aanzienlijke/enige hoeveelheid/heden van een of meer stof(fen) en/of/althans door het verrichten van een of meer (andere) al dan niet medische handeling(en) bij en/of/althans in/aan/bij het lichaam van de desbetreffende patiënt.

Het gaat hier om delicten die zich nauwelijks anders dan in een doleuze verschijningsvorm kunnen voordoen. Voor wat betreft het gebruik van schakelbewijs acht het hof niet van belang welke handelingen bij ieder tenlastegelegd levensdelict nu exact zijn verricht.

5.47

In het arrest van 11 januari 2000 spreekt de Hoge Raad over bewijsmiddelen waaruit een gang van zaken blijkt die op essentiële punten overeenkomt met het onderhavige feit. Deze maatstaf is aanzienlijk ruimer dan de strikte eisen die door de verdediging ten aanzien van het gebruik van schakelbewijs zijn geformuleerd.

De Advocaat-Generaal wijst er in zijn conclusie bij het arrest van 12 februari 2002 voorts nog op dat bij de te hanteren bewijsconstructie nog van belang kan zijn welke extra omstandigheden door de rechter die over de feiten oordeelt zijn vastgesteld. Bovendien acht hij in dezen van belang in hoeverre de verklaring van de verdachte zelf geloofwaardig is. In de onderhavige zaak zijn juist de door de verdachte zelf afgelegde verklaringen voor de bewijsvoering van groot belang.

De jurisprudentie van de Hoge Raad biedt derhalve de rechter die over de feiten oordeelt bij het gebruik van schakelbewijs veel meer armslag dan de verdediging lijkt te veronderstellen. De door de verdediging met betrekking tot het gebruik van schakelbewijs geformuleerde eisen zal het hof dan ook niet tot uitgangspunt nemen.

5.48

De verdediging heeft voorts blijkens haar pleitaantekeningen treffende overeenkomsten gesignaleerd tussen bovengenoemde volgens de verdediging aan het gebruik van schakelbewijs in de rechtspraak ontwikkelde beperkingen en een drietal in de inleiding van het pleidooi gestelde vragen, te weten:

A. Waaruit blijkt dat het overlijden of het incident dat tot een reanimatie aanleiding gaf, is veroorzaakt door een strafbaar feit?

B. Waaruit blijkt dat, uitgaande van de gedachte dat het overlijden of het incident is veroorzaakt door een strafbaar feit, de verdachte dat delict heeft begaan?

C. Waaruit blijkt dat, uitgaande van de veronderstelling dat het overlijden of het incident is veroorzaakt door een strafbare gedraging van de verdachte, zij dit opzettelijk en met voorbedachten rade heeft gedaan?

5.49

De verdediging miskent volgens het hof allereerst dat het bewijs van het opzet en de voorbedachte raad reeds uit een bepaalde identieke handelwijze van de verdachte kan worden afgeleid en derhalve geen sprake behoeft te zijn van een afzonderlijk vereiste.

5.50

In de rechtspraak hebben opzet en voorbedachte raad immers een objectieve betekenis en kunnen voorts de dagboekaantekeningen van de verdachte inzicht bieden in haar geestesgesteldheid ten tijde dat de tenlastegelegde feiten zijn begaan.

5.51

De onder A en B gestelde vragen veronderstellen dat eerst de vraag moet worden beantwoord waaruit blijkt dat het overlijden of het incident dat tot een reanimatie aanleiding gaf, door een strafbaar feit is veroorzaakt en pas daarna de vraag aan de orde komt waaruit blijkt dat de verdachte dat delict heeft begaan.

5.52

Ook op dit punt lopen de zienswijzen van de verdediging en het hof uiteen. Immers een dergelijke, kennelijk in de ogen van de verdediging dwingende, volgorde van vragen zou uitsluiten dat het bewijs dat een plotseling en onverwacht en tevens medisch onverklaarbaar overlijden of levensbedreigend incident door een strafbaar feit is veroorzaakt niet mede zou kunnen en mogen berusten op bijzondere aan de verdachte als persoon te relateren feiten en omstandigheden, vergelijkbaar met die waaronder soortgelijke en bewijsbare strafbare feiten zijn begaan. Het hof denkt dan allereerst aan de positie van de verdachte, haar gedrag, haar observaties voorafgaand aan, tijdens of na afloop van dat incident. Het hof denkt dan voorts aan de explicatie die de verdachte aan die positie, dat gedrag of die observaties heeft gegeven of juist niet heeft gegeven terwijl een dergelijke explicatie in redelijkheid van haar mocht worden verwacht omdat zij de enige is die in staat moet worden geacht een dergelijke explicatie te geven. Dergelijke aan de verdachte als persoon te relateren feiten en omstandigheden of door haar afgelegde verklaringen kunnen volgens het hof niet alleen de bewijsconstructie van de afzonderlijke levensdelicten maar ook de totale bewijsconstructie versterken.

5.53

Ingeval het hof tot een bewezenverklaring van een bepaald levensdelict zal zijn gekomen, zal steeds per delict worden aangegeven welke aan de verdachte als persoon te relateren bijzondere feiten en omstandigheden en door haar afgelegde verklaringen het hof bewijsrechtelijk van betekenis acht.

5.54

In een afzonderlijke overweging zal vervolgens worden vastgesteld of tussen die aan de verdachte als persoon te relateren omstandigheden en de door haar afgelegde verklaringen een zodanig verband bestaat dat van een herkenbaar en voor het bewijs bruikbaar patroon kan worden gesproken.

5.55

Bij de vraag: vrijspraak of bewezenverklaring heeft het hof de volgende leidraad gehanteerd:

Wil een aan de verdachte tenlastegelegd levensdelict kunnen worden bewezenverklaard zal volgens het hof tenminste aan de volgende voorwaarden moeten zijn voldaan:

A. er moet sprake zijn geweest van een plotseling en onverwacht overlijden of levensbedreigend incident;

B. er moet sprake zijn geweest van een medisch onverklaarbaar overlijden of levensbedreigend incident waarbij alle in aanmerking komende natuurlijke oorzaken als boven iedere redelijke twijfel verheven kunnen worden uitgesloten;

C. het overlijden of het levensbedreigende incident moet hebben plaatsgevonden op een moment dat de verdachte op de afdeling waar de desbetreffende patiënt lag aanwezig was.

5.56

Ter terechtzitting van 23 maart 2004 heeft de deskundige [getuige-deskundige 10] het volgende verklaard:

"De term "niet uit te sluiten valt" is in het medisch jargon een gangbare uitlating. Het wil zeggen dat iets, afhankelijk van het ziektebeeld, pas uit te sluiten is nadat obductie is gepleegd dan wel nadat op andere wijze (door middel van bijvoorbeeld chemisch onderzoek) zekerheid is verkregen.

Een differentiaal diagnose die gegeven wordt geeft ook een mogelijke oorzaak voor een ziektebeeld of voor een overlijden, welke diagnose pas valt uit te sluiten indien het klinisch bewijs daarvoor geleverd is middels een obductie.

Talloze gezonde mensen kunnen een acute hartdood krijgen, dus het is mogelijk dat mensen zonder cardiale problemen waarbij niets op een cardiale afwijking wijst, wel te maken krijgen met hartritmestoornissen of een hartinfarct. Dat is de zogenaamde "hartdood". Vaak wordt dit evenwel als zogenaamde gelegenheids- of waarschijnlijkheidsdiagnose gegeven en valt het onder de categorie "niet uit te sluiten valt". In zo'n geval is er geen klinisch bewijs voor een bepaalde doodsoorzaak en wordt de dood aan hartfalen toegeschreven. Alle andere mogelijke doodsoorzaken ecarterend, kom je dan daar op uit als zijnde de meest waarschijnlijke oorzaak. Bij de dood stopt het hart immers altijd."

Daaraan voorafgaand heeft deze deskundige nog het volgende verklaard:

"Dat iemand aan hartritmestoornissen is overleden, is overigens veelal een gelegenheidsdiagnose, een veronderstelling, in het geval er geen verklaring voor het overlijden is te geven."

Bij de analyse van het beschikbare bewijsmateriaal heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat, wanneer de oorzaak van het overlijden of het levensbedreigende incident uitsluitend gebaseerd is op een gelegenheidsdiagnose, een veronderstelling dus, in het geval er op grond van de klinische gegevens geen verklaring voor het overlijden of het levensbedreigende incident is te geven, sprake is van een medisch onverklaarbaar overlijden of levensbedreigend incident.

5.57

De verdachte zal in ieder geval van een haar tenlastgelegd levensdelict moeten worden vrijgesproken als aan een of meer van deze voorwaarden niet is voldaan.

5.58

Bij de beoordeling van de vraag of ten aanzien van ieder van de tenlastegelegde levensdelicten aan deze voorwaarden is voldaan heeft het hof veel waarde gehecht aan de rapporten en de naderhand ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen van de emeritus-hoogleraren [getuige-deskundige 10] en [getuige-deskundige 8].

Het gaat hier immers om door het hof zelf benoemde deskundigen die zich bij het nemen van hun conclusies over de medische verklaarbaarheid of onverklaarbaarheid van het overlijden of het levensbedreigende incident vooral op basis van de zich in het (medisch) dossier bevindende klinische gegevens hebben laten leiden. De ondervraging van die deskundigen op de terechtzitting in hoger beroep heeft er niet toe geleid dat een of meer van die conclusies substantieel zijn gewijzigd.

5.59

Ten overvloede overweegt het hof dat bij de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal uitsluitend van feiten, zij het dat deze wel in hun onderlinge samenhang en consistentie worden bezien, en niet van suggesties, zoals de verdediging het hof ook heeft voorgehouden, zal worden uitgegaan. "

44. Het middel klaagt ten eerste dat het Hof in 5.47 ten onrechte heeft geoordeeld dat de jurisprudentie van de Hoge Raad meer armslag aan de feitenrechter biedt bij het gebruik van schakelbewijs dan de verdediging heeft verondersteld.

45. Die klacht faalt. Zoals het Hof met juistheid in paragraaf 5.45 heeft overwogen, kunnen de door de verdediging geformuleerde eisen niet uit de rechtspraak van de Hoge Raad worden afgeleid. Uit die rechtspraak kan slechts worden afgeleid dat de Hoge Raad het gebruik van schakelbewijs in geen van de voorgelegde gevallen ontoelaatbaar achtte en dat de Hoge Raad in één geval (NJ 2002, 301) de uitspraak heeft vernietigd omdat de bewezenverklaring niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kon volgen. Dat laatste had m.i. niet zozeer te maken met het feit dat het ging om handelingen die zich zowel in opzettelijke als culpoze vorm kunnen voordoen, maar met het feit dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de bewijsmiddelen kon volgen. Andere eisen dan dat het bewezenverklaarde uit de bewijsmiddelen kan volgen, kan ik in de rechtspraak met betrekking tot schakelbewijs niet terugvinden.

46. De tweede klacht betreft overweging 5.47 dat de delicten zich nauwelijks anders dan in een doleuze verschijningsvorm hebben kunnen voordoen. Die klacht behoeft geen bespreking omdat deze overweging niet van belang is voor de deugdelijkheid van de bewijsvoering. Het gaat om de vraag of het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade de in de bewezenverklaring genoemde personen van het leven heeft beroofd of heeft getracht van het leven te beroven. In het middel wordt betoogd dat opzet en voorbedachten rade directe en positieve steun moeten vinden in de gebezigde bewijsmiddelen en dus niet louter op schakelbewijs kunnen worden gebaseerd, maar dat is een opvatting die geen steun vindt in het recht, in het bijzonder niet in HR NJ 2002, 301, zoals ik hierboven al uiteen heb gezet. Voor zover in dit verband wordt betoogd dat het Hof zou hebben miskend dat het niet de vraag is of er aanwijzingen zijn voor een medische of verpleegkundige fout, maar of er bewijs is voor het tenlastegelegde verwijt van opzet en voorbedachten rade, mist het middel feitelijke grondslag. Nergens valt uit op te maken dat het Hof uit de vaststelling dat er geen enkele aanwijzing voor een dergelijke medische of verpleegkundige fout is, heeft afgeleid dat er dus sprake is van opzettelijke levensberoving met voorbedachten rade.

47. In het verlengde hiervan klaagt het middel vervolgens dat overweging 5.49 onbegrijpelijk zou zijn in het licht van hetgeen in 12.5 door het Hof is gesteld. Zoals in het voorgaande reeds aan de orde kwam, heeft het Hof opzet en voorbedachte raad bewezen verklaard en, mede naar aanleiding van wat de verdediging heeft betoogd, in zijn arrest overwogen:

"12. Opzet en voorbedachte raad

12.1

De verdediging heeft - kort samengevat - betoogd dat het strafrechtelijk onderzoek geen resultaten opgeleverd die onomstotelijk wijzen op opzet of voorbedachte raad van de verdachte.

12.2

Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad is volgens vaste rechtspraak voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (zie HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605 en HR 11 juni 2002, NJB 2002, 104).

12.3

Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer 1] kort voor haar overlijden intraveneus één direct letale dosis digoxine heeft toegediend. Het hof verwijst hierbij naar hetgeen onder 10.1.37 is overwogen.

12.4

Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen acht het hof eveneens wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte aan [slachtoffer 3] een overdosis chloralhydraat heeft toegediend. Het hof verwijst hierbij naar hetgeen onder 10.3.40 is overwogen.

12.5

Met betrekking de andere bewezen verklaarde levensdelicten ontbreken weliswaar bewijsmiddelen waaruit kan worden afgeleid welke handeling van de verdachte nu precies tot het overlijden of het levensbedreigende incident heeft geleid. De beschikbaarheid van dergelijke bewijsmiddelen is voor wat betreft het bewijs van opzet en voorbedachte raad ook niet noodzakelijk. Gelet op de onderlinge samenhang tussen de verschillende bewijsmiddelen kan in ieder geval steeds bewezenverklaard worden dat het overlijden of het levensbedreigende incident is veroorzaakt door middel van het toedienen van een of meer stof(fen) en/of het verrichten van een of meer handeling(en) aan het lichaam van de desbetreffende patiënt. Een dergelijke handeling is zonder opzet en voorbedachte raad niet voorstelbaar, tenzij sprake zou zijn van een medische of verpleegkundige fout. Aanwijzingen in die richting zijn door de verdachte niet gegeven, integendeel zij kan zich niet voorstellen iets fout te hebben gedaan, en zijn ook overigens door het hof niet in het dossier aangetroffen. Voorts ziet de in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde voorbedachte raad slechts op de levensberoving en niet op het middel met behulp waarvan deze bewerkstelligd wordt. Zie HR 24 juni 1986, NJ 1987/177.

48. Volgens de stellers van het middel is het oordeel in 5.49 dat het bewijs van opzet en voorbedachte raad uit een bepaalde identieke handelwijze van verdachte kan worden afgeleid, onbegrijpelijk nu het Hof in overwegingen 11.26 en 12.5 stelt dat niet duidelijk is wat verdachte (precies) heeft gedaan.

49. Ook deze klacht faalt, reeds omdat het oordeel dat verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade personen van het leven heeft beroofd etc. niet berust op overweging 5.49.

50. Dit onderdeel van het middel, gelezen in samenhang met paragraaf 2.28 van het middel, beoogt ook te klagen over de in overweging 12.5 door het Hof gegeven motivering voor het oordeel dat verdachte met opzet en voorbedachten rade heeft gehandeld. Deze klacht treft evenmin doel. De stelling is dat nu niet vaststaat op welke wijze de slachtoffers van het leven zijn beroofd, ook niet uit een identieke handelwijze kan worden afgeleid dat verdachte dat opzettelijk en met voorbedachten rade heeft gedaan. Zo heeft het Hof echter niet beredeneerd dat met opzet en voorbedachten rade is gehandeld. Het Hof is op basis van de in 11.24 genoemde omstandigheden - zie paragraaf 10 van deze conclusie - tot de conclusie gekomen dat de slachtoffers als gevolg van een door verdachte veroorzaakt strafbaar feit zijn overleden respectievelijk in een crisis zijn beland. Daarvan uitgaande is de conclusie dat dit gevolg telkens teweeg moet zijn gebracht door het toedienen van een stof of enig ander handelen aan het lichaam niet onbegrijpelijk en is evenmin - ik wijs op het aantal feiten en hetgeen het Hof heeft vastgesteld over verdachtes "compulsie"- onbegrijpelijk, dat het Hof tot de slotsom is gekomen dat het niet anders kan dan dat dit handelen opzettelijk en met voorbedachten rade is geschied.

51. De volgende klacht herhaalt dat de bewezenverklaring van de tenlastegelegde levensdelicten niet in overwegende mate mag berusten op schakelredeneringen. Zoals ik hierboven al uiteen heb gezet, is die opvatting niet juist.

52. Vervolgens wordt geklaagd over hetgeen in paragraaf 5.55 is overwogen. Het zou onbegrijpelijk zijn dat het Hof in de leidraad, die het Hof heeft gehanteerd bij de vraag vrijspraak of bewezenverklaring, enkel de aanwezigheid van verdachte op de afdeling waar de desbetreffende patiënt lag ten tijde van het levensbedreigend incident of overlijden, heeft genoemd als op de betrokkenheid van verdachte toegesneden aspect en daarmee beslissend heeft geacht voor de vraag of een levensdelict al dan niet kan worden bewezen. Dit impliceert volgens de stellers van het middel ten onrechte dat een ieder die ten tijde van een medisch onverklaarbaar en plotseling overlijden of levensbedreigend incident op die afdeling aanwezig was (als arts, verpleegkundige of anderszins) schuldig kan worden bevonden aan een strafbaar feit dat tot dat gevolg heeft geleid.

53. Deze klacht mist feitelijke grondslag omdat zij berust op een verkeerde uitleg van de betreffende overweging. Het Hof heeft hier tot uitdrukking gebracht dat voor een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten dit in ieder geval noodzakelijke voorwaarden zijn. Als daaraan niet is voldaan, zal vrijspraak moeten volgen. Dat betekent echter niet dat het Hof hier tot uitdrukking heeft gebracht dat de enkele aanwezigheid van verdachte bij een aan de eerste twee voorwaarden voldoend incident toereikend is om tot een bewezenverklaring van (poging tot) moord te komen. Uit de bewijsvoering blijkt zonneklaar dat dat niet het geval is.

54. Voorzover het middel klaagt over 5.56 en de verklaring van [getuige-deskundige 10], volsta ik hier met een verwijzing naar de bespreking van die klacht in paragraaf 24 in het kader van het eerste middel.

55. Vervolgens richt het middel zich tegen onderdeel 11 van het arrest, de bewijsconstructie, zoals die hierboven is weergegeven.

56. Volgens de steller van het middel is onbegrijpelijk dat de specifieke wijze waarop en specifieke plaats waar de feiten zijn gepleegd door het Hof mede redengevend zijn geacht voor de bewezenverklaring. Door de aard van het strafrechtelijk onderzoek, dat zich heeft gericht op overlijdensgevallen en levensbedreigende incidenten in ziekenhuizen alwaar verdachte heeft gewerkt en nu eenmaal mensen overlijden, kan de specifieke context 's Hofs oordeel niet dragen.

57. Die klacht lijkt mij ongegrond. Het gaat bij de als eerste bewezen feiten, zoals het Hof heeft overwogen, om het doden respectievelijk pogen te doden van een patiënt in het ziekenhuis door een verpleegster. Mijns inziens is dat niet minder specifiek dan bijvoorbeeld het verkrachten en vervolgens doden van vrouwen of het overvallen van mensen die de dagopbrengst van een supermarkt in de nachtkluis willen storten. Dat niet vaststaat hoe in de andere gevallen de dood of het levensbedreigend incident teweeg is gebracht, betekent niet dat niet meer kan worden gesproken van een specifieke context, waarbinnen alle bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden.

58. De volgende klacht betreft het gebruik voor het bewijs van de als kennelijk leugenachtig aangemerkte verklaringen van verdachte met betrekking tot de onder 1 en 5 bewezenverklaarde feiten, voor zover zij daarin ontkent de in de bewezenverklaring genoemde stoffen te hebben toegediend. Volgens de stellers van het middel kunnen de als kennelijk leugenachtige aangemerkte verklaringen geen bewijs opleveren voor andere feiten, nu zonder nadere motivering niet valt in te zien hoe die verklaringen kunnen dienen om de waarheid omtrent die andere feiten te bemantelen.

59. Het Hof heeft drie verklaringen van verdachte als kennelijk leugenachtig aangemerkt. Het betreft haar verklaringen dat:

- zij aan [slachtoffer 1] geen digoxine heeft toegediend (bij feit 1);

- zij aan [slachtoffer 2] "Basic Life Support" zou hebben gegeven toen hij in doodsnood verkeerde (bij feit 2);

- zij aan [slachtoffer 3] geen chloralhydraat heeft toegediend (bij feit 5).

60. Ten aanzien van de verklaring van verdachte dat zij aan [slachtoffer 2] "Basic Life Support" zou hebben gegeven toen hij in doodsnood verkeerde, heeft het Hof overwogen dat verdachte deze kennelijke leugenachtige verklaring heeft afgelegd om te bemantelen dat zij zich aan de poging tot moord op [slachtoffer 2] heeft schuldig gemaakt. In de andere twee gevallen heeft het Hof de gevolgtrekking dat deze verklaringen kennelijk leugenachtig waren, van belang geacht met het oog op de andere feiten. Zoals eerder is geconstateerd ten aanzien van het gebruik van ongeloofwaardige verklaringen, onverklaarbaar optreden etc. in het kader van de bewijsvoering, schenkt het Hof ook hier geen klare wijn als het gaat om de vraag wat volgens het Hof de relevantie van deze kennelijk leugenachtige verklaringen is voor het bewijs.

61. Duidelijk is naar mijn mening dat de omstandigheid, dat verdachte over de onder 1 en 5 tenlastegelegde feiten leugenachtige verklaringen aflegt door te verklaren dat zij geen digoxine respectievelijk chloralhydraat heeft toegediend, geen relevante aanwijzing kan opleveren dat zij de andere bewezenverklaarde levensdelicten heeft begaan. Het feit dat zij die delicten heeft begaan, kan worden beschouwd als een omstandigheid die het waarschijnlijker maakt dat zij ook verantwoordelijk is voor de andere in de bewezenverklaring opgenomen onverklaarbare sterfgevallen of incidenten. De omstandigheid dat zij dat ontkent, voegt aan de belastende betekenis die aan deze twee feiten in dit verband kan worden toegekend, niets toe.

62. Dat leidt tot de vraag of het Hof hier aan de leugenachtigheid van die verklaringen een (zonder nadere motivering) onbegrijpelijke gevolgtrekking heeft verbonden, zoals in het middel wordt betoogd. Voor dat standpunt is veel te zeggen, behalve dat het Hof nergens aangeeft dat het de leugenachtigheid als redengevend voor het bewijs van de andere feiten ziet in die zin dat verdachte haar verantwoordelijkheid voor de andere sterfgevallen met deze leugenachtige ontkenningen had willen bemantelen. Op die wijze gebruikt het Hof de leugenachtige verklaring over Basic Life Support ten aanzien van de poging tot moord op [slachtoffer 2] (10.2.38), maar hier wordt niet meer gezegd dan dat het Hof deze kennelijk leugenachtige ontkenningen van belang acht voor het bewijs van de andere feiten. Ook valt het op dat het Hof in beide gevallen eerst overweegt dat het de vaststelling van de kennelijke leugenachtigheid "niet zozeer van belang acht of mede dragend acht voor het bewijs dat verdachte de moord op [slachtoffer 1] (respectievelijk poging tot moord op [slachtoffer 3]) heeft gepleegd", om vervolgens ten aanzien van de overige feiten niet meer te spreken van "mede dragend voor het bewijs", maar alleen het "van belang zijn" te vermelden. Ik houd het er daarom voor dat het Hof hier met "van belang met het oog op de nog te bespreken feiten" heeft bedoeld, dat de omstandigheid dat verdachte hier evident liegt, mede van belang is voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van verdachte over de overige aan haar verweten sterfgevallen en incidenten.

63. Als deze overweging aldus wordt verstaan, kan ook deze klacht niet slagen.

64. Vervolgens klaagt het middel over 11.25 (maar bedoeld zal zijn 11.24 sub E) waarin het Hof overweegt dat zeven overlijdensgevallen en levensbedreigende incidenten in het Juliana Kinderziekenhuis in een betrekkelijk korte periode hebben plaatsgevonden, waarvan zes op een gewone verpleegafdeling. Volgens de stellers van het middel kan deze overweging geen bewijzende betekenis hebben en is die onbegrijpelijk in het licht van het verweer van de verdediging dat de door het Juliana Kinderziekenhuis zelf aangeleverde cijfers leren, dat de vooronderstelling dat het overlijden van een kind op een verpleegafdeling ongebruikelijk is, gewoon niet juist is en dat de aanwezigheid van verdachte op die afdeling, in vergelijking met een eerdere periode, niet heeft geleid tot een stijging van het aantal overlijdensgevallen op die afdeling.

65. Zoals de stellers in het middel zelf reeds aangeven, vindt het oordeel van het Hof steun in de tot het bewijs gebruikte verklaringen van [getuige-deskundige 3] en [getuige-deskundige 4]. Aangezien het Hof vrij is in zijn selectie en waardering van het bewijsmateriaal stuit de klacht daar reeds op af. Dat er cijfermateriaal van het ziekenhuis zelf voorhanden was, doet daar niet aan af. Overigens is het niet onbegrijpelijk dat het Hof de uitleg, die de verdediging aan die cijfers heeft gegeven, niet heeft gevolgd nu die cijfers weliswaar aangeven dat buiten verdachtes aanwezigheid kinderen zijn overleden op een verpleegafdeling, maar van die gevallen niet is vastgesteld, zoals het Hof ten aanzien van de in de bewezenverklaring opgenomen gevallen wel heeft gedaan, dat het een plotseling en onverwacht overlijden betrof waarvoor geen aannemelijke verklaring kan worden gevonden en dat in al die gevallen één verpleegkundige als laatste bij het betreffende kind was geweest en/of primair met de zorg voor het kind was belast.

66. Voorzover het middel nog klaagt dat het Hof in het kader van de bewijsvoering ten onrechte verwijst naar allerlei verpleegkundige handelingen waarvoor verdachte geen aannemelijke verklaring zou kunnen geven (11.23), nu slechts één handeling van verdachte als merkwaardig zou zijn aangemerkt (ten aanzien van feit 16, zie overweging 10.10.9), is het ondeugdelijk. Ook ten aanzien van andere feiten - ik noem bij wijze van voorbeelden 10.4.34, 10.5.23,10.8.22 en 10.9.17 - is het verpleegkundig handelen als onbegrijpelijk getypeerd door het Hof.

67. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

68. Het vijfde middel klaagt dat de in de bewezenverklaring van de onder 2, 6, 7, 8, 9, 10, 13 en 16 ten laste gelegde feiten opgenomen alternatieve gedragingen van verdachte, die tot de dood of het levensbedreigend incident zouden hebben geleid, geen steun vinden in de gebezigde bewijsmiddelen.

69. Voor de bespreking van dit middel zijn 's Hofs overwegingen 11.24-11.27 van belang. Ik volsta hier met een verwijzing naar 9 waar de gehele overweging van het Hof betreffende de bewijsconstructie reeds is aangehaald.

70. Volgens de stellers van het middel is niet voldaan aan de voorwaarde dat in geval van een alternatieve bewezenverklaring de verschillende alternatieven steeds steun dienen te vinden in de gebruikte bewijsmiddelen. Nu de alternatieven geen (positieve) bevestiging vinden in de bewijsmiddelen, is de bewezenverklaring niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.

71. Het Hof is op grond van de onder "11. Bewijsconstructie" weergegeven redenering tot de slotsom gekomen, dat de in de bewezenverklaring opgenomen overlijdensgevallen, respectievelijk levensbedreigende incidenten het gevolg moeten zijn van weloverwogen handelen van verdachte. Met uitzondering van de onder 1 en 7 bewezenverklaarde feiten is niet komen vast te staan wat de doodsoorzaak, respectievelijk de oorzaak van het levensbedreigende incident was. Dat sluit echter niet uit dat bewezen kan worden dat verdachte deze personen opzettelijk van het leven heeft beroofd. Stel dat verdachte zou hebben verklaard dat zij inderdaad de betreffende personen om het leven heeft gebracht en er verder het zwijgen toe zou hebben gedaan, dan zou de doodsoorzaak nog steeds niet vast staan en als gevolg daarvan evenmin in de bewezenverklaring kunnen worden vastgesteld hoe de slachtoffers om het leven zijn gebracht. Dat zou er toch niet aan in de weg staan, dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte de slachtoffers opzettelijk van het leven heeft beroofd. De situatie hier, waarin verdachte ontkent, verschilt op dat punt niet wezenlijk van het geschetste hypothetische geval.

72. Als het Hof eenmaal uit de bewijsmiddelen heeft afgeleid - en kunnen afleiden (of dat zo is dat komt bij de bespreking van de middelen aan de orde) - dat verdachte de slachtoffers op enigerlei wijze opzettelijk van het leven heeft beroofd, kan ook bewezen worden dat dit moet zijn geschied op de wijze waarop dit is bewezenverklaard, namelijk hetzij door het toedienen van een stof, hetzij door ander handelen ten aanzien van de betreffende persoon. Daaronder kunnen immers alle mogelijke handelingen waardoor de levensberoving kan hebben plaatsgevonden, worden begrepen. De enige mogelijkheid die er niet onder valt, zou zijn het opzettelijk niet ingrijpen door verdachte in een buiten haar toedoen ontstaan levensbedreigend incident, maar uit de bewijsvoering volgt dat die situatie zich volgens het Hof niet heeft voorgedaan. Beide alternatieven vinden dus steun in de bewijsvoering.

73. Het middel faalt.

74. Het zesde middel klaagt dat het Hof ten onrechte het verzoek van de verdediging tot het horen van [getuige-deskundige 7] als getuige-deskundige heeft afgewezen.

75. Het Hof heeft de afwijzing van het verzoek blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 4 november 2003 als volgt gemotiveerd:

"Met betrekking tot het verzoek van de verdediging tot het horen van [getuige-deskundige 7] als getuige(-deskundige) in verband met de mogelijkheden en de waarde van een test met een leugendetector deelt de voorzitter mede dat het hof daartoe overweegt als volgt.

Bij of krachtens de wet is niet voorzien in de mogelijkheid tot het (doen) horen van personen met behulp van een leugendetector. Krachtens het bepaalde in artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering heeft strafvordering alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien. Het Hof wijst er voorts - gelet op de aan het verzoek van de verdediging ten grondslag liggende motivering - op dat krachtens het bepaalde in artikel 338 van het Wetboek van Strafvordering het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter slechts - zo benadrukt het hof - kan worden aangenomen indien hij daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting de inhoud van wettige bewijsmiddelen - zo benadrukt het hof evenzeer - de overtuiging heeft bekomen. Het verslag van de metingen van de fysiologische reacties van de verdachte door middel van een leugendetector op gestelde vragen zou eventueel als wettig bewijsmiddel in de vorm van hetzij een deskundigenverslag hetzij een ander geschrift dienst kunnen doen, doch alsdan blijft overeind staan dat dit bewijsmiddel is verkregen door middel van een niet op de wet gebaseerde onderzoeksmethode.

Daarenboven dient het navolgende in de overwegingen te worden betrokken. Als de metingen, anders dan de verdediging veronderstelt, voor de verdachte belastend zouden zijn, dan kunnen de resultaten van de leugendetector volgens geldend recht (zie HR 17 maart 1998, NJ 1998/798) niet tot bewijs worden gebezigd en mitsdien komt aan de resultaten van de leugendetector in ons strafprocesrecht in ieder geval in zoverre geen enkele waarde toe. Het hof acht deze op voorhand niet uit te sluiten consequentie van een te gebruiken onderzoeksmethode onaanvaardbaar. Voorts overweegt het hof nog het volgende. Aan de hand van een verhoor één enkele getuige-deskundige kan onvoldoende uitsluitsel worden verkregen over de vraag of een leugendetector naar huidige wetenschappelijke inzichten voldoende zekerheid kan bieden omtrent de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan. Op grond van het vorenstaande moet de slotsom dan ook luiden dat aan te nemen valt dat de verdachte door het achterwege blijven van het horen van de getuige(-deskundige) [getuige-deskundige 7] redelijkerwijs niet in haar verdediging wordt geschaad. Dit verzoek wordt derhalve afgewezen."

76. Terecht stelt het middel dat het Hof het juiste criterium heeft gehanteerd en dat het in cassatie derhalve gaat om de vraag of het oordeel van het Hof begrijpelijk is. Ik stel daartoe om te beginnen vast dat het lijkt dat het oordeel van het Hof door de Hoge Raad wordt gedeeld. In HR 12 maart 2002, LJN AD8906 klaagde het middel over de afwijzing van een verzoek van de verdediging om de verdachte onder hypnose of met behulp van een leugendetector te horen. Het hof had zijn afwijzing gemotiveerd door erop te wijzen dat in dergelijke mogelijkheden niet bij wet is voorzien, dat geen zekerheid bestaat over de objectieve betrouwbaarheid van de methoden en dat aan dergelijke verklaringen bewijskracht moet worden ontzegd, ook als die een ontlastend karakter zouden bezitten. Het middel dat met verschillende klachten tegen de motivering van de afwijzing opkwam, is door de Hoge Raad, conform de conclusie van mijn toenmalige ambtgenoot Jörg, afgewezen. Dat geschiedde met toepassing van de in art. 81 RO bedoelde motivering. Om die reden heb ik geschreven dat het lijkt dat de Hoge Raad dezelfde mening over het horen van een verdachte met behulp van een leugendetector is toegedaan als het Hof, omdat bij toepassing van art. 81 RO niet zeker is waarom de Hoge Raad het middel ongegrond acht. In de conclusie wordt de in die zaak aangevallen opvatting van het Hof gesteund.

77. Het eerste bezwaar dat in het middel tegen de motivering van de afwijzing wordt aangevoerd, is dat het legaliteitsbeginsel strekt ter bescherming van de verdachte en zich er niet tegen verzet dat verdachte meer rechtsbescherming krijgt dan waarin de wet voorziet.

78. Die klacht acht ik niet gegrond. Het gebruik van een leugendetector berust hierop dat deze schommelingen in onwillekeurige lichamelijke reacties meet tijdens het verhoor van de verdachte, zoals bloeddruk, polsslag, transpiratie. Op basis van die reacties wordt een oordeel gegeven over de vraag of de verdachte de waarheid spreekt. Verdachte kan deze reacties in het algemeen niet echt beïnvloeden, zo wordt aangenomen. Dat betekent dat bij het gebruik daarvan de verklaringsvrijheid van de verdachte in het geding is. Vgl. Melai, Strafvordering, aantek. 11 op art. 29 en Corstens, het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p. 281. Verder is de betrouwbaarheid omstreden. Dit alles betekent dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat gebruik van een leugendetector in het strafproces slechts mogelijk zou zijn krachtens een uitdrukkelijke wettelijke regeling (ik doe daarmee geen uitspraak over de wenselijkheid daarvan). Vervolgens heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat de rechter in deze omstandigheden geen verhoor met gebruik van een leugendetector kan gelasten, ook niet als de verdachte daarmee instemt en dus het verzoek niet kan honoreren.

79. Weliswaar sluit het voorgaande niet uit dat de verdachte zelf een dergelijk verhoor organiseert en dat de verdediging de resultaten daarvan ter terechtzitting overlegt (vgl. HR 12 juni 1984, NJ 1985, 135), maar dat is iets anders dan een onderzoek dat na een verzoek van de verdachte op bevel van de rechter plaats vindt. Indien de resultaten van dat onderzoek voor de verdachte negatief zouden uitpakken, zouden die niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Een onderzoek waarvan van te voren vaststaat dat eventueel voor de verdachte belastende resultaten in het proces geen rol kunnen spelen, kan niet door de rechter worden bevolen. Daartegen wordt in het middel nog aangevoerd dat ook onderzoeken als DNA-onderzoek, die wel door de rechter kunnen worden bevolen, tot onbruikbare resultaten kunnen leiden als wettelijke waarborgen bij het onderzoek niet in acht worden genomen. Het verschil met de leugendetector is dat het daarbij niet gaat om eventuele fouten bij de toepassing, maar dat het middel op zich ongeoorloofd is.

80. Het ligt dus op de weg van de verdediging eventueel zelf een dergelijk onderzoek te entameren, waardoor men ook de vrijheid heeft eventuele onwelgevallige uitkomsten niet in te brengen. Voorzover het middel klaagt dat een dergelijk onderzoek zonder rechterlijke opdracht praktisch niet te realiseren valt, mist het feitelijke grondslag, omdat dat bij het verzoek niet is aangevoerd.

81. Het Hof heeft het verzoek derhalve op toereikende gronden afgewezen. Omdat de overweging over de eventuele betekenis van een verklaring van de deskundige [getuige-deskundige 7] een overweging ten overvloede betreft, behoeven de klachten daarover geen bespreking. Het middel faalt.

82. Voorafgaand aan de bespreking van het zevende tot en met het zestiende middel merk ik op dat al deze middelen na de inleiding vervolgen met "cassatieklachten die aansluiten op voorafgaande cassatiemiddelen". Daarin wordt over het algemeen voor (een deel van) de voorafgaande algemene cassatiemiddelen aangegeven, dat die als integraal herhaald en ingelast beschouwd dienen te worden. Die klachten zullen in het hiernavolgende slechts worden besproken voorzover het nieuwe klachten betreft, die nog niet bij de voorgaande middelen aan de orde zijn geweest.

83. Het zevende middel klaagt kort samengevat dat de bewezenverklaring van feit 1 niet voldoende is gemotiveerd.

84. Ten laste van verdachte is als feit 1 bewezenverklaard dat:

"zij op 4 september 2001 te 's-Gravenhage opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 1] een grote hoeveelheid digoxine toegediend tengevolge van welke handeling voornoemde [slachtoffer 1] is overleden"

85. De eerste klacht staat in verband met de overwegingen van het Hof over de discrepanties tussen de door verdachte opgemaakte verpleegkundige rapportage en haar verklaringen enerzijds, andere bewijsmiddelen anderzijds. Het Hof heeft die rapportage en de bedoelde verklaringen onder de bewijsmiddelen opgenomen en daarmee die rapportage en verklaringen in strijd met het bewijsrecht aan de bewezenverklaring ten grondslag gelegd, aldus dit onderdeel van het middel.

86. Die klacht faalt, omdat uit de nadere bewijsoverwegingen kan worden opgemaakt welke betekenis het Hof aan die rapportage en verklaringen in dit verband heeft toegekend, te weten een versterking van de bewijsconstructie (zie de bespreking van het tweede middel) en het op zich niet ongeoorloofd is om in dat verband de inhoud van de rapportage en de verklaringen, ook al bevatten zij geen voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden, weer te geven onder de gebezigde bewijsmiddelen. Nu duidelijk is dat het hier niet om redengevende feiten voor de bewezenverklaring gaat en duidelijk is in welke zin de weergegeven rapportage en verklaringen voor het oordeel dat het feit bewezen is relevant zijn, is van een ondeugdelijke motivering geen sprake.

87. De tweede klacht is, dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte de fatale dosis digoxine heeft toegediend. Ik meen dat die klacht niet kan slagen. Het Hof heeft vastgesteld dat in de betreffende nacht, terwijl verdachte de zorg voor het slachtoffer had en heel veel bij het slachtoffer is geweest, een dodelijke dosis digoxine intraveneus is toegediend. De plaats en de wijze waarop de dood van het slachtoffer is veroorzaakt - 's nachts in een kinderziekenhuis met een letale dosis van een geneesmiddel - beperkt het aantal potentiële verdachten. Verder heeft het Hof vastgesteld dat verdachte enkele jaren eerder in haar dagboek heeft geschreven over haar compulsie en dat daarmee niet anders bedoeld kan zijn dan een neiging om ernstig zieke patiënten van het leven te beroven. Als het Hof vervolgens constateert dat er geen enkele reden is om een ander als verdachte te beschouwen (dat betekent niet dat het Hof daaruit afleidt dat verdachte de dader is, maar alleen dat er in zoverre geen reden is aan de juistheid van de aanwijzingen tegen verdachte te twijfelen) en dat verdachte onjuiste - te weten op een eerder optredende verslechtering duidende - verklaringen heeft afgelegd over de gezondheidstoestand van het slachtoffer en daarover ook onjuiste aantekeningen heeft gemaakt in het medisch/verpleegkundig verslag van die nacht, is de conclusie dat verdachte dit feit heeft begaan niet onbegrijpelijk. In zoverre faalt het middel dus.

88. De klacht dat de conclusie dat de fatale dosis digoxine intraveneus is toegediend, onbegrijpelijk zou zijn, slaagt evenmin. In het licht van de bewijsmiddelen 8.3.1.41 en 8.3.1.43, waarin deskundigen tot dezelfde conclusie komen, is die conclusie niet onbegrijpelijk.

89. De vierde klacht luidt dat niet duidelijk is waarom de vaststelling van een discrepantie tussen de door verdachte opgetekende saturatiedalingen en de door de monitor opgeslagen gegevens redengevend zou zijn voor het bewijs dat verdachte digoxine aan [slachtoffer 1] heeft toegediend. Daarbij komt, dat van een dergelijke discrepantie geen sprake is wanneer niet van de eenmaal per kwartier geregistreerde gegevens, maar van het zogenoemde trendgrafiekje dat de monitorgegevens per minuut registreert, zou worden uitgegaan.

90. Om met het laatste te beginnen: de klacht dat het Hof niet het trendgrafiekje, dat de monitorgegevens per minuut registreert, heeft gebruikt maar de eenmaal per kwartier geregistreerde gegevens, stuit af op de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter. Ik merk hierbij overigens nog op dat het niet vreemd is, dat het Hof die gegevens tot het bewijs heeft gebezigd, nu bijvoorbeeld de deskundigen [getuige-deskundige 12] (bewijsmiddel 8.3.1.11) en [getuige-deskundige 13] (bewijsmiddel 8.3.1.15) verwijzen naar de trend tables om de juistheid van de vermeldingen van saturatiedalingen in het verpleegkundig dossier te weerspreken. En ook verdachte heeft haar verklaringen over de saturatiedalingen bijgesteld.

91. De volgende klacht houdt in dat niet duidelijk is, waarom de omstandigheid dat verdachte geen verklaring heeft kunnen of willen geven voor het feit dat haar opgaven in het verpleegkundig dossier over saturatiedalingen niet stroken met de door de monitor opgeslagen gegevens, redengevend zou zijn voor het bewijs dat verdachte [slachtoffer 1] heeft vermoord.

92. Die klacht faalt, omdat - zoals ik hierboven al uiteen heb gezet - het hier niet gaat om direct redengevende feiten en omstandigheden, maar om omstandigheden die voor het Hof van belang zijn geweest om uit de hierboven genoemde aanwijzingen (zie par. 87) tegen verdachte de conclusie te trekken dat zij het tenlastegelegde feit inderdaad heeft begaan.

93. Om dezelfde reden faalt de klacht dat het niet duidelijk is wat de redengevende betekenis is van de omstandigheid dat verdachte geen verklaring kan geven voor de tweede periode dat de monitor is afgezet. Nu het Hof heeft vastgesteld dat de digoxine in de tweede periode dat de monitor is afgezet, moet zijn toegediend, kon het Hof bij zijn waardering van het beschikbare bewijsmateriaal betrekken, dat verdachte, die in die nacht de zorg voor het slachtoffer had en heel vaak bij het slachtoffer is geweest, niet kan verklaren waarom de monitor geruime tijd afgekoppeld is geweest.

94. De stelling van de verdediging dat in die periode het medisch onderzoek van het slachtoffer moet hebben plaatsgevonden, is door het Hof in de bewijsvoering op niet onbegrijpelijke gronden weerlegd. In cassatie kan dit oordeel en de daaraan ten grondslag liggende waardering van het voorhanden zijnde bewijsmateriaal niet op zijn juistheid worden beoordeeld.

95. Tenslotte klaagt het middel dat het Hof in overweging 10.2.38 ten onrechte de gevolgtrekking heeft gemaakt dat verdachte, stellende dat zij aan het slachtoffer geen digoxine heeft toegediend, een kennelijk leugenachtige verklaring heeft afgelegd.

96. De klacht dat het Hof ten onrechte of op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat deze verklaring kennelijk leugenachtig is, faalt. Nu het Hof wettig en overtuigend bewezen heeft geacht dat verdachte aan [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade een dodelijke hoeveelheid digoxine heeft toegediend, is de conclusie dat haar verklaring dat zij geen digoxine heeft toegediend evident, oftewel kennelijk, een leugen is, volstrekt begrijpelijk. Voor het bewijs dat verdachte [slachtoffer 1] opzettelijk etc van het leven heeft beroofd, is deze kennelijke leugen vanzelfsprekend niet relevant. Want pas doordat dit feit bewezen is, kan worden bepaald dat verdachtes verklaring een leugen is. Het Hof heeft ook duidelijk aangegeven dat de kennelijke leugenachtigheid voor het bewijs van dit feit geen rol heeft gespeeld. Dat het Hof in dit verband minder juist spreekt van "niet zozeer (..) van belang acht of mede dragend acht voor het bewijs dat verdachte de moord op [slachtoffer 1] heeft gepleegd", is daarbij niet van belang. Het is duidelijk dat bedoeld is niet van belang of mededragend.

97. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

98. Het achtste middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 2.

99. Ten laste van verdachte is als feit 2 bewezenverklaard dat:

"zij op 1 september 2001 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 2] een of meer stoffen heeft toegediend en/of een of meer andere handelingen aan het lichaam van die [slachtoffer 2] heeft verricht als gevolg waarvan diens lichamelijke toestand ernstig is verslechterd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid"

100. De eerste vier klachten bevatten een herhaling van het vijfde, eerste, derde en tweede cassatiemiddel. Ik verwijs daarvoor naar een bespreking van die middelen.

101. De eerste specifieke klacht met betrekking tot dit feit is, dat het oordeel dat boven iedere twijfel is verheven dat sprake is geweest van een primaire apneu en een secundaire hartstilstand onbegrijpelijk is, aangezien

- het Hof dat oordeel mede heeft gebaseerd op verklaringen van verdachte, die het daarna als kennelijk leugenachtig heeft gekwalificeerd;

- de deskundigen [getuige-deskundige 1] en [getuige-deskundige 8] hebben verklaard dat een primaire hartstilstand niet kan worden uitgesloten.

102. De eerste klacht faalt omdat het niet uitgesloten is, dat de rechter een deel van de verklaring van verdachte geloofwaardig acht en een ander deel niet geloofwaardig of, in het licht van ander bewijsmateriaal, kennelijk leugenachtig. Die situatie doet zich hier voor en omdat duidelijk is welk deel van verdachtes verklaring volgens het Hof geloofwaardig is en welk deel kennelijk leugenachtig, is er in dat oordeel ook niets onbegrijpelijks te bespeuren.

103. Ook de tweede klacht faalt, niet alleen omdat er ten aanzien van de verklaring van [getuige-deskundige 1] aan wordt voorbijgegaan, dat deze deskundige ook heeft verklaard dat sprake kan zijn geweest van een primaire apneu waarbij "men een hele tijd heeft laten verlopen", maar ook omdat het hof alleen al uit de tot bewijs gebezigde verklaringen van verdachte heeft kunnen afleiden dat er eerst sprake was van een ademstilstand. Dat in de rapportage van [getuige-deskundige 8] - die zich niet zozeer uitlaat over de vraag of aan een primair of secundair apneu moet worden gedacht, maar ten aanzien van beide stelt dat die onverklaarbaar zijn - impliciet de mogelijkheid open blijft dat er eerst een hartstilstand is geweest, maakt het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk.

104. De volgende klacht dat het Hof geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op het verweer dat de oorzaak van het incident in de voorgeschiedenis van [slachtoffer 2] gelegen zou kunnen zijn, mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft die mogelijkheid gemotiveerd verworpen (10.2.13 e.v.).

105. De klacht dat uit de omstandigheid dat verdachte een kennelijk leugenachtige verklaring zou hebben afgelegd over het geven van "Basic Life Support" aan [slachtoffer 2], niet de conclusie kan worden getrokken dat het incident dat tot de reanimatie aanleiding gaf, door verdachte is veroorzaakt, faalt eveneens. De conclusie van het Hof dat verdachte deze verklaring heeft afgelegd om te bemantelen dat zij het incident had veroorzaakt, is niet onbegrijpelijk.

106. Tenslotte wordt geklaagd over het oordeel dat verdachte geen redelijke verklaring heeft kunnen geven voor de constatering dat niemand haar hulpkreten of de bel heeft gehoord en dat zij niet direct zelf [slachtoffer 2] naar de behandelkamer heeft gebracht. Deze omstandigheden zouden niet redengevend zijn voor het bewijs.

107. Zoals hierboven ten aanzien van vergelijkbare klachten met betrekking tot de bewijsmotivering van feit 1 is opgemerkt, gaat het hier om omstandigheden die de vastgestelde bezwarende (redengevende) feiten kleuren en die, omdat zij het op het eerste gezicht bezwarende karakter van die feiten niet wegnemen, maar eerder versterken mede konden bijdragen aan de overtuiging van het Hof.

108. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

109. Het negende middel klaagt dat feit 5 niet kan volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen.

110. Ten laste van verdachte is als feit 5 bewezenverklaard dat:

"zij op 25 januari 2001 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 3] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 3] een grote hoeveelheid chloralhydraat heeft toegediend als gevolg waarvan het bewustzijn van die [slachtoffer 3] is verlaagd en diens lichamelijke toestand ernstig is verslechterd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid"

111. De eerste klacht betreft, zoals bij de vorige twee middelen ook werd geklaagd, de wijze waarop het Hof gebruik heeft gemaakt van discrepanties tussen de verklaring van verdachte en andere bewijsmiddelen. Ook hier gaat het erom dat de betreffende verklaring van verdachte onder de bewijsmiddelen is opgenomen, wat volgens het middel in strijd is met het bewijsrecht. In zoverre faalt het middel om dezelfde redenen als eerdere vergelijkbare klachten.

112. De tweede klacht houdt in, dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het verdachte is geweest die de overdosis chloralhydraat aan [slachtoffer 3] heeft toegediend.

113. Evenals bij het op dit punt vergelijkbare zevende middel het geval was, faalt de klacht omdat het Hof uit de omstandigheid dat

- de stof moet zijn toegediend kort nadat verdachte de zorg voor [slachtoffer 3] op zich had genomen;

- de stof opzettelijk moet zijn toegediend;

- er geen omstandigheid is die op aan ander als mogelijke dader wijst;

- verdachte enkele jaren tevoren in haar dagboek melding had gemaakt van haar als "compulsie" betitelde drang ernstig zieke patiënten van het leven te beroven,

een en ander bezien in samenhang met de onjuiste verklaringen die verdachte over de gang van zaken op die dag heeft afgelegd,

kon afleiden dat verdachte deze poging tot moord heeft begaan.

114. Evenzo faalt de klacht dat het Hof zou hebben miskend dat de mogelijkheid van een fout nog steeds bestaat, nu het enkele feit dat de door de verdediging op dit punt geopperde mogelijkheden volgens het Hof niet aannemelijk zijn, niet uitsluit dat er anderszins een fout is gemaakt. Het Hof heeft bij gebreke van enige verdere aanwijzing voor een kunstfout als oorzaak voor het ten onrechte toedienen van chloralhydraat, kunnen concluderen dat daarvan geen sprake is geweest. Dat is niet onbegrijpelijk.

115. De klachten over het oordeel dat de verdachtes verklaring dat zij de chloralhydraat niet heeft toegediend, kennelijk leugenachtig is, zijn gelijk aan de klachten over de vergelijkbare overweging ten aanzien van feit 1 in het zevende middel. Zij falen om dezelfde redenen.

116. Het middel faalt eveneens in al zijn onderdelen.

117. Het tiende middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 6.

118. Ten laste van verdachte is als feit 6 bewezenverklaard dat:

"zij op 23 februari 2001 te 's-Gravenhage opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 3] van het leven heeft beroofd, immers verdachte met dat opzet en na kalm en rustig overleg, die [slachtoffer 3] een of meer stof(fen) toegediend en/of een of meer andere handelingen aan het lichaam van die [slachtoffer 3] verricht, tengevolge van welke handelingen voornoemde [slachtoffer 3] is overleden"

119. De eerste vier klachten bevatten een herhaling van het eerste, tweede, derde en vijfde cassatiemiddel. Ik verwijs daarvoor naar een bespreking van die middelen. Voor zover daaraan onder 2.3 nog als specifieke klacht is toegevoegd, dat in hoger beroep uitdrukkelijk het verweer is gevoerd dat het toxicologisch onderzoek geen aanwijzingen heeft opgeleverd voor toediening van stoffen die de dood van [slachtoffer 3] zouden kunnen verklaren en dat dit met de bewezenverklaring strijdige verweer geen weerlegging vindt in de bewijsmiddelen, faalt het evenzeer. De omstandigheid dat toxicologisch onderzoek geen aanwijzing heeft opgeleverd voor toediening van dergelijke stoffen, sluit op zich niet uit dat een dergelijke stof in dodelijke hoeveelheid is toegediend. Indien de bewezenverklaring zou luiden dat verdachte het slachtoffer door het toedienen van een of meer stoffen van het leven heeft beroofd, zou de bewezenverklaring bij gebreke aan positieve resultaten van toxicologisch onderzoek inderdaad onvoldoende gemotiveerd zijn. Maar nu de wijze waarop de levensberoving heeft plaatsgevonden niet duidelijk is geworden en de bewezenverklaring alle mogelijkheden waarop dit zou kunnen zijn geschied bevat, waaronder de niet uit te sluiten mogelijkheid dat de moord is gepleegd door het toedienen van een of meer stoffen, is de bewezenverklaring voldoende gemotiveerd. Immers, als er geen stof is toegediend dan is de moord door enige andere handeling aan het lichaam van het slachtoffer gepleegd.

120. Het middel klaagt vervolgens primair dat de ontkennende beantwoording van de vraag of [slachtoffer 3] door de combinatie van drie sederende middelen en de nawerking van de narcose, ook indien geen aspiratie heeft plaatsgevonden, kan zijn overleden, onbegrijpelijk is gemeten aan het criterium dat het Hof zelf in 5.55 heeft geformuleerd, aangezien het door twee deskundigen verwoorde standpunt niet anders kan betekenen dan dat deze natuurlijke oorzaak niet boven iedere redelijke twijfel verheven kan worden uitgesloten.

121. Ook deze klacht faalt. De wijze waarop het Hof de verklaringen en rapportage van de deskundigen [getuige-deskundige 14] en [getuige-deskundige 8] heeft uitgelegd en heeft gewaardeerd is niet onbegrijpelijk. Zo valt niet in te zien wat er aan onbegrijpelijks is in de overweging van het Hof dat als het gaat om de mogelijke uitwerking van de aan [slachtoffer 3] toegediende combinatie van medicijnen, meer betekenis moet worden toegekend aan de verklaringen van de deskundigen [getuige-deskundige 14] en [getuige-deskundige 15], dan aan die van [getuige-deskundige 8]. Hetzelfde geldt bij de interpretatie van de verklaringen van [getuige-deskundige 14]. Bij dit alles moet worden opgemerkt dat de conclusie van het Hof dat het plotseling overlijden van [slachtoffer 3] medisch onverklaarbaar is, niet betekent dat een oorzaak als de (bij)werking van een medicijn als dipiperon, uitgesloten is. Het wordt alleen als zeer onwaarschijnlijk beoordeeld. Pas in combinatie met de andere factoren die in overweging 11 over de bewijsconstructie worden genoemd, komt het Hof tot de overtuiging dat er een externe oorzaak, namelijk het handelen van verdachte is geweest.

122. Evenals de voorgaande middelen faalt ook dit middel in al zijn onderdelen.

123. Het elfde middel klaagt dat feit 7 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.

124. Ten laste van verdachte is als feit 7 bewezenverklaard dat:

"zij op 25 oktober 2000 te 's-Gravenhage opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 5] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat op zet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 5] een of meer stoffen toegediend en/of een of meer andere handelingen aan het lichaam van die [slachtoffer 5] verricht, tengevolge van welke handelingen voornoemde [slachtoffer 5] is overleden"

125. Ook hier worden de klachten die in het eerste, tweede, derde en vijfde middel zijn verwoord herhaald. Zij treffen geen doel om de daar uiteen gezette redenen. Anders dan onder 2.4 van dit middel wordt betoogd, is de conclusie dat verdachte dit feit, zoals het bewezen is verklaard, heeft gepleegd ook niet onbegrijpelijk omdat, naar bij pleidooi is aangevoerd, in het ziekenhuis eerst aan een fout van de verdachte werd gedacht. Welke fout dat zou kunnen zijn, is op geen enkele wijze geconcretiseerd. Dat in het ziekenhuis op dat moment niet werd gedacht aan het onvoorstelbare feit dat verdachte [slachtoffer 5] opzettelijk van het leven zou hebben beroofd, maar alleen aan een mogelijke fout, ondersteunt de conclusie van het Hof dat hier geen natuurlijke doodsoorzaak was. Het ook op deze gebeurtenis van toepassing zijnde geheel van aanwijzingen tegen de verdachte, zoals omschreven in overweging 11, kan ook hier de conclusie dragen dat verdachte [slachtoffer 5] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. Dat in het ziekenhuis op dat moment met die mogelijkheid geen rekening werd gehouden, doet daar niets aan af.

126. De overige klachten luiden dat niet valt in te zien, waarom de navolgende omstandigheden redengevend zijn voor het bewijs dat verdachte de dood van [slachtoffer 5] heeft veroorzaakt dan wel een of meer bewezen verklaarde handelingen heeft verricht. Deze omstandigheden zijn:

- de discrepantie tussen de verklaring en rapportage van verdachte over hartactie en ademhaling om 11.30 uur en de gegevens uit de decursus;

- de vraag hoe de rapportage van verdachte is te rijmen met de infuuslijst volgens welke niet om 11.30 uur maar om 12.00 uur een controle van de ademhaling, de hartactie en de bloeddruk plaats heeft gevonden;

- de constatering dat verdachte als eerst verantwoordelijke verpleegkundige geen zuurstof aan [slachtoffer 5] heeft toegediend.

127. Voor deze klachten geldt hetzelfde als voor vergelijkbare klachten die bij het zevende middel en andere middelen zijn besproken. Het Hof heeft bij de bewezenverklaring van dit feit, evenals bij de andere feiten, bezien of verdachtes verklaringen en rapportage steun vinden in andere gegevens, hetgeen zou kunnen duiden op een andere, voor verdachte minder ongunstige, lezing van het gebeuren. Maar verdachtes lezing, met name van de periode vanaf 11.30 uur als er nog niets met [slachtoffer 5] aan de hand is, tot aan 12.10 uur het tijdstip waarop hij dood wordt verklaard, vindt op essentiële onderdelen geen steun in andere gegevens maar wijkt daar juist van af . En overigens is haar handelwijze in die zin opmerkelijk, dat zij niet heeft gehandeld conform de afspraak om bij een ernstige complicatie in ieder geval zuurstof toe te dienen om dood door verstikking te voorkomen, terwijl niet duidelijk is waarom zij dat niet heeft gedaan en zij daarover verschillende, elkaar tegensprekende verklaringen af heeft gelegd. Ook hier gaat het niet om redengevende feiten, maar om omstandigheden die hebben bijgedragen aan de overtuiging dat uit de in de bewijsmiddelen neergelegde aanwijzingen tegen verdachte moet worden geconcludeerd dat verdachte het feit heeft begaan.

128. Ook dit middel faalt.

129. Het twaalfde middel klaagt dat feit 8 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen is af te leiden.

130. Ten laste van verdachte is als feit 8 bewezenverklaard dat:

"zij op 11 oktober 2000 te 's-Gravenhage opzettelijk met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 5] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer5] een of meer stoffen toegediend en/of een of meer andere handelingen aan het lichaam van die [slachtoffer 5] verricht, tengevolge van welke handelingen voornoemde [slachtoffer 5] is overleden"

131. De eerste vier klachten bevatten een herhaling van het eerste, tweede, derde en vijfde cassatiemiddel. Ik verwijs daarvoor naar een bespreking van die middelen. Voor zover daaraan onder 2.3 nog als specifieke omstandigheid is toegevoegd, dat in hoger beroep uitdrukkelijk het verweer is gevoerd dat het toxicologisch onderzoek geen aanwijzingen heeft opgeleverd voor toediening van stoffen die de dood van [slachtoffer 5] zouden kunnen verklaren en dat dit met de bewezenverklaring strijdige verweer geen weerlegging vindt in de bewijsmiddelen, faalt het evenzeer. De omstandigheid dat toxicologisch onderzoek geen aanwijzing heeft opgeleverd voor toediening van dergelijke stoffen, sluit op zich niet uit dat een dergelijke stof in dodelijke hoeveelheid is toegediend. Zie hierboven de bespreking van een identieke klacht uit het tiende middel in par. 119.

132. Ook dit middel bevat, zoals de voorgaande middelen over de afzonderlijke feiten, klachten dat niet valt in te zien hoe bepaalde omstandigheden redengevend kunnen zijn voor het bewijs dat verdachte de bewezenverklaarde handelingen heeft verricht. Ook hier geldt dat de door het Hof in dit verband genoemde omstandigheden en niet beantwoorde vragen, die niet direct redengevend zijn voor de bewezenverklaring, volgens het Hof bijdragen aan de overtuiging dat verdachte het feit heeft begaan. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het gestelde niet afmaken van de verpleegkundige rapportage, het ontbreken van rapportage over de beweerdelijk gemeten bloeddruk en op de monitor geconstateerde hartactie, de discrepanties tussen notities en een brief van een kinderarts en verdachtes verklaring ter terechtzitting, de omstandigheid dat andere verpleegkundigen het volgens verdachte afgegane alarm niet hebben gehoord, zijn alle omstandigheden die het Hof als suspect heeft kunnen aanmerken.

133. De laatste klacht is dat het Hof onbegrijpelijk ten nadele van verdachte heeft overwogen dat verdachte op talloze vragen het antwoord, dat van haar verlangd mocht worden, schuldig is gebleven, aangezien die vragen nooit aan verdachte zijn voorgelegd. Ik meen dat die klacht faalt omdat duidelijk is dat met de zinsnede: "Wederom talloze vragen, vragen waarop de verdachte het van haar te verlangen antwoord is schuldig gebleven", niet heeft bedoeld dat verdachte op al de daarvoor genoemde vragen een antwoord had moeten geven. De passage zal moeten worden gelezen als: talloze vragen, waaronder vragen etc. Dat kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat er vragen zijn opgenomen als 10.6.31, waarin het Hof zich afvraagt of de hartactie wel is afgelezen en de monitor wel aanstond. Het gaat hier om vragen die bij het Hof naar aanleiding van de onvolledige rapportage zijn opgekomen en niet om vragen, die verdachte zou moeten beantwoorden.

134. Het middel kan niet slagen.

135. Het dertiende middel klaagt dat feit 9 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen is af te leiden.

136. Ten laste van verdachte is als feit 9 bewezen verklaard dat:

"zij op 18 september 2000 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 6] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 6] een of meer stoffen heeft toegediend en/of een of meer andere handelingen aan het lichaam van die [slachtoffer 6] heeft verricht als gevolg waarvan dier lichamelijke toestand ernstig is verslechterd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid"

137. Het middel herhaalt eerst de klachten uit het eerste, tweede, derde en vijfde middel. Die klachten falen op de gronden bij de bespreking van die middelen uiteen gezet.

138. Vervolgens bevat het middel de klacht dat het oordeel van het Hof, dat een sepsis als natuurlijke oorzaak van het levensbedreigende incident als boven iedere redelijke twijfel verheven kan worden uitgesloten, onbegrijpelijk is, nu de deskundigen [getuige-deskundige 1] en [getuige-deskundige 16] juist de sepsis als oorzaak hebben aangewezen.

139. De klacht dat in dit geval een nadere motivering was vereist, is ongegrond omdat het Hof uitdrukkelijk heeft gemotiveerd, waarom het aan het deskundigenoordeel van [getuige-deskundige 8] meer waarde toekent dan aan het deskundigenoordeel van [getuige-deskundige 1], dat inhoudt dat een sepsis als oorzaak kan worden aangewezen (10.7.8-10.7.14). Voor het Hof betreft het niet een verschil van inzicht tussen deskundigen, zoals de stellers van het middel het noemen, maar zijn er voor de werkdiagnose dat er sprake is geweest van een sepsis in alle op het incident betrekking hebbende verklaringen en medische stukken geen concrete oorzaken te traceren behalve de werkdiagnose zelf (en de al eerder verworpen drie andere werkdiagnoses). Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, nu de bewijsmiddelen 8.3.7.1 en 8.3.7.2, waarnaar het middel verwijst en waarin melding wordt gemaakt van een sepsis, geen beschrijving van relevante symptomen inhouden maar slechts de enkele melding van een verdenking van een sepsis. De enige concrete aanwijzing (bewijsmiddelen 8.3.7.3 en 8.3.7.13) voor een mogelijke sepsis, zijnde dat in de uitslag van een bloedkweek van [slachtoffer 6] is vermeld dat er een zogenaamde staphylococcus epidermidis (ook wel CNS genaamd) groeide, heeft het Hof weerlegd door de verklaring van [getuige-deskundige 8] tot het bewijs te gebruiken. [Getuige-deskundige 8] stelde dat de CNS zich normaal gesproken op de huid bevindt en dat, indien deze wordt aangetroffen in het potje dat naar het laboratorium wordt gestuurd, dat niet wordt beschouwd als een sepsis, omdat je niet met zekerheid kunt stellen dat deze niet door de prik door de huid heen in het bloed en vervolgens in het potje terecht is gekomen (bewijsmiddel 8.3.7.15).

140. Het Hof heeft zijn oordeel voorts gemotiveerd door te wijzen op de verbazing over de ernst van het incident bij de deskundige [getuige-deskundige 1] en op de verklaring van de deskundige [getuige-deskundige 16] dat zo'n ernstig incident bij kinderen onder deze omstandigheden niet zo gebruikelijk is. De stellers van het middel geven aan dat die uitspraken de deskundigen niet van de door hen getrokken conclusie hebben afgehouden, maar gaan eraan voorbij dat die verbazing en het benoemen van het incident als ongebruikelijk in samenhang met het ontbreken van concrete aanwijzingen voor hun diagnose, het oordeel van het Hof dat de conclusie van de deskundige [getuige-deskundige 8], dat sprake is geweest van een onverklaarbaar onverwacht incident, juist is, niet onbegrijpelijk maken.

141. De klacht dat het argument van het Hof, dat de door verdachte beschreven forse saturatiedaling om 01.00 uur geen bevestiging vindt in de decursus, in het licht van het verweer in hoger beroep onbegrijpelijk is, is ondeugdelijk. In het middel wordt verwezen naar bewijsmiddel 8.3.7.12 dat een overzicht van de bloedgassenrapporten van [slachtoffer 6] op de monsterafnamedatum 18 september 2000 inhoudt. Daaruit is inderdaad af te leiden dat de saturatie op bepaalde tijdstippen kort na het incident en veel later op de dag na het incident laag was, maar niet dat er om 01.00 sprake is geweest van een forse daling. Het Hof heeft in 10.7.12 [getuige-deskundige 8] 's verklaring gevolgd dat de gemeten waarden nu juist een gevolg zijn van het incident. Ook de constatering van saturatiedalingen door andere verpleegkundigen, wie dat zijn wordt in het middel niet duidelijk en in hoger beroep betrof het verweer nog "een andere verpleegkundige", bieden geen steun nu het slechts een algemene aantekening betreft en geen constatering dat er om 01.00 uur sprake is geweest van een forse daling.

142. Het Hof heeft aldus mogelijke symptomen van een sepsis uitgesloten en de klacht dat [getuige-deskundige 8]'s uitspraak - dat hij de symptomatologie niet sterk genoeg vond om te spreken van een sepsis - met dat oordeel in strijd zou zijn, is derhalve eveneens ondeugdelijk. Zo ook de klacht dat nader gemotiveerd had moeten worden waarom geen geloof is gehecht aan de verpleegkundige aantekeningen van verdachte, aangezien het verweer is gevoerd dat onjuiste aantekeningen direct zouden zijn gecorrigeerd. Dit laatste berust op een verklaring van verdachte zelf, niet van een leidinggevende of opleider, zodat het Hof dit kennelijk heeft opgevat als een poging van verdachte zelf om de geloofwaardigheid van haar aantekeningen te verhogen.

143. Subsidiair klaagt het middel dat het Hof wederom een aantal vragen heeft geformuleerd, waarop verdachte het antwoord schuldig zou zijn gebleven, terwijl in redelijkheid van haar een uitleg mocht worden verwacht. Het betreft de overwegingen 10.7.17-10.7.22. Volgens de stellers van het middel is geen sprake geweest van een situatie die schreeuwt om uitleg door verdachte, waaraan bewijsrechtelijke consequenties kunnen worden verbonden omdat die redelijke uitleg achterweg is gebleven.

144. Het Hof heeft, voorzover hier van belang, overwogen:

"10.7.17

Hoe valt te verklaren dat bij deze forse saturatiedaling geen arts is ingeschakeld? Hoe valt te verklaren dat deze forse saturatiedaling in geen enkel stuk of geen enkele verklaring, in het bijzonder niet in de door de kinderverpleegkundige [getuige-deskundige 17] afgelegde verklaring d.d. 1 november 2001 - die volgens de verdachte de zuurstof aan [slachtoffer 6] zou hebben toegediend -, steun vindt? Hoe valt te verklaren dat in de verklaring van genoemde [getuige-deskundige 17] zelfs geen bevestiging is te vinden van het beweerdelijk door haar toedienen van de zuurstof? Hoe valt te verklaren dat, nu bij deze daling het saturatiealarm had moeten afgaan, niemand daaromtrent maar iets tijdens de verhoren heeft aangegeven?

Hoe valt dat temeer te verklaren indien in aanmerking wordt genomen dat, zoals door de verdachte is beaamd, de IC/HC slechts een kleine afdeling is, door midden gedeeld door een schot, waar in de IC alles te horen is wat op de HC gebeurt en in de HC alles te horen is wat op de IC gebeurt?

10.7.18

Hoe valt te verklaren dat, nu bij het intreden van het incident het monitoralarm evenzeer heeft moeten afgaan, wederom daarvoor in geen enkele verklaring steun is te vinden? Het feit dat de andere verpleegkundigen op de IC doende waren met een reanimatie en om die reden - geen van drieën - het alarm zouden hebben kunnen horen, ondanks een afstand van enkele luttele meters, lijkt toch nauwelijks meer redengevend als het alarm van 01.00 uur al nergens bevestiging vindt?

10.7.19

Hoe valt te verklaren dat, indien de verdachte metterdaad, zoals zij heeft aangegeven, net de HC op kwam lopen en "prompt" het saturatiealarm van [slachtoffer 6] is afgegaan en indien de verdachte toen metterdaad, zoals zij heeft aangegeven, onmiddellijk hulp is gaan halen en die hulp ook onmiddellijk is gekomen, [slachtoffer 6] er zo slecht aan toe bleek te zijn dat zelfs een intracardiale toediening van adrenaline nodig is gebleken?

10.7.20

Hoe valt te verklaren dat de verdachte enerzijds aangeeft niet meer te hebben kunnen en mogen doen dan een prikkel, bestaande uit een tik tegen het hieltje, toe te dienen, terwijl zij anderzijds aangeeft dat zij toen inmiddels al geruime tijd de aantekening "Basic Life Support" op zak had? Hoe valt dat te rijmen met de door de zorgonderzoeker [getuige-deskundige 6] ter terechtzitting van 3 februari 2004 genoemde stelregel: "je bent bekwaam en bevoegd"? Hoe valt dat te rijmen met de door [getuige-deskundige 14] ter terechtzitting van 12 februari 2004 afgelegde verklaring, inhoudende dat je als verpleegkundige in beginsel verplicht ben Basic Life Support toe te passen als je de bevoegdheid hebt behaald om dat toe te passen? Hoe valt dat te rijmen met de door de verpleegkundige [getuige-deskundige 18] afgelegde verklaring d.d. 23 september 2001, inhoudende dat de verdachte zelfstandig handelingen mocht verrichten op de HC mits de kinderen stabiel waren en boven de 1500 gram wogen, gegeven het feit dat [slachtoffer 6] tot aan het intreden van het incident stabiel was en gegeven het feit dat [slachtoffer 6] 2510 gram woog?

10.7.21

Waarop ten tweede male de vraag rijst: hoe valt te verklaren dat [slachtoffer 6] er zo slecht aan toe bleek te zijn dat zelfs een intracardiale toediening van adrenaline nodig is gebleken?

10.7.22

Slotsom: op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, mede bezien in het licht van hetgeen daaromtrent later in dit arrest bij de algemene bewijsoverwegingen nog zal worden uiteengezet, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich op 18 september 2000 schuldig heeft gemaakt aan de poging tot moord op [slachtoffer 6]."

145. Ook hier betreft het niet zozeer vragen aan verdachte maar overwegingen van het Hof op grond van het bewijsmateriaal, dat steeds opnieuw de vraag oproept waarom verdachte op een bepaald moment niet (anders) heeft gehandeld. Daardoor ontstaat een patroon van discrepanties, tegenstrijdigheden en het ontbreken van een verklaring, dat van belang is voor de overtuiging dat verdachte schuldig is aan de poging tot moord op [slachtoffer 6].

146. De klacht dat enkele van de door het Hof opgeworpen vragen onbegrijpelijk zijn, omdat uit de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van de deskundige [getuige-deskundige 6] het antwoord blijkt, slaagt evenmin. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 maart 2004 blijkt immers, dat [getuige-deskundige 6] bij zijn opmerking dat men het alarm vanwege de bij een ander patiëntje plaatsvindende reanimatie niet zou hebben gehoord, niet uitging van reanimatie op een afstand van luttele meters van de plaats waar het alarm afging, maar van reanimatie op een aangrenzende zaal. Ten aanzien van de verklaring van de deskundige [getuige-deskundige 6] dat het inroepen van de hulp van een collega een adequate en verdedigbare handelwijze was, merk ik op dat het Hof heeft gereageerd op de opmerking van verdachte dat zij niet meer mocht doen dan een klein tikje geven en dat het Hof vaststelt dat dat niet klopt. [Getuige-deskundige 6] merkte op dat het inroepen van hulp een verstandige keuze kan zijn, als je als leerling niet zeker bent van je zaak, maar dat is een andere reden dan verdachte heeft opgegeven.

147. Het middel faalt.

148. Het veertiende middel klaagt dat feit 10 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen is af te leiden.

149. Ten laste van verdachte is als feit 10 bewezenverklaard dat:

"zij op 27 november 1997 te 's-Gravenhage opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 7] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 7] een of meer stoffen toegediend en/of een of meer andere handelingen aan het lichaam van die [slachtoffer 7] verricht, tengevolge van welke handelingen voornoemde [slachtoffer 7] is overleden"

150. Het middel bevat eerst klachten die samenvallen met de middelen één tot en met vijf. Die klachten kunnen om de bij die middelen gegeven redenen niet slagen.

151. Vervolgens bevat het middel een aantal klachten dat het onbegrijpelijk is, dat het Hof heeft geoordeeld dat het overlijden zowel onverwacht als medisch onverklaarbaar is, waarbij alle in aanmerking komende natuurlijke doodsoorzaken als boven ieder redelijke twijfel verheven kunnen worden uitgesloten.

