Home

Parket bij de Hoge Raad, 17-01-2006, AU6742, 00385/05

Parket bij de Hoge Raad, 17-01-2006, AU6742, 00385/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
17 januari 2006
Datum publicatie
17 januari 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AU6742
Formele relaties
Zaaknummer
00385/05

Inhoudsindicatie

Afwijzing getuigenverzoek. Gang van zaken: vóór de terechtzitting van 15-12-03 is door de verdediging per brief aan de AG de oproeping verzocht van de getuigen X en Y. Ter terechtzitting heeft de verdediging gepersisteerd bij dit verzoek waaraan de AG geen gevolg heeft gegeven. Het hof wees het verzoek af o.g.v. het verdedigingscriterium. Vervolgens is de behandeling geschorst en is het onderzoek opnieuw aangevangen ter terechtzitting van 22-10-04. Daar heeft verdachte het verzoek herhaald. Het hof wees het verzoek af o.g.v. het noodzaakcriterium. HR: het hof heeft het verzoek van verdachte van 22-10-04 opgevat als een verzoek ex art. 331.1 jo. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. Het hof had het verzoek evenwel slechts kunnen afwijzen op de in art. 288.1 Sv vermelde gronden, aangezien uit het vorenstaande volgt dat het te dezen gaat om een verzoek als bedoeld in art. 287.3.a Sv. Die bepalingen zijn o.g.v. art. 415 (oud) Sv in appèl eveneens toepasselijk. Dat ter terechtzitting van 22-04-04 het onderzoek opnieuw is aangevangen wegens de gewijzigde samenstelling van het hof, doet daaraan niet af (HR NJ 2001,13). Opmerking verdient dat die terechtzitting dus heeft plaatsgehad vóór de inwerkingtreding van de Wet van 10-11-04, Stb. 2004, 579, waarbij art. 322.4 Sv is gewijzigd.

Conclusie

Nr. 00385/05

Mr. Vellinga

Zitting: 15 november 2005

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens diverse misdrijven en een overtreding veroordeeld tot respectievelijk een gevangenisstraf van achttien maanden en twee weken hechtenis. Voorts is de verbeurdverklaring van enkele auto's gelast alsmede de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van één maand.

2. Namens verdachte heeft mr. K. ter Mors, advocaat te Almelo, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt erover dat het Hof niet op grond van art. 423, tweede lid, Sv heeft besloten tot terugwijzing van de zaak naar de Politierechter.

4. In de toelichting op het middel wordt daarbij gewezen op het verweer dat door en namens de verdachte is gevoerd op de terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2003, kort gezegd inhoudende dat de verdachte niet ter terechtzitting van de Rechtbank kon verschijnen omdat hij op dat moment in Duitsland was gedetineerd, en hij daarom terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank verlangt. Volgens de toelichting op het middel had de Rechtbank de behandeling van de zaak moeten aanhouden omdat redelijkerwijs vermoed kon worden dat de verdachte ten tijde van de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting in eerste aanleg uit anderen hoofde gedetineerd was.

5. Het Hof heeft na verwerping van het evenbedoelde verweer het onderzoek ter terechtzitting geschorst. Vervolgens is het onderzoek op de nadere terechtzitting van 22 oktober 2004 klaarblijkelijk opnieuw aangevangen wegens de gewijzigde samenstelling van het Hof. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt niet in dat het verweer aldaar is herhaald, zodat het middel reeds daarom faalt. Het bestreden arrest is immers niet gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van het Hof waarop het verweer is gevoerd.

6. Maar ook overigens, als de hiervoor opgeworpen cassatietechnische drempel zou worden genegeerd, zou het middel niet tot cassatie hebben kunnen leiden.

7. In Hoge Raad 28 mei 2002, NJ 2003, 330, werd in hoger beroep aangevoerd dat de zaak op de voet van art. 423, tweede lid, Sv moest worden verwezen naar het Kantongerecht, omdat in eerste aanleg ten onrechte verstek was verleend tegen de in persoon gedagvaarde verdachte, nu de Kantonrechter op de hoogte had moeten zijn van de omstandigheid dat de verdachte uit anderen hoofde was gedetineerd. De Hoge Raad oordeelde dat een dergelijk verzuim de appèlrechter niet noopt tot verwijzing van de zaak naar de rechter in eerste aanleg, omdat het niet behoort tot de gevallen waarvoor de Hoge Raad, indien de hoofdzaak door de eerste rechter is beslist, een uitzondering heeft aangenomen op de hoofdregel van art. 423, tweede lid, Sv (vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1996, 557).

8. Zo'n situatie doet zich ook in de onderhavige casus voor. Ook al zou achteraf moeten worden geconstateerd dat de Rechtbank het onderzoek ter terechtzitting had moeten schorsen om de in het buitenland gedetineerde verdachte in staat te stellen daarbij aanwezig te zijn, dan noopte dat het Hof niet tot verwijzing van de zaak op de voet van art. 423 Sv. Daarbij teken ik aan dat het Hof ter terechtzitting van 15 december 2003 heeft vastgesteld dat de dagvaarding in eerste aanleg op juiste wijze was betekend.

9. Het middel faalt dus.

10. Het tweede middel klaagt over de afwijzing van een ter terechtzitting gedaan verzoek om een tweetal verbalisanten als getuige te horen.

11. Ter terechtzitting van 22 oktober 2004 heeft de verdachte onder meer verklaard:

"Ik vind dat er getuigen moeten worden gehoord. Roep de verbalisanten maar op die vinden dat ik ze heb bedreigd en beledigd. Ook voor al die andere feiten moeten verbalisanten worden gehoord. Het is allemaal niet zo gebeurd als zij beweren."

12. Nadat de raadsman van de verdachte heeft medegedeeld dat hij het verzoek van zijn cliënt niet nader kan toelichten heeft het Hof als volgt op het verzoek beslist:

"Het Hof acht het niet noodzakelijk om verbalisanten als getuigen te horen. Het hof neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat verdachte zonder enige toelichting van zijn kant heeft gevraagd verbalisanten te horen. Nu dit verzoek niet nader is onderbouwd moet geoordeeld worden dat de noodzaak niet is gebleken voor het horen van de door verdachte bedoelde getuigen."

13. Aldus heeft het Hof het verzoek met toepassing van de juiste maatstaf afgewezen, terwijl die beslissing ook geenszins onbegrijpelijk is. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat, anders dan door het Hof is overwogen, door de verdachte wel degelijk een nadere onderbouwing is gegeven van zijn verzoek, maar daarbij verwijst de steller van het middel naar hetgeen is voorgevallen op de terechtzitting van 15 december 2003. Evenals bij het eerste middel wreekt zich hier dat hetgeen op die terechtzitting is voorgevallen geen deel uitmaakt van het onderzoek naar aanleiding waarvan de bestreden uitspraak is gewezen.

14. Het middel faalt dus. Evenals het eerste middel leent het zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG