Home

Parket bij de Hoge Raad, 16-05-2006, AU8266, 00751/05

Parket bij de Hoge Raad, 16-05-2006, AU8266, 00751/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
16 mei 2006
Datum publicatie
17 mei 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AU8266
Formele relaties
Zaaknummer
00751/05

Inhoudsindicatie

Art. 359.2 Sv. HR herhaalt de algemene beschouwingen uit HR LJN AU9130. Het hof heeft het gevoerde betoog kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex art. 359.2 Sv. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.

Conclusie

Nr. 00751/05

Mr. Machielse

Zitting 13 december 2005

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 31 januari 2005 ter zake van verkrachting veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van zes maanden.

2. Verdachte heeft cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.

3.1 Het middel klaagt erover dat art. 359, tweede lid, Sv is geschonden, nu het Hof heeft nagelaten in zijn arrest in het bijzonder de redenen op te geven die ertoe hebben geleid dat het hof afwijkt van het door en namens verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, dat de verklaring van de aangeefster onjuist en/of onbetrouwbaar is.

3.2 Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat

"hij op 20 maart 2004 te Hellevoetsluis door geweld en door bedreiging met geweld iemand, te weten [slachtoffer], heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het brengen en houden en bewegen van zijn verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer], waarbij het geweld respectievelijk de bedreiging met geweld hebben bestaan uit het

- slaan en/of stompen (met tot vuist gebalde handen) in/tegen het gezicht van die [slachtoffer] (tengevolge waarvan die [slachtoffer] ten val kwam) en

- (vervolgen) schoppen en/of trappen tegen het lichaam van die [slachtoffer] respectievelijk

- (vervolgens) die [slachtoffer] (dreigend) toevoegen van de woorden "Ik maak je dood, slet" en "Kleed je uit", althans woorden van gelijke en/of dreigende aard."

3.3 Volgens de ter terechtzitting van 17 januari 2005 voorgedragen pleitnota heeft de raadsman van verdachte een betoog gehouden met als conclusie "er is dan teveel aan twijfel over om te kunnen komen tot een veroordeling zodat vrijspraak moet volgen". In het betoog wijst de raadsman onder meer op het volgende:

- [slachtoffer] zou hebben gesteld de deur te hebben geopend voor verdachte, terwijl getuige [getuige 1] zou hebben gezegd dat zij de deur heeft opengedaan;

- [slachtoffer] stelt met spullen te hebben gegooid om haar buurvrouw, [getuige 1], te alarmeren. [getuige 1] zou evenwel hebben verklaard niets te hebben gehoord;

- volgens [getuige 1] is verdachte voor hij wegging langs haar raam gelopen, hetgeen verdachte ontkent;

- [slachtoffer] heeft pas op 21 maart 2004 de politie gebeld, terwijl je zou verwachten dat ze gelijk aangifte zou doen;

- [slachtoffer] heeft op 20 maart 2004 alles verteld aan haar vriend [betrokkene 1]. Ook die heeft niets ondernomen;

- [slachtoffer] heeft op 20 maart 2004 het feestje voor de verjaardag van verdachte (die haar ex-vriend en tevens de vader van haar zoon is) bezocht;

- op dat feestje heeft [slachtoffer] verteld dat haar oog blauw was, doordat zij tegen de deur was opgelopen.

3.4 Het Hof heeft op dit verweer niet gerespondeerd en de verklaring van [slachtoffer], inhoudende - kort gezegd - dat verdachte haar, door haar te slaan, schoppen en bedreigen, heeft gedwongen tot het hebben van seks met hem, voor het bewijs gebezigd. Voorts zijn voor het bewijs gebezigd de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij op 20 maart 2004 seks heeft gehad met [slachtoffer], en de verklaring van [getuige 1], inhoudende dat [slachtoffer] ongeschonden was toen verdachte arriveerde, dat verdachte met [slachtoffer] uit de woning van [getuige 1] vertrok, dat zij verdachte na 40 minuten zag weggaan, dat [slachtoffer] acht minuten later bij [getuige 1] voor de deur stond met een opgezwollen linkeroog en rode verwonding, dat [slachtoffer] erg huilde en overstuur was en zei dat verdachte haar had geneukt, en dat zij zag dat [slachtoffer] emotioneel helemaal aan de grond zat.