152. Zo zou dit oordeel in strijd zijn met de bewijsmiddelen 8.3.8.1, 8.3.8.6 en 8.3.8.7, waaruit zou volgen dat de daarin genoemde doodsoorzaak niet als boven iedere redelijke twijfel verheven kan worden uitgesloten.

153. In bewijsmiddel 8.3.8.1 staan weliswaar medische problemen rond het overlijden vermeld, maar die zijn kennelijk niet bedoeld als verklaring voor het overlijden nu verderop in het middel expliciet is opgenomen: "Geen duidelijke verklaring voor acuut overlijden". De bewijsmiddelen 8.3.8.6 en 8.3.8.7 betreffen verklaringen van respectievelijk verpleegkundige [getuige-deskundige 19] en patholoog-anatoom [getuige-deskundige 20], allebei werkzaam in het Rode Kruisziekenhuis waar het slachtoffer is overleden. De verklaring van de verpleegkundige dat zij, toen ze bij het overleden slachtoffer aankwam, zag dat ze erg had gebraakt en blauw zag, zegt op zich niets over de doodsoorzaak en ik wijs erop dat het Hof eveneens de verklaring van [getuige-deskundige 10] tot het bewijs heeft gebezigd, waarin deze onder meer heeft aangegeven dat het mogelijk zou kunnen zijn dat de maaginhoud na het overlijden wordt opgegeven (bewijsmiddel 8.3.8.10). De verklaring van [getuige-deskundige 20] houdt in dat aspiratie aan de linkerlong van het slachtoffer is gevonden. Die aspiratie kan een verklaring van het acute overlijden zijn maar volgens [getuige-deskundige 20] is het niet van dien aard dat het onomstotelijk vaststaat. Dat die hoeveelheid in dit geval daarvoor niet voldoende is geweest, wordt bevestigd in de eveneens tot het bewijs gebezigde verklaringen van arts-assistent [getuige-deskundige 21] dat er geen aanwijzingen zijn gevonden, in de vorm van de hoeveelheid voedsel of afsluiting van de centrale luchtpijp, voor overlijden als gevolg van het aspireren van voedsel of de maaginhoud (bewijsmiddelen 8.3.8.8 en 8.3.8.9). Het Hof heeft aldus vastgesteld dat het slachtoffer heeft gebraakt, maar dat dit braken niet de doodsoorzaak is geweest. Van het hinken op twee, elkaar uitsluitende gedachten, zoals de stellers van het middel menen, is derhalve geen sprake.

154. Voorts zou het uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat, nu er geen massale aspiratie bij obductie is vastgesteld, het onderliggende mechanisme kan zijn geweest dat door een vagale prikkeling het hart is gestopt met kloppen of dat er ten gevolge van die prikkeling een hartritmestoornis is opgetreden waar de patiënt acuut aan is overleden, geen weerlegging vindt in de gebruikte bewijsmiddelen en/of de bewijsoverwegingen.

155. Blijkens de pleitaantekeningen is dit verweer gebaseerd op de verklaring van [getuige-deskundige 21], die ter terechtzitting d.d. 23 februari 2004 is afgelegd. Voorzover van belang voor de bespreking van de klacht heeft [getuige-deskundige 21] aldaar verklaard:

"Verstikking vindt niet plaats bij elke vorm van aspiratie doch alleen bij een massale aspiratie. Ik denk dat je dit ook bij de obductie moet terugvinden. Aan mij wordt voorgehouden dat er volgens de patholoog-anatoom sprake was van aspiratie doch dat dit geen massale aspiratie was. Als iemand dood in bed wordt aangetroffen, moet het onderliggende mechanisme zijn dat door een vagale prikkeling het hart stopt met kloppen of dat er ten gevolge van die prikkeling een ritmestoornis optreedt waar de patiënt dan acuut aan dood gaat.

(...)

Als je een prikkelende stof inademt of als je je verslikt, ga je als reactie hoesten. Bij dit proces is de nervus vagus, oftewel de zwervende zenuw, betrokken die met name allerlei onbewuste processen aanstuurt van de longen en het hart. De nervus vagus heeft ook ten aanzien van de darmen een functie. Met betrekking tot het hart heeft de nervus vagus onder meer een vertragende functie van de hartslag, dat wil zeggen dat, als je de nervus vagus stimuleert, het hart trager gaat kloppen. Ik kan me voorstellen dat wanneer iemand toch al ziek is dit kan leiden tot ritmestoornissen. Een dergelijk proces komt niet vaak voor, maar ik heb het enkele keren meegemaakt. De patiënt werd toen dood in bed aangetroffen met veel braaksel in de luchtwegen zonder dat deze de kans had gehad om op een belletje te drukken. Ik denk dat het hiervoor door mij geschetste dan het achterliggende mechanisme van overlijden is. Ik weet niet of het in dit verband van belang is dat een patiënt al vaker gebraakt heeft.

(...)

Aan mij wordt het obductieverslag van [slachtoffer 7] voorgehouden. Ik kan me het aspect van de mate van aspiratie die bij obductie is teruggevonden niet herinneren. Als je aspiratie aanwijst als doodsoorzaak omdat het tot verstikking heeft geleid, verwacht je dat de centrale luchtpijp afgesloten is doch dat is hier duidelijk niet teruggevonden. Als het gaat om aspiratie die tot een ritmestoornis heeft geleid waardoor het hart stopt met pompen en je daaraan dood gaat, denk ik dat ook een geringe hoeveelheid aspiratievocht dat kan veroorzaken. De hoeveelheid is dan niet van wezenlijk belang. (...) Ik weet niet hoe constant de prikkeling van de nervus vagus moet zijn voor het ontstaan van hartritmestoornissen. Het kan een eenmalig iets zijn. Ik weet daar te weinig van.

(...)

Ik wil opmerken dat als ik het heb over aspiratie ik het niet over verstikking heb. Het klopt dat er nog iets op de aspiratie gevolgd zal moeten zijn zoals een hartritmestoornis of een verstopping van de luchtpijp of een longembolie. Iets dergelijks is echter bij de obductie niet aangetroffen. "

156. Ook deze klacht is ondeugdelijk. In 10.8.8 heeft het Hof de mogelijkheid van aspiratie die heeft geleid tot een aandoening van het hart (en dus niet tot de verstikkingsdood) uitdrukkelijk uitgesloten, nu [getuige-deskundige 21] immers zelf had verklaard dat daarvoor geen aanwijzingen zijn gevonden in de obductie.

157. Voorts klaagt het middel over de verwerping van het verweer dat de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer 7] niet kan worden aangegeven vanwege het ernstige ziektebeeld bij haar. Zo heeft deskundige [getuige-deskundige 21] verklaard, dat een klein probleem bij een vrouw die in slechte conditie is, een acute hartdood kan veroorzaken en heeft deskundige [getuige-deskundige 10] benadrukt dat de uitzaaiingen van dien aard zijn geweest, dat zij niet met het leven verenigbaar zijn en dat bij een dergelijk ernstig beeld niet goed is aan te geven waardoor het leven stopt.

158. Dat het Hof aan die verklaringen niet de conclusie heeft verbonden dat iedere natuurlijke oorzaak niet buiten iedere redelijke twijfel kan worden uitgesloten, acht ik niet onbegrijpelijk. De verklaring van [getuige-deskundige 10] houdt immers een gelegenheidsdiagnose in voor het geval iemand in zeer slechte conditie is en geen verklaring kan worden gevonden voor een overlijden. In een dergelijk geval kan niet worden aangegeven waaraan iemand is overleden. Het Hof heeft nu juist geprobeerd vast te stellen of er voor een dergelijke gelegenheidsdiagnose wel voldoende grond is en of een natuurlijke oorzaak niet kan worden uitgesloten. Nu [getuige-deskundige 10] heeft geconstateerd dat de aanwezigen, waaronder artsen en verpleegkundigen, het overlijden van [slachtoffer 7] niet hebben zien aankomen, terwijl hij over de genoemde diagnose heeft verklaard dat op grond van klinische ervaring ongeveer is aan te geven of de familie moet komen, omdat een patiënt op korte termijn zal overlijden of dat dit nog enige dagen zal duren, is het niet onbegrijpelijk dat het Hof in 10.8.17 heeft geoordeeld dat in de genoemde diagnose geen verklaring voor het acute overlijden kan worden gevonden; was dat wel het geval geweest dan zou de familie dus - op zijn minst genomen - kort tevoren gewaarschuwd moeten zijn. Voorzover het middel klaagt dat [getuige-deskundige 21] verklaard zou hebben, dat een klein probleem bij een vrouw in slechte conditie een acute hartdood kan veroorzaken, faalt die klacht reeds daarom, omdat [getuige-deskundige 21] niet een dergelijke op zichzelf staande verklaring heeft gegeven voor het overlijden, maar deze onderdeel uitmaakt van de hier eerder besproken mogelijkheid van prikkeling van de nervus vagus en aspiratie. In dat kader is het verweer blijkens de pleitaantekeningen ter terechtzitting ook gevoerd (zie pleitaantekeningen 7.11-7.13).

159. De klacht dat de diagnose van [getuige-deskundige 10] niet kan worden weerlegd met de door het Hof op basis van de dagboekfragmenten geconstrueerde actieve betrokkenheid van verdachte, faalt reeds omdat het Hof ook om andere redenen afstand heeft genomen van die diagnose, welke redenen dat oordeel zelfstandig kunnen dragen.

160. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

161. Het vijftiende middel klaagt dat feit 13 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.

162. Ten laste van verdachte is als feit 13 bewezenverklaard dat:

"zij op of omstreeks 06 november 1997 te 's-Gravenhage opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 8] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 8] een of meer stoffen toegediend en/of een of meer andere handelingen aan het lichaam van die [slachtoffer 8] verricht, tengevolge van welke handelingen voornoemde [slachtoffer 8] is overleden"

163. Ook dit middel bevat een herhaling van de klachten van het eerste, tweede, derde en vijfde middel. Die klachten kunnen niet slagen vanwege de bij de bespreking van die middelen gegeven redenen.

164. Vervolgens bevat het middel klachten over de verwerping van het verweer dat de verklaring van [betrokkene 1] - de zoon van het slachtoffer - niet voor het bewijs gebruikt zou kunnen worden, omdat de verdediging deze getuige niet heeft kunnen ondervragen. Volgens het middel kan alleen uit de verklaring van deze [betrokkene 1] worden afgeleid dat verdachte die nacht op de kamer van het slachtoffer is geweest en hem een injectie heeft gegeven.

165. Het Hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:

"10.9.4

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van [betrokkene 1] niet voor het bewijs zou kunnen worden gebruikt, omdat de verdediging deze getuige niet heeft kunnen ondervragen, de verdediging diens verklaring betwist en alleen op grond van diens verklaring een rechtstreekse betrokkenheid van de verdachte bij de zorg en eventueel het overlijden van [slachtoffer 8] zou kunnen worden vastgesteld.

10.9.5

Met betrekking tot de vraag of de verklaring van de zoon van [slachtoffer 8] wel voor het bewijs gebruikt mag worden overweegt het hof het volgende. Uit het proces-verbaal van de Politie Haaglanden van 4 februari 2004 blijkt dat deze zoon, die op verzoek van de verdediging als getuige ter terechtzitting in hoger beroep was opgeroepen, wegens een ernstige ziekte niet in staat was vanuit China naar Nederland te reizen.

Hoewel de verdachte derhalve niet in de gelegenheid is geweest deze getuige te ondervragen brengt dat in dit geval niet mee dat diens verklaring zoals afgelegd tegenover de politie niet voor het bewijs gebezigd mag worden. Criterium is of de betrokkenheid van de verdachte bij het onderhavige feit in voldoende mate wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal (zie HR 11 juni 2002, NJ 2002/459). Het hof is van oordeel dat aan dat criterium is voldaan.

10.9.6

Op de terechtzitting van 8 maart 2004 heeft de verdachte verklaard dat zij zich altijd met haar voornaam voorstelt. De beschrijvingen van de bewuste verpleegkundige met wie de dochter en de zoon van [slachtoffer 8] in de nacht van 5 op 6 november 1997 contact hebben gehad stemmen overeen. De verdachte had toen nachtdienst. Op evengenoemde terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat één van de aanwezige verpleegkundigen, [betrokkene 2] of zij zelf, [slachtoffer 8] dood in zijn kamer moet hebben aangetroffen. De verpleegkundige [betrokkene 2] is nimmer gehoord. De verdediging heeft daar ook tijdens de behandeling in hoger beroep niet op aangedrongen. Het hof acht deze omstandigheid van belang omdat het hof talrijke verzoeken van de verdediging tot het horen van getuigen en getuige-deskundigen heeft gehonoreerd en de verdediging pas bij pleidooi bovengenoemd verweer heeft aangevoerd en ook op dat moment niet heeft verzocht de verpleegkundige [betrokkene 2] als getuige te horen. De verdediging volstaat in haar pleidooi met de constatering dat de getuige [betrokkene 2] nimmer is gehoord.

10.9.7

Ongeloofwaardig acht het hof de door de verdachte ter terechtzitting van 8 maart 2004 afgelegde verklaring dat zij enerzijds zich wel herinnert dat een belangrijke Chinese meneer op afdeling 42 was opgenomen en in een kamer apart lag en dat in de bewuste nacht iemand plotseling was overleden en anderzijds zich niet herinnert of dit [slachtoffer 8] was en wie van de beide verpleegkundigen [slachtoffer 8] dood in bed heeft aangetroffen.

Ook haar op genoemde terechtzitting afgelegde verklaring, dat zij als uitzendkracht geen bemoeienis met [slachtoffer 8] had omdat het vaste personeel vond dat het beter was dat de vaste krachten hem zouden verzorgen, dat dat niet expliciet tegen haar was gezegd, dat gewoon zo was en dat zij dat accepteerde, acht het hof ongeloofwaardig, omdat deze verklaring geen steun vindt in enige andere door een in het Rode Kruis Ziekenhuis werkzame verpleegkundige afgelegde verklaring en ook niet past bij de verklaring van de verdachte dat in het Rode Kruis Ziekenhuis geen sprake was van een strikte patiëntgerichte verdeling.

10.9.8

De andere door de zoon van [slachtoffer 8] in zijn verklaringen genoemde namen, [getuige-deskundige 22] en [getuige-deskundige 23], zijn juist. [Getuige-deskundige 22] en [getuige-deskundige 23] waren toentertijd beiden arts-assistent op afdeling 42 van het Rode Kruis Ziekenhuis. De arts-assistent [getuige-deskundige 23] had dienst tijdens het overlijden van [slachtoffer 8]. De toenmalige arts-assistente [getuige-deskundige 22] heeft na het overlijden van [slachtoffer 8] daarover een brief aan de huisarts geschreven.

De omstandigheid dat de dochter van [slachtoffer 8], die eveneens door de politie is gehoord, zich de naam van de verpleegkundige niet meer kan herinneren en op sommige punten anders verklaard heeft dan haar broer brengt niet mee dat de verklaring van haar broer als onbetrouwbaar ter zijde gesteld dient te worden. Na een tijdsverloop van bijna vijf jaren is het niet verwonderlijk dat die verklaringen uiteenlopen en dat de getuige [betrokkene 1] zich niet meer alle details kan herinneren. Het feit dat de verdachte in november 1997 geen naamkaartje zou dragen vindt alleen steun in de verklaring van de verdachte en het hof heeft reeds in het voorgaande tot uitdrukking gebracht welke waarde aan die verklaring moet worden gehecht. In de door de verdediging bij pleidooi overgelegde persberichten staat overigens niets over een naamplaatje vermeld.

10.9.9

Volgens het hof is voldoende komen vast te staan dat het de verdachte is geweest over wie de zoon en de dochter van [slachtoffer 8] spreken. Tevens is komen vast te staan dat de verdachte om 24.00 uur bij [slachtoffer 8] op de kamer is geweest en hem een injectie heeft gegeven. De paraaf AB heeft betrekking op een medicijn dat niet om 24.00 uur, zoals de verdediging veronderstelt, maar om 21.00 uur moest worden toegediend en is afkomstig van een verpleegkundige uit de avonddienst. Tenslotte staat vast dat de verdachte [slachtoffer 8] om 03.00 uur dood en koud in bed heeft aangetroffen."

166. Anders dan de stellers van het middel menen, vindt de verklaring van [betrokkene 1] voldoende steun in ander bewijsmateriaal. Hij verklaart dat een verpleegster genaamd [verdachte] hen heeft verteld, dat zij om 03.00 uur heeft geconstateerd dat haar vader was overleden en dat zij om 00.00 uur nog een injectie aan hem heeft gegeven. De naam herinnert hij zich omdat zij een naamkaartje droeg. Steun voor de juistheid van die verklaring voor zover die inhoudt dat de verpleegster genaamd was [verdachte], is te vinden in de omstandigheid dat verdachte [...] die nacht op die afdeling dienst had. Sterker steun op dit punt lijkt mij nauwelijks denkbaar. Voor het overige wordt zijn verklaring over hetgeen deze verpleegster hen heeft medegedeeld, gesteund door de verklaring van de dochter van het slachtoffer, zodat deze klacht faalt.

167. Voorts klaagt het middel dat tegenstrijdige bewijsmiddelen aan de bewezenverklaring ten grondslag zijn gelegd, aangezien de zoon van het slachtoffer heeft verklaard dat de verpleegkundige zijn vader om 00.00 uur een injectie heeft gegeven (bewijsmiddel 8.3.9.12) terwijl de dochter heeft verklaard dat de verpleegkundige op dat tijdstip het infuus heeft verwisseld (bewijsmiddel 8.3.9.13).

168. Van een tegenstrijdigheid die de deugdelijkheid van de bewijsvoering aantast, is hier geen sprake. Zoals bij de vorige klacht reeds is aangegeven, hebben de zoon en de dochter op essentiële onderdelen dezelfde verklaring afgelegd over de gang van zaken in het ziekenhuis rondom het overlijden van hun vader. Onderdeel daarvan is dat de verpleegkundige om 00.00 uur een medische handeling heeft verricht ten aanzien van hun vader, hetgeen uit beide verklaringen blijkt. Dat de dochter daarbij een andere medische handeling noemt dan de zoon doet aan de bewezenverklaring niet af en is, zoals het Hof heeft overwogen, ook niet verwonderlijk omdat ze hun verklaringen bij de politie hebben afgelegd vijf jaar na het overlijden van hun vader (10.9.8). De klacht faalt.

169. Vervolgens klaagt het middel dat het onbegrijpelijk is dat het Hof tot een bewezenverklaring is gekomen, aangezien de door het Hof vastgestelde onduidelijkheid over de doodsoorzaak niet (zonder meer) betekent dat daarom van een onnatuurlijke doodsoorzaak kan worden uitgegaan, zonder dat daaromtrent in bewijsmiddelen of in bewijsoverwegingen ook maar iets is vastgesteld.

170. Het Hof heeft vastgesteld dat het onverwachte overlijden van [slachtoffer 8] niet pas in diens ziektebeeld. Dat oordeel is gelet op de in de overwegingen 10.9.10-10.9.15 weergegeven verklaringen en feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk. Vervolgens heeft het Hof op grond van de overige in overweging 11 genoemde omstandigheden en hetgeen het Hof heeft overwogen omtrent het gedrag en de verklaringen van verdachte in relatie tot [slachtoffer 8], kunnen concluderen dat verdachte de moord op [slachtoffer 8] heeft gepleegd. De klacht faalt.