3.5 Art. 359, tweede lid, Sv is gewijzigd bij Wet van 10 november tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte (hierna: Wet bekennende verdachte).(1) Het tweede lid is uitgebreid met het door mij gecursiveerde gedeelte:

"De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid."

Volgens art. II van de Wet bekennende verdachte is het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv van toepassing in zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet wordt gesloten. De Wet bekennende verdachte is in werking getreden op 1 januari 2005.(2) Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 januari 2005 is het onderzoek in deze zaak op die datum gesloten. Aldus is het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv van toepassing.

3.6 Volgens de toelichting op het middel volgt uit de tekst van art, 359, tweede lid, Sv en de uit de wetsgeschiedenis blijkende wil van de wetgever dat bewijsverweren, die voor 1 januari 2005 geacht werden te zijn verworpen door de keuze van de gebezigde bewijsmiddelen, thans expliciet in het arrest verworpen dienen te worden.

3.7 Dit is de eerste keer dat aan de Hoge Raad een zaak wordt voorgelegd waarin een beroep wordt gedaan op het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv, dat in de literatuur inmiddels de nodige aandacht heeft gekregen. Om die reden wordt in deze conclusie eerst ingegaan op het onderzoeksproject Strafvordering 2001, dat de bakermat is van de Wet bekennende verdachte (4). Vervolgens zal ik uitgebreid ingaan op de wetsgeschiedenis (5.1 tot en met 5.9), waarna een uiteenzetting volgt van de tot nu toe verschenen literatuur en de wijze waarop het nieuwe artikel door verschillende auteurs wordt geïnterpreteerd (6.1 tot en met 6.10). Tot slot zet ik uiteen hoe het nieuwe artikel mijns inziens moet worden geïnterpreteerd (7.1 tot en met 7.5), waarna ik terugkeer naar de onderhavige zaak (8.1 tot en met 8.6).

Strafvordering 2001

4. Volgens de onderzoekers van het project Strafvordering 2001 moet de normering van strafvordering niet in de eerste plaats in de sleutel worden gezet van het begrippenpaar inquisitoir versus accusatoir proces, maar moet zij worden ontwikkeld vanuit het basisconcept van een contradictoir geding. Een contradictoir geding berust op het beginsel van tegenspraak. Door tegenspraak centraal te stellen wordt het dialoogkarakter van het geding benadrukt. De agenda van het strafproces wordt in vergaande mate bepaald door de procesactoren.(3) Leidende gedachte voor de vormgeving van de motiveringsplicht van de strafrechter is dat de verwerping van gemotiveerde verweren door de rechter met redenen moet worden omkleed. Voor de inhoud van de motiveringsplicht is dus de gedachte bepalend dat tegenspraak een gemotiveerde reactie van de rechter verlangt. Van de rechter mag onder omstandigheden worden verwacht dat hij duidelijk maakt waarom hij een verweer van de verdediging niet honoreert of een standpunt van het OM niet deelt.(4) Ook een verweer dat betrekking heeft op de selectie en waardering van het bewijs kan dus gemotiveerd moeten worden verworpen.(5) Daarbij dient te worden bedacht dat Strafvordering 2001 het vrije bewijsstelsel voorstaat, waarin aan de rechter een grotere vrijheid van selectie en waardering wordt gelaten dan thans het geval is. Geen enkele informatiebron is uitgesloten als bewijsmiddel. In het thans geldende negatief-wettelijke bewijsstelsel heeft de wetgever beoogd een zekere ordening in de voor het bewijs te bezigen informatiebronnen aan te brengen, door aan te geven welke bronnen voor het bewijs mogen worden gebezigd. In het vrije bewijsstelsel moet de wetgever de rechter zo min mogelijk binden aan voorschriften betreffende de waardering van de overtuigende kracht van bewijsmateriaal. De rechter zal in ieder concreet geval zelf hebben te beslissen over de betrouwbaarheid van de informatiebron.(6) Hij zal in de bewijsmotivering aan de verdachte moeten uitleggen waarom de door de verdediging aangevoerde verweren geen beletsel vormen voor een veroordeling.(7) Op ruimere schaal dan thans zal de rechter worden verplicht verantwoording af te leggen van de selectie en waardering van bewijsmateriaal. De plicht tot een gemotiveerde verwerping van betrouwbaarheidsverweren wordt van uitzondering tot regel. Zodra de betrouwbaarheid van bewijsmateriaal onderbouwd wordt tegengesproken mag van de rechter worden verwacht dat hij rekenschap aflegt als hij dat betwiste materiaal toch bezigt.(8) Maar alles binnen de grenzen van het redelijke. Niet ieder betoog van de verdediging behoeft beantwoording. Afhankelijk van de onderbouwing van een verweer, van de mate waarin een verweer zich op controleerbare en verifieerbare feiten beroept, van de relevantie voor de beslissingen die de rechter heeft te nemen, zal redelijkerwijs van de rechter uitleg gevergd kunnen worden wanneer hij dat verweer niet honoreert.(9) Wat niet wordt betwist behoeft echter geen uitleg. Als een verdachte bekent is een uitgewerkte bewijsmotivering niet nodig.