171. Tot slot klaagt het middel dat het onbegrijpelijk is dat het Hof bewijsrechtelijke consequenties heeft verbonden aan de vaststelling dat verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het feit dat juist de pagina die betrekking heeft op het geven de injectie 's nachts, in het verpleegkundig dossier ontbreekt en daarin niets is aangetekend over zijn overlijden.

172. Met deze klacht miskennen de stellers van het middel wederom dat het Hof een bepaald patroon schetst dat bij de verschillende feiten hetzelfde is. Dat verdachte geen aannemelijk verklaring heeft voor bepaalde zaken en dat juist cruciale informatie, die verdachte als degene die de zorg had voor het slachtoffer behoorde te noteren, ontbreekt is een gegeven dat steeds - bij ieder feit - opduikt en derhalve past in patroon dat het Hof (mede) tot de overtuiging heeft kunnen brengen dat de aanwijzingen dat verdachte de in de bewezenverklaring genoemde feiten heeft begaan, juist zijn. Verdachtes gedragingen en (ontbrekende) verklaringen roepen immers geen twijfel op aan haar schuld en de bewijsbetekenis van de door het Hof opgesomde redengevende feiten en omstandigheden, maar versterken integendeel het belastende karakter daarvan.

173. Ook deze klacht faalt en daarmee faalt het middel in al zijn onderdelen.

174. Het zestiende middel klaagt dat feit 16 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.

175. Ten laste van verdachte is als feit 16 bewezenverklaard dat:

"zij op 09 mei 1997 te 's-Gravenhage opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 9] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 9] een of meer stoffen toegediend en/of een of meer andere handelingen aan het lichaam van die [slachtoffer 9] verricht, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 9] is overleden"

176. Het middel bevat primair een aantal klachten dat het onbegrijpelijk is, dat het Hof de mogelijkheid van een longembolie, hartritmestoornissen of een infarct als boven iedere redelijke twijfel verheven heeft uitgesloten als natuurlijke doodsoorzaak.

177. Het Hof heeft in zijn arrest deze mogelijkheden overwogen en als volgt verworpen:

"10.10.11

Zoals hierboven reeds werd overwogen neemt de verdediging het standpunt in dat er geen aanknopingspunten zijn voor een hartziekte die (mede) ten grondslag kan liggen aan een acute hartdood. Wel wordt als mogelijkheid geopperd dat een acute hartdood is veroorzaakt door hartritmestoornissen, door een infarct of door een longembolie.

10.10.12

De internist en maag-darm-leverarts [getuige-deskundige 24] wijst op de mogelijkheid van een longembolie. Ook [getuige-deskundige 10] merkt op dat een longembolie niet is uit te sluiten, doch voegt daaraan toe dat iemand niet direct daaraan overlijdt, maar vaak eerst kortademig wordt.

Noch uit de verklaring van de arts-assistent [getuige-deskundige 25] noch uit diens aantekeningen in de decursus van 9 mei om 05.00 uur blijkt dat hij kortademigheid of benauwdheid bij [slachtoffer 9] heeft geconstateerd. Evenmin blijkt dat zij daarover geklaagd heeft. Ook voor stuwing van het hoofd, een verschijnsel dat volgens de internist en maag-darm-leverarts [getuige-deskundige 24] bij een longembolie optreedt, zijn geen aanwijzingen in het dossier te vinden.

De verdachte heeft evenmin van dergelijke verschijnselen in het verpleegverslag melding gemaakt, terwijl zij zich volgens eigen zeggen die nacht toch intensief met [slachtoffer 9] heeft beziggehouden en rond 06.00 uur ongeveer 20 minuten bij haar gezeten heeft. Een longembolie als doodsoorzaak kan derhalve als boven iedere redelijke twijfel verheven worden uitgesloten.

10.10.13

In zijn notie over overlijden, welke is gevoegd bij zijn rapport van 18 maart 2004, schrijft de deskundige [getuige-deskundige 10] dat hartritmestoornissen en een hartinfarct zich kunnen voordoen bij een acuut onverwacht overlijden. De arts-assistent [getuige-deskundige 25] verklaart ter terechtzitting op 25 februari 2004 dat de patiënt tijdens de reanimatie aan de hartmonitor is gelegd, dat er na toediening van adrenaline hartritmestoornissen zijn ontstaan en dat er sprake was van een breed hartcomplex. Hij verklaart verder dat je een dergelijk complex vaker ziet als er al langere tijd geen circulatie meer is. Indien het ritme weer op gang komt nadat het hart al enige tijd in de problemen is geweest, zie je volgens hem vaak een breed hartcomplex omdat er geleidestoornis is. Er is dan al sprake geweest van een hartstilstand.

Voor de stelling dat zich voorafgaande aan de reanimatie bij [slachtoffer 9] hartritmestoornissen hebben voorgedaan zijn geen aanwijzingen gevonden. Ook de verdachte heeft daaromtrent niets verklaard.

Omtrent hartritmestoornissen en een hartinfarct merkt [getuige-deskundige 10] ter terechtzitting van 23 maart 2004 op dat het vaak gelegenheidsdiagnoses betreft en daarmee tot de categorie "niet uit te sluiten valt" behoort. In zo'n geval is er geen klinisch bewijs voor een bepaalde doodsoorzaak en wordt de dood toegeschreven aan hartfalen.

Nu in de onderhavige zaak geen aanwijzingen omtrent een achterliggende oorzaak van hartfalen zijn gevonden kan de door de verdediging gestelde mogelijke doodsoorzaak hooguit de status van een gelegenheidsdiagnose hebben.

10.10.14

Uit het voorgaande volgt dat het plotselinge en onverwachte overlijden van [slachtoffer 9] niet past in het ziekteverloop en medisch onverklaarbaar is waarbij alle in aanmerking komende natuurlijke doodsoorzaken van die patiënt als boven iedere redelijke twijfel verheven kunnen worden uitgesloten."

178. Volgens de stellers van het middel hebben de deskundigen [getuige-deskundige 24] en [getuige-deskundige 10], rekening houdend met de omstandigheden die het Hof in 10.10.12 noemt, toch de mogelijkheid van een longembolie niet als boven iedere redelijke twijfel verheven willen uitsluiten. Dit geldt eveneens voor de mogelijkheid van hartritmestoornissen of een infarct, waarover [getuige-deskundige 10] heeft verklaard.

179. Het Hof heeft in 10.10,5 als zijn niet onbegrijpelijke conclusie op basis van verklaringen van medici weergegeven dat er hier sprake was van een plotselinge en onverwachte dood. Vervolgens heeft het Hof vastgesteld dat er geen aanknopingspunten zijn gevonden voor de als mogelijk genoemde doodsoorzaken longembolie, hartritmestoornissen of een infarct. De conclusie is dat, hoewel nooit geheel valt uit sluiten dat bijvoorbeeld een hartinfarct de dood van [slachtoffer 9] heeft veroorzaakt, een dergelijke oorzaak bij gebrek aan enig aanknopingspunt zeer onwaarschijnlijk is, in de woorden van het Hof boven iedere redelijke twijfel uitgesloten. De conclusie dat dit zo onwaarschijnlijk is dat een opzettelijk handelen van verdachte als doodsoorzaak moet worden aangenomen, heeft het Hof echter pas getrokken op grond van de in overweging 11 genoemde feiten en omstandigheden, waarbij het Hof mede tot de overtuiging is gekomen door de beschreven gedragingen van verdachte en het ontbreken van aannemelijke verklaringen daarvoor. Ook hier geldt dat het niet onbegrijpelijk is dat het Hof dit geheel als suspect heeft beschouwd en dat dit het Hof heeft gesterkt in de conclusie dat de tegen verdachte bestaande aanwijzingen dat zij op [slachtoffer 9] een moord heeft gepleegd, overtuigend zijn.

180. In dit verband is het niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft overwogen dat het buiten de IVAC laten lopen van het infuus de mogelijkheid opent iets via het kraantje op de -doorgankelijke- venflon direct in de ader in te spuiten zonder dat het alarm afgaat 10.10.20), niet omdat daarmee vaststaat dat verdachte het slachtoffer aldus van het leven heeft beroofd, maar wel omdat die omstandigheid de vraag oproept of en waarom zij dat zou hebben gedaan en aldus kan bijdragen aan de overtuiging dat de overige tegen verdachte bestaande aanwijzingen de conclusie rechtvaardigen dat zij [slachtoffer 9] opzettelijk heeft gedood.

181. Meer subsidiair bevat het middel nog enkele klachten over 10.10.21. De overweging luidt:

"10.10.21

Het hof stelt vast dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het feit dat zij niets heeft genoteerd omtrent de wijze waarop zij [slachtoffer 9] heeft aangetroffen vlak voor de reanimatie -dit terwijl de arts-assistent [getuige-deskundige 25] verklaart dat [slachtoffer 9] bij aanvang van de reanimatie een hartstilstand had-, ook niet over de reanimatie zelf en over het overlijden, terwijl zij evenmin daar een aannemelijke verklaring voor heeft gegeven. Dit is des te verbazingwekkender als haar eigen lezing voor juist gehouden zou worden dat de IVAC vlak voor het begin van de dagdienst op occlusion sprong -hetgeen naar het oordeel van het hof ook betekent dat dit vlak vóór de aanvang van de reanimatie om 06.55 uur gebeurd zou moeten zijn- en zij vervolgens uit de feiten afleidt dat [getuige-deskundige 26] er door haar bij is gehaald, die dan het infuus van de IVAC gehaald zou hebben. Indien deze lezing juist zou zijn, zou dat naar het oordeel van het hof betekenen dat zowel de verdachte als [getuige-deskundige 26] bij [slachtoffer 9] aanwezig zouden zijn geweest kort voor het moment, dan wel tijdens of vlak na dat moment dat deze ophield met ademen en een hartstilstand kreeg. In die situatie is het helemaal onbegrijpelijk dat zowel de verdachte als [getuige-deskundige 26] niets zouden hebben genoteerd danwel verklaard over de plotseling veranderde toestand van [slachtoffer 9]. Het kan dan ook niet anders dat die lezing van de verdachte onjuist is."

182. De klachten dat onbegrijpelijk is en niet valt in te zien wat de relevantie is voor de bewezenverklaring dat verdachte voor de in de overweging genoemde omstandigheden geen aannemelijke verklaring heeft kunnen geven, komen overeen met soortelijke klachten die bij vorige middelen zijn behandeld. Net als in die gevallen geldt ook hier dat het ontbreken van die verklaringen van belang is, aangezien daaruit kon worden afgeleid, dat verdachte geen bevredigende verklaring heeft voor de gang van zaken vlak voorafgaand en gedurende de periode dat het incident zich heeft voorgedaan en het slachtoffer is overleden, terwijl zij zelf in de kamer bij het slachtoffer aanwezig is geweest, de zorg voor het slachtoffer had en zich intensief met het slachtoffer heeft bezig gehouden. Dat het Hof verdachte heeft aangerekend dat zij geen aannemelijke verklaring kon geven voor het overlijden van [slachtoffer 9], heb ik in deze overweging niet kunnen lezen. De daarop betrekking hebbende klacht mist feitelijke grondslag.

183. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

184. Het zeventiende middel komt op tegen de stafoplegging. Zoals hiervoor onder 1 vermeld, heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf en tevens gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. Het middel bevat verschillende klachten over (de onderbouwing van) de last tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging en (de onderbouwing van) de combinatie van deze maatregel met de levenslange gevangenisstraf.

185. In het middel wordt ten eerste geklaagd dat de oplegging van tbs met dwangverpleging in strijd is met het eveneens - in het kader van zijn overwegingen omtrent de strafbaarheid van de verdachte - door het Hof uitgesproken oordeel dat de bewezenverklaarde feiten volledig aan de verdachte worden toegerekend. In de toelichting op de klacht wordt gesteld dat het Hof geen tbs met dwangverpleging kon opleggen omdat het de verdachte volledig toerekeningsvatbaar heeft verklaard. De oplegging van de maatregel zou voorts onjuist en/of niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed, omdat de onderbouwing daarvan innerlijk tegenstrijdig en niet consistent zou zijn.

186. Het Hof heeft ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte onder meer het volgende overwogen:

"14.1

In het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna afgekort als het PBC) van 28 februari 2003, opgesteld en ondertekend door de psychiater [getuige-deskundige 27] en de psycholoog [getuige-deskundige 28], wordt geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van het plegen van de haar ten laste gelegde feiten weliswaar lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens, maar dat deze feiten - indien bewezen - haar volledig kunnen worden toegerekend.

14.2

De verdachte is in dit rapport omschreven als een intellectueel begaafde vrouw bij wie sprake is van een complexe pathologische persoonlijkheidsstructuur in de zin van een persoonlijkheidsstoornis, gekenmerkt door rigide rationele controle en afweer waarmee de onderliggende diepgaande onzekerheid, maar vooral ook de extreme zelfhaat - het resultaat van vroeg gestoorde hechting - verhuld blijft achter een façade van ogenschijnlijke normaliteit.

Door zich buiten de eigen leefkring in haar beroep als verpleegkundige bevlogen bezig te houden met reddend zorgen, bleek de verdachte volgens de rapporteurs in staat om die innerlijke onzekerheid en diepgewortelde zelfhaat zodanig te neutraliseren dat zelfhandhaving door pathologische compensatie mogelijk werd. Er zijn noch bij haar beroepsuitoefening noch daarbuiten thans aanwijzingen naar voren gekomen die erop wijzen dat de zelfhaat zich in agressie naar anderen kon uiten. Omdat aldus niet vastgesteld kon worden of de stoornis heeft doorgewerkt in de totstandkoming van de haar ten laste gelegde levensdelicten - indien bewezen -, konden de rapporteurs ook geen oordeel geven over de mate waarin die stoornis een inperkende invloed zou hebben gehad op de mogelijkheid om van gezondere gedragsalternatieven gebruik te maken. Immers, om een inschatting te kunnen doen van de toerekeningsvatbaarheid met betrekking tot de ten laste gelegde levensdelicten - indien bewezen - is het noodzakelijk om een zeker beloop van de gebeurtenissen te kunnen relateren aan de maximaal geobjectiveerde, psychiatrisch bepaalde inperkingen in de keuzevrijheden om gezondere gedragsalternatieven aan de dag te leggen. Door het gebrek aan informatie over de toedracht van de ten laste gelegde feiten en het gegeven dat de verdachte de haar ten laste gelegde levensdelicten ontkent, kan - ofschoon er dus wel sprake is van psychopathologie in engere zin - geen evidentie gevonden worden op grond waarvan geconcludeerd zou mogen worden dat de verdachte, op basis van door forensisch relevante psychopathologie bepaalde inperking, in verminderde mate in staat zou zijn geweest om tot gezondere gedragsalternatieven te komen.

14.3

Na ter terechtzitting van het hof op 11, 15 en 16 maart 2004 over dit rapport te zijn bevraagd kwamen de rapporteurs opnieuw tot de conclusie dat de aard en de ernst van de tenlastegelegde feiten weliswaar gedragskundig veel vragen oproepen - geplaatst ook tegen de achtergrond van verdachtes persoonlijkheidsstoornis, waarin onmacht en krenkbaarheid alsook compensatoire grootheidsgevoelens sterk naar voren komen - doch dat hieruit hooguit in speculatieve zin uitspraken kunnen worden gedaan over een mogelijk causaal verband tussen stoornis en tenlastegelegde.

Ervan uitgaand dat de verdachte, zoals ten laste gelegd, in het recente verleden meerdere levensdelicten heeft gepleegd en dat daarmee feitelijk en bij herhaling in een periode van enkele jaren tot ernstig agressief gedrag ten opzichte van andere personen zou zijn gekomen, ontbreekt volgens de rapporteurs concrete informatie over de keuzes en overwegingen die de verdachte in de aanloop tot deze feiten mogelijk heeft gemaakt en kan - mede door haar ontkenning - gedragskundig geen zicht worden verkregen op de voor verdachte bepalende drijfveren en inschattingen bij het plegen van het tenlastegelegde. Volgens de rapporteurs valt daarmee niet uit te sluiten dat verdachtes pathologie heeft doorgewerkt in de ten laste gelegde feiten.

(...)

14.9

De conclusie van de rapporteurs van het PBC, dat zij, als kan worden vastgesteld dat de verdachte de feiten heeft gepleegd, het onderzoek opnieuw zouden starten met als vertrekpunt de bespreking van de delicten omdat er dan in ieder geval sprake is van een verband tussen de verdachte en de delicten en dat, als de verdachte de feiten zou bekennen, het PBC tot andere conclusies zou kunnen komen dan volledig toerekeningsvatbaar kunnen niet anders worden verstaan dan dat het onderzoek van het PBC geen gegevens heeft opgeleverd die wijzen in de richting van een verminderende toerekenbaarheid van de bewezenverklaarde levensdelicten aan de verdachte.

14.10

Nu ook de verdachte zelf dergelijke feiten en omstandigheden niet naar voren heeft gebracht, en door de verdediging in haar langdurige pleidooi geen woord aan de persoon van de verdachte, de over haar uitgebrachte rapporten en de door de getuige-deskundigen afgelegde verklaringen heeft gewijd, kan het hof tot geen andere conclusie komen dan dat ieder aanknopingspunt ontbreekt om de bewezenverklaarde levensdelicten anders dan volledig aan de verdachte toe te rekenen en haar daarvoor ook volledig verantwoordelijk te houden.

14.11

De vraag of een eventueel op te leggen levenslange gevangenisstraf wel in overeenstemming is met de mate van schuld van de verdachte en of deze straf niet zwaarder zou zijn dan de schuld van de verdachte, nog daargelaten dat een dergelijke rechtsregel volgens bestaande rechtspraak (zie HR 24 juli 1967, NJ 1969/63, HR 4 juni 1985, NJ 1986/95, HR 15 juli 1985, NJ 1986/184 en HR 12 november 1985, NJ 1986/327) geen steun vindt in het recht, is hier dus niet aan de orde.

14.12

Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

187. Voorts heeft het Hof ten aanzien van de op te leggen straf en maatregel het volgende overwogen:

"15.1

De advocaten-generaal mrs. G.C. Haverkate en C.J.M.G. Strack hebben gevorderd het vonnis waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende terzake van de feiten 1, 2 primair, 5 primair, 6 primair, 7 primair, 8 primair, 9 primair, 10 primair, 13 primair, 16 primair, 22, 23 primair, 24, 25 en 26 primair bewezen en strafbaar te verklaren en verdachte op te leggen een levenslange gevangenisstraf.

15.2

Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de uitzonderlijke ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken.

15.3

Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen straf het volgende overwogen.

(...)

15.14

Nu het hof zovele moorden en pogingen tot moord bewezen acht, kan ook aan de beschrijving van het PBC van de stoornis van de verdachte slechts een beperkte waarde worden toegekend. Niet uit te sluiten valt immers dat bij de verdachte niet slechts van een gebrekkige ontwikkeling - het resultaat van vroeg gestoorde hechting - zoals de rapporteurs van het PBC hebben vastgesteld maar van een ziekelijke stoornis van veel ernstiger aard sprake is. Volgens de psycholoog [getuige-deskundige 29] kunnen de diagnoses "anti-sociale persoonlijkheidsstoornis" en "psychopathie" niet zonder meer afgewezen worden. Onduidelijk is ook gebleven of de bron van haar agressie - misschien zou in dit verband zelfs aansluiting kunnen worden gevonden bij het door de verdachte zelf gebezigde woord "compulsie" - gezocht moet worden in haar extreme zelfhaat of juist in haar gevoelens van almacht en grootheid of in een combinatie van beide.

Geen nader inzicht is voorts verkregen waar het gaat over de vraag of het nu juist de uitoefening van het beroep van verpleegkundige is geweest die het haar mogelijk heeft gemaakt om de extreme zelfhaat die binnen de eigen leefkring tot dan toe - anders dan tegen zichzelf gekeerde agressie in de vorm van suïcidepogingen - niet tot problemen had geleid naar buiten te brengen of om aan die gevoelens van almacht waarover zij tot dan toe alleen in haar dagboekaantekeningen uiting had gegeven buiten de eigen leefkring toe te geven. Niet uit te sluiten valt zelfs dat de verdachte juist het beroep van verpleegkundige heeft gekozen om aan die "compulsie" te kunnen toegeven.

15.15

In de loop van dit strafproces, dat gekenmerkt wordt door een omvangrijk strafdossier, uitvoerige gedragskundige rapportage en langdurige verhoren van de verdachte is omtrent de persoonlijkheid van de verdachte bij het hof een beeld ontstaan dat past bij de bewezenverklaarde levensdelicten en de wijze waarop die zijn begaan. Vanwege het ontbreken van de daarvoor benodigde gedragskundige gegevens is de aard van de stoornis van de verdachte en de precieze inwerking van die stoornis op de bewezenverklaarde levensdelicten niet aan het licht kunnen komen. Daarvoor kan de verdachte vanwege haar proceshouding in belangrijke mate zelf verantwoordelijk worden geacht. In de executiefase zal hieromtrent meer helderheid moeten worden verkregen.

15.16

Wat betreft de hoogte van de straf kan het hof - gelet op het vorenoverwogene - kort zijn. Slechts levenslange gevangenisstraf kan leiden tot adequate vergelding van de door verdachte begane misdrijven, gekenmerkt door een in Nederland tot nu toe voor schier onmogelijk gehouden omvang en uitzonderlijke ernst, tot effening van de schade die de verdachte door die feiten aan de rechtsorde heeft toegebracht, tot afschrikking van anderen die in een vergelijkbare situatie als die waarin de verdachte zich heeft bevonden verkeren en tenslotte tot preventie van soortgelijke delicten door de verdachte in de toekomst.

(..)

15.19

Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen maatregel het volgende overwogen.

15.20

Oplegging van een levenslange gevangenisstraf behoeft niet te leiden tot de uitkomst dat de verdachte niet meer in de samenleving zal terugkeren. Ook voor de verdachte bestaat onverkort de mogelijkheid om a) te allen tijde door middel van een gratieverzoek te doen toetsen of een situatie is ontstaan waarin met de verdere tenuitvoerlegging geen enkel in ons strafrecht erkend doel in redelijkheid meer wordt gediend en b) in kort geding de Staat aan te spreken indien zij de mening is toegedaan dat de executie van de levenslange gevangenisstraf - op welke grond dan ook - niet langer als rechtmatig kan worden beoordeeld.

15.21

Ons recht biedt de rechter geen mogelijkheid om de minimumduur van de levenslange gevangenisstraf te bepalen. In geval van een verzoek van de verdachte tot gratiëring heeft de rechter die de straf heeft opgelegd slechts een adviserende taak (zie artikel 4 van de Gratiewet).

15.22

Gelet op de omvang en de uitzonderlijke ernst van de door de verdachte begane levensdelicten moet er volgens het hof ernstig rekening mee worden gehouden dat bij de verdachte ten tijde dat de bewezenverklaarde levensdelicten werden begaan sprake was van een ernstige ziekelijke stoornis en tussen die ernstige ziekelijke stoornis en de bewezenverklaarde levensdelicten een causaal verband bestond en om die reden uit het oogpunt van beveiliging van de samenleving vanuit gegaan moet worden dat sprake is van een groot recidiverisico.

Voorts moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat zolang de delictsbespreking met de verdachte niet heeft kunnen plaatsvinden en de verdachte vanwege die stoornis niet is behandeld, dat recidiverisico ook onverminderd groot blijft.

15.23

Zolang concrete informatie over de keuzes en overwegingen die de verdachte in de aanloop tot de bewezenverklaarde levensdelicten mogelijk heeft gemaakt en deswege - mede door haar ontkenning - gedragskundig geen zicht kan worden verkregen op de voor verdachte bepalende drijfveren en inschattingen bij het plegen van die levensdelicten, kan ook niet worden ingeschat in hoeverre het grote recidiverisico zich ook uitstrekt tot andere werk- en/of leefsituaties waarin de verdachte mogelijk in de toekomst na een eventuele gratiëring terecht zal komen.

15.24

Gelet op de beschrijving van de persoonlijkheid van de verdachte en in het bijzonder haar vermogen om invloed uit te oefenen op conclusies van gedragsdeskundigen en deze te manipuleren valt niet uit te sluiten dat de verdachte op enig moment om humanitaire redenen, zonder dat met haar een delictsbespreking heeft kunnen plaatsvinden, zonder dat de precieze aard van de stoornis van de verdachte en het verband tussen die stoornis en de bewezenverklaarde levensdelicten vastgesteld is kunnen worden, en zonder dat de verdachte vanwege die stoornis is behandeld en dus ook zonder dat het recidiverisico adequaat kon worden ingeschat, zal worden gegratieerd en in de samenleving terugkeert.

15.25

Kenmerkend voor de levenslange gevangenisstraf zijn primair de aspecten van de vergelding, de effening van de schade die de verdachte door de levensdelicten aan de rechtsorde heeft toegebracht en de afschrikking van anderen die in een vergelijkbare situatie als die waarin de verdachte zich heeft bevonden verkeren. Het aspect van de preventie van soortgelijke delicten door de verdachte in de toekomst staat bij die straf minder op de voorgrond.

15.26

Het hof acht dit bezien vanuit de noodzaak om de samenleving tegen een herhaling van soortgelijke feiten door de verdachte te beveiligen een onaanvaardbaar risico en heeft daarom de mogelijkheid de levenslange gevangenisstraf te combineren met een terbeschikkingstelling met dwangverpleging onder ogen gezien. Het hof acht voor deze verdachte de beveiligende werking van de levenslange gevangenisstraf ontoereikend.

15.27

De maatregel van TBS heeft immers - zo blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van die maatregel - primair tot doel het beveiligen van de samenleving tegen onaanvaardbare risico's die het gedrag van de betrokkene, zolang het zich niet gewijzigd heeft, oplevert en het teweegbrengen van zodanige gedragsveranderingen dat hij in de toekomst geen ernstige strafbare feiten meer begaat (Kamerstukken II, 1982-1983, 11 932, nr. 10, p.6). Ook in de brief van de huidige Minister van Justitie van 1 maart 2004 over de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel (kamerstukken II, 2003-2004, 29 452, nr. 1, p. 2) wordt nog eens benadrukt dat de tbs dient ter beveiliging van de samenleving en dat de veiligheid wordt nagestreefd door gedwongen opname in een tbs-inrichting, oftewel dwangverpleging, en het bieden van behandeling gericht op vermindering van het delictgevaar.

15.28

Ingevolge artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, in verbinding met artikel 37b, eerste lid, van dit wetboek kan een verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond op last van de rechter ter beschikkingstelling worden gesteld, met bevel dat hij of zij van overheidswege zal worden verpleegd.

15.29

De tekst van het huidige artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht eist geen causaal verband tussen de psychische stoornis en het begane delict. Zie ook reeds HR 13 maart 1979, NJ 1979/364 waarin de Hoge Raad overwoog dat voor de eis dat de rechter vaststelt dat er causaal verband bestaat tussen feit en geestesgesteldheid in het recht geen steun is te vinden. Dit wetsartikel vereist slechts een gelijktijdigheidsverband; tussen stoornis en delict moet in zoverre een verband bestaan dat zich ten tijde van het begaan van het delict een psychische stoornis voordeed die - zo moet worden aangenomen - ook thans nog steeds bestaat.

Na eerst in het oorspronkelijk voorstel van wet tot herziening van de maatregel van terbeschikkingstelling van de regering te hebben ontbroken is dit gelijktijdigheidsverband opnieuw bij amendement in de wet vastgelegd (Handelingen II 27 september 1984, p. 284). In de rechtspraktijk is het evenwel gangbaar dat door de rechter ook het causaal verband tussen psychische stoornis en feit dient te worden vastgesteld (zie bijv. E.J. Hofstee, TBS, Studiepockets Strafrecht nr. 18, Kluwer Deventer, 2003, 2e druk, p. 85). Zekerheidshalve zal het hof met het oog op de eventuele oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging daarom als vaststaand aannemen dat een zodanig causaal verband vereist is.

15.30

Voorts stelt artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, in verbinding met artikel 37b, eerste lid, van dit wetboek als voorwaarde aan oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist. Uit 's Hogen Raads arrest van 9 november 1982, NJ 1983/268 zou kunnen worden afgeleid dat de Hoge Raad een causaal verband tussen de psychische stoornis en het gevaar voor recidive noodzakelijk acht. Het hof zal dan ook tot uitgangspunt nemen dat een zodanig causaal verband dient te bestaan.

15.31

De huidige wettelijke bepalingen sluiten een combinatie van levenslange gevangenisstraf en terbeschikkingstelling (met dwangverpleging) niet uit. Artikel 37a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt slechts dat de rechter in geval aan de voorwaarden voor oplegging van een terbeschikkingstelling is voldaan kan afzien van het opleggen van straf, ook indien hij bevindt dat het feit wel aan de verdachte kan worden toegerekend.

15.32

Bij de behandeling van de combinatie van terbeschikkingstelling en vrijheidsstraf in de Nota naar aanleiding van het Eindverslag met betrekking tot het voorstel van wet tot herziening van de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Beginselenwet gevangeniswezen en enkele andere wetten omtrent de maatregel van terbeschikkingstelling en enige andere onderwerpen die met de berechting van geestelijk gestoorde delinquenten samenhangen (Kamerstukken II, 1982-1983, 11932, nr. 10, pp. 11 en 15) hebben de toenmalige Minister en Staatssecretaris van Justitie nog eens gesteld dat zij er aan hechten dat de strafrechter kan kiezen uit een aantal mogelijkheden opdat hij zijn beslissing kan afstemmen op de individuele dader en dat zij de rechter de keuze willen laten om die sanctie of combinaties van sancties te hanteren welke hij passend acht.

15.33

Ook het wettelijke systeem verzet zich niet tegen deze combinatie van sancties. Artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht dat voorziet in de mogelijkheid een veroordeelde tot gevangenisstraf die wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens daarvoor in aanmerking komt in een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden te plaatsen sluit een dergelijke plaatsing voor een veroordeelde tot levenslange gevangenisstraf niet uit.

15.34

Het hof is van oordeel dat een levenslange gevangenisstraf in dit opzicht, gezien de mogelijkheid dat de verdachte middels gratiëring zonder delictsbespreking en onbehandeld weer in de samenleving terugkeert, onvoldoende waarborgen biedt. Anders dan de gevangenisstraf reageert de terbeschikkingstelling met dwangverpleging primair op het reduceren van het recidiverisico.

Door deze combinatie van levenslange gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met dwangverpleging wil het hof gewaarborgd zien dat de verdachte, indien al door gratiëring de levenslange gevangenisstraf zal worden omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf, door de aansluitende terbeschikkingstelling met dwangverpleging in ieder geval gewaarborgd is dat het recidiverisico eerst door tot behandeling motiverende verpleging en uiteindelijk door behandeling tot een voor de samenleving aanvaardbaar niveau is teruggebracht.

Gezien deze door het hof beoogde functie van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging in het kader van de op te leggen combinaties van sancties verzet de aard van geen van beide sancties zich daartegen.

15.35

In het licht van 's Hogen Raads arrest van 29 juni 1999, NJ 1999/619, stelt het hof zich op het standpunt dat de combinatie van levenslange gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met dwangverpleging geen "inhuman" en "degrading treatment" oplevert als bedoeld in de artikelen 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Ook ten aanzien van deze combinatie van sancties geldt dat voor de verdachte onverkort de mogelijkheid bestaat om a) te allen tijde door middel van een gratieverzoek te doen toetsen of een situatie is ontstaan waarin met de verdere tenuitvoerlegging van die combinatie van sancties geen enkel in ons strafrecht erkend doel in redelijkheid meer wordt gediend en b) in kort geding de Staat aan te spreken indien zij de mening is toegedaan dat de executie van die combinaties van sancties - op welke grond dan ook - niet langer als rechtmatig kan worden beoordeeld.

15.36

Het hof is van oordeel dat aan de wettelijke voorwaarden voor oplegging aan de verdachte van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging is voldaan.

15.37

Uit het rapport van het PBC kan worden geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde levensdelicten tenminste lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens. Nu het hof een aanzienlijk deel van de tenlastegelegde levensdelicten bewezen zal verklaren acht het hof ook het bestaan van een causaal verband tussen die gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte en die levensdelicten voldoende aannemelijk geworden. Het hof heeft hiervoor uiteengezet dat er voorts ernstig rekening mee moet worden, niet alleen dat de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde levensdelicten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van haar geestvermogens maar ook dat tussen die ziekelijke stoornis en de bewezenverklaarde levensdelicten een causaal verband bestaat en dat enkel en alleen vanwege het ontbreken van de benodigde gedragskundige gegevens een verdergaande conclusie niet getrokken kan worden.

Voor het ontbreken van die gegevens acht het hof de verdachte primair verantwoordelijk, omdat zij desgevraagd op de terechtzitting van 11 maart 2004 te kennen heeft gegeven slechts te willen meewerken een aanvullend onderzoek door dezelfde gedragsdeskundigen van het PBC. Deze geclausuleerde medewerking heeft het hof opgevat als een weigering om mee te werken aan een of meer onderzoeken die het hof meer informatie zouden verschaffen over de aard van de stoornis van de verdachte, over het verband tussen die stoornis en de tenlastegelegde levensdelicten en dus ook over de mate van toerekeningsvatbaarheid alsmede over het verband tussen die stoornis en het recidiverisico en heeft het hof van een nader gedragskundig onderzoek doen afzien. Een aanvullend onderzoek door de rapporteurs van het PBC zou naar 's hofs oordeel in dit opzicht geen meerwaarde hebben gehad. Een zodanig gebrek aan medewerking kan aan de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging niet in de weg staan. Zulks zou ook niet passen bij de wettelijke maatregelen die de wetgever ten aanzien van weigerende observandi reeds heeft genomen (zie de artikelen 37, derde lid en 37a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht)

15.38

Het hof heeft hiervoor reeds uiteengezet waarom het van oordeel is dat uit het oogpunt van beveiliging van de samenleving vanuit gegaan moet worden dat sprake is van een groot recidiverisico en dat er voorts ernstig rekening mee worden gehouden dat zolang de delictsbespreking met de verdachte niet heeft kunnen plaatsvinden en de verdachte vanwege de bij haar bestaande stoornis niet is behandeld, dat recidiverisico ook onverminderd groot blijft. Ook hier geldt dat de weigering van de verdachte om zich te onderwerpen aan onderzoeken door andere gedragskundigen teneinde aldus het hof meer inzicht te verschaffen omtrent het verband tussen de bij de verdachte bestaande stoornis en het recidiverisico niet aan de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging in de weg mag staan.

15.39

Ook aan de in artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, in verbinding met artikel 37b, eerste lid, van dit wetboek gestelde voorwaarde dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de oplegging van deze maatregel eist is, gelet op het vorenoverwogene, naar 's hofs oordeel voldaan.

15.40

Het hof heeft bij de oplegging van deze maatregel betrokken hetgeen de gedragsdeskundigen [getuige-deskundige 29] en [getuige-deskundige 30] hebben gerapporteerd en als getuige-deskundigen ter terechtzitting van 15 en/of 16 maart 2004 hebben verklaard.

15.41

Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen adviseert het hof de Minister van Justitie eerst de levenslange gevangenisstraf ten uitvoer te leggen alvorens een aanvang te nemen met de eventuele tenuitvoerlegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. In het geval de opgelegde levenslange gevangenisstraf op de in artikel 2, onderdeel b, van de Gratiewet genoemde grond wordt omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf adviseert het hof deze Minister de terbeschikkingstelling met dwangverpleging aansluitend aan de dan tijdelijke gevangenisstraf ten uitvoer te leggen en de tenuitvoerlegging van die maatregel pas te doen aanvangen indien de verdachte bereid en in staat is tot delictsbespreking en behandeling."

188. De in de eerste klacht vervatte stelling, dat geen tbs met dwangverpleging kan worden opgelegd indien de rechter de verdachte volledig toerekeningsvatbaar heeft verklaard, vindt geen steun in het recht.

189. Ingevolge het bepaalde in art. 37a Sr kan tbs worden opgelegd aan de verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, indien het feit een misdrijf is waarop een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld dan wel behoort tot een der misdrijven die zijn opgesomd in art. 37a lid 1 sub 1 Sr, en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist. In art. 37b Sr wordt onder meer bepaald dat de rechter kan bevelen dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd, indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verpleging eist.

190. Voor het opleggen van tbs (met dwangverpleging) is dus niet vereist dat de verdachte niet of verminderd toerekeningsvatbaar is en voorts is - anders dan voor het niet of in verminderde mate toerekenen - niet vereist dat de geestestoornis de oorzaak was van het delict (Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 37a Sr, aant. 2, suppl. 103). Vereist is slechts dat de stoornis bestond tijdens het begaan van het feit. Deze opvatting is in overeenstemming met HR 13 maart 1979, NJ 1979, 364 m.nt. Melai, gewezen onder vigeur van de oude regeling, waarin werd geoordeeld dat de rechter bij een tbr-oplegging niet hoeft vast te stellen dat het bewezenverklaarde een gevolg is van verdachtes geestesgesteldheid. Oplegging van tbs (met dwangverpleging) is dus ook mogelijk als het begane delict wel aan de verdachte kan worden toegerekend, als maar de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis ten tijde van het begaan van het delict bestond (zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot. Machielse van 7 juni 2005, LJN: AT310 onder 4.2 en Handboek Strafzaken § 53.3.4).

191. Voorts wordt geklaagd dat de oplegging van tbs met dwangverpleging niet naar behoren gemotiveerd is. De motivering zou innerlijk tegenstrijdig en niet consistent zijn, nu het Hof in de loop van het arrest steeds stelliger wordt en zijn aanvankelijk standpunt bijstelt. Daartoe wordt er op gewezen dat het Hof in onderdeel 14 van zijn arrest (betreffende de strafbaarheid van de verdachte) heeft overwogen dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar is - hetgeen volgens de steller van de klacht impliceert dat er geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen een stoornis en de bewezenverklaarde feiten - en in onderdeel 15 van zijn arrest (de motivering van de op te leggen straf en maatregel) overweegt dat een dergelijk verband wèl voldoende aannemelijk is geworden en dat er tevens sprake is van recidiverisico.

192. Art. 39 Sr bepaalt dat niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend. Is vastgesteld dat er sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis, dan moet dus nog worden beslist of deze van dien aard zijn, dat zij beletten dat het feit aan de verdachte wordt toegerekend. Volgens De Hullu (zie J. de Hullu, Materieel strafrecht, tweede druk, p. 346) leidt de wettekst tot drie relevante vragen voor de strafrechter: 1. Was er ten tijde van het begaan van het strafbare feit sprake van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte? Zo ja, 2. is causaal verband tussen de stoornis en het strafbare feit voldoende aannemelijk? Zo ja, 3. welk oordeel moet - gelet op de eerste twee vragen én gelet op alle omstandigheden van de casus - over de toerekening worden gegeven. Zie ook Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 39 Sr, aant. 9, suppl. 112.

193. Ik begrijp de overwegingen van het Hof ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte en de grondslag van de maatregel aldus, dat het Hof heeft geoordeeld 1. dat de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens, 2. dat aannemelijk is dat er een causaal verband bestaat tussen deze psychische stoornis en de bewezenverklaarde feiten, maar 3. dat het als gevolg van de ontkenning van de strafbare feiten door verdachte niet mogelijk is een uitspraak te doen over de vraag in welke mate het bewezenverklaarde aan verdachte kan worden toegerekend. Dat zijn gelet op de conclusies van het multidisciplinair onderzoek van de persoon van verdachte en hetgeen daarover door de deskundigen is verklaard, geen onbegrijpelijke conclusies.

194. Vervolgens is het Hof op grond van deze gegevens tot de slotsom gekomen dat dit betekent, dat er bij de strafoplegging van moet worden uitgegaan dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar is en dat de vraag of de op te leggen straf niet in strijd komt met de mate van schuld hier niet speelt. Die conclusie lijkt mij in zoverre niet juist, dat wat het Hof vaststelt over de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bij verdachte als grondslag voor het opleggen van de tbs, betekent dat er wel degelijk rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat een eventueel op te leggen straf met dat beginsel in strijd komt. Probleem is echter dat bij gebrek aan gegevens over de mate waarin de stoornis de toerekeningsvatbaarheid van verdachte heeft beïnvloed, niet kan worden vastgesteld of en in welke mate dat het geval is. Nu het Hof bij de strafoplegging om die reden met een eventuele verminderde toerekeningsvatbaarheid geen rekening kon houden, geeft de overweging dat niets anders rest dan van een volledig toerekeningsvatbare verdachte uit te gaan, geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is zij evenmin onbegrijpelijk.

195. Daar komt nog bij dat de hierboven weergegeven overweging dat in het Nederlandse strafrecht het beginsel straf naar de mate van schuld niet geldt, gelezen in samenhang met de redenen die het Hof geeft voor de oplegging van een levenslange gevangenisstraf, aldus moeten worden begrepen dat een eventuele verminderde toerekeningsvatbaarheid geen aanleiding zou hebben gegeven om een minder zware straf op te leggen.

196. De eerste klacht van het middel faalt.

197. In het middel wordt vervolgens geklaagd dat het Hof ten onrechte de (proces)houding van de verdachte als argument heeft gebruikt om (ook) tbs met dwangverpleging op te leggen. Gesteld wordt dat de opmerking van de verdachte dat zij slechts zou willen meewerken aan een aanvullend onderzoek door dezelfde gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum, door het Hof ten onrechte is opgevat als een weigering mee te werken een aanvullend onderzoek en dat het Hof deze weigering ten onrechte (mede) ten grondslag heeft gelegd aan de oplegging van tbs met dwangverpleging. Dit zou bovendien onbegrijpelijk zijn, omdat het Hof op 15 maart 2004 heeft overwogen dat het een aanvullend onderzoek niet noodzakelijk achtte. omdat de verdachte hieraan slechts zou willen mee werken indien het onderzoek zou worden verricht door dezelfde gedragskundigen van het Pieter Baan Centrum, wier oordeel door het OM wordt betwist. Voorts zou onbegrijpelijk zijn dat het Hof - met het oog op de aan het strafprocesrecht ten grondslag liggende notie van tegenspraak - niet reeds op 15 maart 2004 als zijn oordeel heeft uitgesproken dat het standpunt van de verdachte wordt geïnterpreteerd als een weigering medewerking te verlenen aan een aanvullend onderzoek. Tenslotte wordt opgemerkt dat de overweging van het Hof, dat de verdachte wist dat zij door een nader onderzoek door dezelfde gedragskundigen weinig risico zou lopen, feitelijke grondslag mist. Het oordeel dat een nader onderzoek door deze gedragskundigen geen meerwaarde zou hebben zou onbegrijpelijk zijn, nu dat oordeel niet kan worden uitgesproken zonder te weten wat de resultaten van een nader onderzoek zouden (kunnen) zijn. Voorzover het Hof bedoeld heeft dat verdachte met manipulatieve gedragingen de uitkomsten van een dergelijk onderzoek zou beïnvloeden, valt niet in te zien waarom dat bij een onderzoek door andere deskundigen (geringer in getal en met een in tijd en intensiteit beperkter onderzoek dan een onderzoek door het Pieter Baan Centrum) anders zou zijn.

198. Bij de beoordeling van deze klachten dient te worden vooropgesteld dat in casu is voldaan aan het vereiste van de artikelen 37a lid 3 jo art. 37 lid 2 Sr; het Hof heeft zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht. Aan de orde is dus niet de vraag of het Hof de opmerking van de verdachte dat zij slechts wilde meewerken aan een aanvullend onderzoek door dezelfde gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum al dan niet terecht en/of begrijpelijk heeft opgevat als weigering mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in art. 37a lid 3 Sr jo art. 37 lid 3 Sr. Het Hof heeft, anders dan in het middel wordt betoogd, de weigering van verdachte aan een ander onderzoek mee te werken niet ten grondslag gelegd aan zijn beslissing de maatregel op te leggen, maar heeft overwogen dat de weigering om mee te werken aan een nader onderzoek dat mogelijk meer uitsluitsel zou geven over de aard van de stoornis en het verband tussen die stoornis en de tenlastegelegde levensdelicten, niet in de weg kan staan aan het opleggen van een tbs met dwangverpleging.

199. De overwegingen van het Hof met betrekking tot de proceshouding van de verdachte zijn mijns inziens ook niet onbegrijpelijk. Blijkens zijn overwegingen ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte is het Hof van oordeel dat de gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum er niet in zijn geslaagd om diepgaand in de persoon van de verdachte door te dringen en haar persoonlijkheid adequaat te beschrijven (zie 14.7 van het arrest). In het licht hiervan is het oordeel van het Hof, dat de opmerking van de verdachte dat zij slechts zou willen meewerken aan een aanvullend onderzoek door dezelfde gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum, moet worden opgevat als een weigering mee te werken aan een aanvullend onderzoek en dat een dergelijk onderzoek geen meerwaarde zou hebben, zeker niet onbegrijpelijk. (Zie ten aanzien van een weigering mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek ook de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse van 7 juni 2005, LJN: AT310 onder 3.2, waarin hij de vergelijking maakt met een weigering mee te werken aan een ademanalyse of een bloedproef te ondergaan; ook daar is sprake van een weigering als de verdachte de voorwaarden wil dicteren die vervuld moeten zijn wil hij meewerken, zie HR 9 september 1986, NJ 1987, 303 en HR 20 oktober 1987, NJ 1988, 447.)

200. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 15 maart 2004 heeft de voorzitter de verdediging gevraagd of het Hof op basis van de door de verdachte aan een nader onderzoek gestelde voorwaarden mag concluderen dat het uitvoeren van een nader onderzoek, op te dragen aan andere gedragskundigen dan de gedragsdeskundigen die de verdachte al eerder in het Pieter Baan Centrum hebben onderzocht, zal afstuiten op de weigering van de verdachte aan een dergelijk onderzoek haar medewerking te verlenen. Hierop deelde de raadsman mede dat deze conclusie juist is. Vervolgens zet het Hof uiteen dat het een nader gedragskundig onderzoek niet noodzakelijk acht, gelet op het standpunt van de verdediging dat de verdachte alleen medewerking zal verlenen aan een aanvullend onderzoek door dezelfde gedragskundigen van het Pieter Baan Centrum en het standpunt van het Openbaar Ministerie dat het oordeel van deze gedragsdeskundigen wordt betwist.

201. De klacht dat het Hof met het oog op de aan het strafprocesrecht ten grondslag liggende notie van tegenspraak reeds op 15 maart 2004 had moeten uitspreken dat het standpunt van de verdachte wordt geïnterpreteerd als een weigering mee te werken aan een aanvullend onderzoek, begrijp ik niet. Nog daargelaten dat de rechter niet verplicht is van te voren aan te geven welke factoren hij voor de eventuele oplegging van een tbs van belang zal achten, heeft het Hof toch juist nog aan de verdediging gevraagd of haar standpunt zo mocht worden uitgelegd dat de verdachte zou weigeren mee te werken aan een nader onderzoek, op te dragen aan andere gedragsdeskundigen en heeft het toch ook direct op 15 maart 2004 beslist over de vraag of een nader onderzoek dan nog wel zin zou hebben?

202. Ook de tweede klacht faalt naar mijn mening.

203. In de derde klacht richt het middel zich tegen het opleggen van de combinatie van de tbs met dwangverpleging en de levenslange gevangenisstraf. Deze combinatie zou in strijd zijn met het wettelijk systeem. Ter onderbouwing van dit standpunt wordt in de toelichting op deze klacht gewezen op het feit dat art. 42 Penitentiaire maatregel (plaatsing van een veroordeelde tot gevangenisstraf die tevens de maatregel van tbs met dwangverpleging is opgelegd, geschiedt in beginsel nadat een derde van de vrijheidsstraf ten uitvoer is gelegd) niet kan worden toegepast ingeval van levenslange gevangenisstraf. Voorts zou de combinatie van de sancties er op neer komen dat de verdachte geen aanspraak kan maken op behandeling, hetgeen in strijd zou zijn met (onder meer) art. 37c Sr. Bovendien voorziet de wet niet in een voorwaardelijke tbs, zoals door het Hof wordt beoogd blijkens zijn overweging dat de verdachte, indien de levenslange gevangenisstraf door gratiëring zou worden omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf, aansluitend verpleegd zou moeten worden. Strijd is er volgens de klacht ook met de Gratiewet; het Hof heeft zich zonder rechtsgrond begeven op een terrein waar niet de rechter, maar de Minister van Justitie beslissingsbevoegdheid heeft. Tenslotte zouden de doelen van de opgelegde straf en maatregel elkaar uitsluiten nu de levenslange gevangenisstraf streeft naar definitieve uitsluiting uit de maatschappij, terwijl tbs is gericht op terugkeer in de samenleving.

204. Het eerste argument dat het middel aanvoert tegen deze combinatie is dat art. 42 Penitentiaire maatregel, dat regelt op welk tijdstip een veroordeelde tot een zogenaamd combinatievonnis in een tbs-inrichting wordt geplaatst, niet is toe te passen als de tbs naast een levenslange gevangenisstraf wordt opgelegd. De hoofdregel is immers dat plaatsing geschiedt nadat een derde deel van de gevangenisstraf is ondergaan en bij een levenslange gevangenisstraf is dat moment niet te bepalen. Dat is mijns inziens geen sterk argument. In art. 42 wordt een regel gegeven voor de tenuitvoerlegging van de tbs in gevallen waarin een tijdelijke gevangenisstraf naast de tbs is opgelegd. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de combinatie van tbs en levenslange gevangenisstraf is uitgesloten. Juist vanwege de onbepaaldheid van het eventuele moment van ingang van de tbs - afhankelijk van de vraag of ter zake van de levenslange gevangenisstraf gratie wordt verleend en zo ja, in hoeveel jaren de straf wordt omgezet - is er geen regeling te geven voor het tijdstip waarop in beginsel met de executie van de tbs een aanvang zal worden genomen. Dat verklaart het ontbreken van een bepaling over de aanvang van de tenuitvoerlegging van de tbs naast een levenslange gevangenisstraf.

205. Verder is in het probleem van het tijdstip waarop met de tenuitvoerlegging van de tbs een aanvang kan worden gemaakt in die zin voorzien, dat het Hof met toepassing van de in artikel 37b lid 2 Sr toegekende bevoegdheid in de uitspraak een advies op te nemen omtrent het tijdstip waarop de tbs met dwangverpleging dient aan te vangen, heeft geadviseerd "eerst" de gehele gevangenisstraf ten uitvoer te leggen.

206. Dit laatste zou in strijd zijn met art. 37c lid 2 Sr dat een recht op behandeling omvat. Die stelling lijkt mij niet juist. Art. 37c lid 2 is van toepassing zodra met de tenuitvoerlegging van de tbs met dwangverpleging aan aanvang is gemaakt, maar ziet niet op de vraag wanneer met de tenuitvoerlegging van de tbs een aanvang te maken. Voor dat probleem bevat art. 13 lid 2 Sr, waarin wordt bepaald dat ingeval van een combinatievonnis (gevangenisstraf plus tbs) regelmatig wordt beoordeeld of de veroordeelde tijdens zijn straftijd in een tbs-inrichting dient te worden geplaatst, een voorziening die ook van toepassing is op levenslange gevangenisstraf.

207. De daarop volgende klacht dat de wet niet voorziet in een voorwaardelijke tbs en dat het arrest van het Hof er feitelijk op neerkomt dat de tbs met verpleging voorwaardelijk is opgelegd, treft evenmin doel. De Minister van Justitie beslist over het tijdstip waarop de tenuitvoerlegging van de tbs een aanvang neemt en hij is daarbij niet gebonden aan het advies van het Hof. Dat betekent dat de tbs ook ten uitvoer kan worden gelegd hoewel ter zake van de levenslange gevangenisstraf geen gratie is verleend.

208. Ook de klacht dat er sprake zou zijn van strijd met de Gratiewet omdat het Hof zich ten onrechte heeft begeven op een terrein waar niet de rechter, maar de Minister van Justitie beslissingsbevoegdheid heeft, is niet gegrond. Er zijn diverse scenario's denkbaar - bijvoorbeeld gratie ten aanzien van de levenslange gevangenisstraf, teneinde met de tenuitvoerlegging van de tbs een aanvang te maken of met omzetting van de tbs met dwangverpleging in een tbs met voorwaarden - en één daarvan is dat aan de verdachte gratie wordt verleend ten aanzien van de levenslange gevangenisstraf en de tbs met dwangverpleging (zie art. 558 lid 3 Sv). Van strijd met de Gratiewet is dan ook geen sprake.

209. De klacht dat de doelen van de opgelegde straf en maatregel elkaar uitsluiten, is evenmin gegrond. Met levenslange gevangenisstraf wordt niet de definitieve uitsluiting uit de maatschappij nagestreefd, nagestreefd wordt die mogelijk te maken voor zover en zolang daarmee een met de strafrechtstoepassing na te streven doel wordt gediend. De tbs is weliswaar gericht op terugkeer in de samenleving, maar dan onder de voorwaarde dat er geen onaanvaardbare recidiverisico's aanwezig zijn. Door naast de levenslange gevangenisstraf een tbs met dwangverpleging op te leggen heeft het Hof - anders dan in de klacht wordt gesteld - niet de bedoeling gehad om terugkeer van de verdachte in de samenleving in geval van gratie te voorkomen. De strekking is te voorkomen dat de verdachte onbehandeld terug zou keren in de samenleving. Van strijd met art. 2 Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden is - anders dan in de klacht kennelijk wordt betoogd - dan ook geen sprake.

210. De derde klacht van het middel faalt ook.

211. Tenslotte wordt in de vierde klacht van het middel gesteld dat de combinatie van tbs met dwangverpleging en levenslange gevangenisstraf in strijd zou zijn met art. 3 en 5 EVRM en art. 7 IVBPR.

212. In zijn arrest van 29 juni 1999, NJ 1999, 619 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de stelling dat de combinatie van een lange gevangenisstraf met tbs en de in die zaak door het Hof geadviseerde executievolgorde - tbs aanvangen na tweederde gevangenisstraf - een "inhuman" en "degrading treatment" opleveren in de zin van art. 3 EVRM en 7 IVBPR, geen steun vindt in het recht. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 1999, NJ 1999, 435 was een levenslange gevangenisstraf opgelegd. Ook de oplegging van deze straf achtte de Hoge Raad niet in strijd met art. 3 EVRM. Ik zie niet in waarom dit anders zou zijn wanneer het - zoals in onderhavig geval - gaat om een combinatie van een levenslange gevangenisstraf met tbs. Ik wijs er nogmaals op dat ingevolge art. 13 lid 2 Sr regelmatig zal worden beoordeeld of de verdachte tijdens haar straftijd in een tbs-inrichting dient te worden geplaatst en dat de Minister van Justitie er op toe ziet dat zij, indien nodig en gewenst, wordt behandeld.

213. In laatstgenoemd arrest bepaalde de Hoge Raad (d.m.v. verwijzing naar de conclusie van mijn toenmalige ambtgenoot Jörg) tevens dat de oplegging van levenslange gevangenisstraf niet in strijd is met art. 5 lid 4 EVRM, ingevolge welke bepaling een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht heeft voorziening te vragen bij het gerecht opdat dit spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is. Van strijd met art. 5 lid 4 EVRM is in geval van levenslange gevangenisstraf geen sprake omdat de veroordeelde altijd de mogelijkheid heeft de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf ter toetsing van de civiele rechter te brengen, dan wel om dienaangaande van zijn recht om gratieverzoeken in te dienen gebruik te maken, terwijl voorts de Staat ambtshalve toetst of die gevangenisstraf moet worden omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf, waardoor de veroordeelde voor vervroegde invrijheidstelling in aanmerking komt (zie de conclusie voor Hoge Raad van 9 maart 1999, NJ 1999, 435, nr. 24).

214. De omstandigheid dat in deze zaak de levenslange gevangenisstraf is gecombineerd met een tbs met bevel tot verpleging van overheidswege maakt dat niet anders. Zoals ik hierboven al uiteen heb gezet, is ook bij deze combinatie algehele gratiëring mogelijk. Ten aanzien van de levenslange gevangenisstraf is er ook in dit geval de mogelijkheid van een kort geding en ten aanzien van de tbs zijn alle mogelijkheden tot rechterlijke toetsing - waaronder de procedure tot al dan niet verlenging om de één of twee jaar - van toepassing. Wat dat betreft is er geen verschil tussen deze uitspraak en de uitspraak waarin een tijdelijke gevangenisstraf met tbs is opgelegd.

215. Ook deze klacht faalt.

216. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

217. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

plv.

1 Of die conclusie door het Hof kon worden getrokken komt aan de orde bij de bespreking van het vierde middel.