Omdat het algemene uitgangspunt van Strafvordering 2001 is dat het wetboek een open structuur moet hebben waarbinnen de actoren flexibel kunnen opereren, moet niet in detail worden vastgelegd welke verweren gemotiveerd moeten worden verworpen. De schrijvers doen het volgende voorstel voor een algemeen luidend voorschrift: "De beslissing omtrent het bewijs van het ten laste gelegde feit is met redenen omkleed". Opgemerkt wordt vervolgens dat de inhoudelijke ontwikkeling van deze motiveringsplicht aan de hand van het contradictoire karakter van het strafgeding en de zelfstandige verantwoordelijkheid van de strafrechter wordt overgelaten aan de rechtspleging.(10)

Wetsgeschiedenis

5.1 De uitbreiding van art. 359, tweede lid, Sv is door middel van een amendement van de kamerleden Wolfsen en Griffith van 15 juni 2004, gewijzigd bij amendement van 18 juni 2004, in de Wet bekennende verdachte gekomen. Het Wetsvoorstel bekennende verdachte is op 20 oktober 2003 aan de Tweede Kamer aangeboden. Hoewel de Memorie van Toelichting om deze reden dus niets inhoudt met betrekking tot de uitbreiding van art. 359, tweede lid, Sv, is het wel van belang aandacht te besteden aan zowel de Memorie van Toelichting als de Nota naar aanleiding van het verslag, nu daarin de achtergrond wordt geschetst van de Wet bekennende verdachte, waarin het amendement uiteindelijk is opgenomen. Volgens de Memorie van Toelichting is de aan het wetsvoorstel ten grondslag liggende gedachte vereenvoudiging van het strafproces door de mogelijkheid te scheppen te volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen voor zover de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend. Aldus zal een verbetering van de efficiency van het strafproces kunnen worden bereikt.(11) Opgemerkt wordt, dat het wetsvoorstel is ontleend aan de resultaten van het Onderzoeksproject Strafvordering 2001. De beschrijving van de huidige wettelijke regeling houdt in dat inmiddels nogal wat typen bewijsverweren in het vonnis moeten worden weerlegd, te weten Meer- en Vaartverweren, Dakdekkersverweren, verweren inzake onrechtmatige bewijsgaring en specifieke verweren waarin de betrouwbaarheid van bewijsmateriaal wordt aangevochten. Op de opmerking van de NVvR dat zij het niet uitgesloten acht dat indien het onderhavige wetsvoorstel wordt aangenomen, het belang van specifieke bewijsverweren waarop de rechter in zijn uitspraak nadrukkelijk moet ingaan, zal vergroten, wordt het volgende geantwoord:

"Te dien aanzien kan vooropgesteld worden dat dit wetsvoorstel geen verruiming van motiveringsplichten behelst en daar ook geen aanleiding toe geeft. Denkbaar is evenwel dat de motiveringsplichten die langs jurisprudentiële weg tot stand zijn gekomen, ter bevordering van de kwaliteit van de strafrechtspleging langs jurisprudentiële weg worden uitgebreid."

Voorts wordt in de Memorie van Toelichting opgemerkt dat uit de omstandigheid dat tegenwoordig bepaalde bewijsverweren volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad weerlegd dienen te worden kan worden afgeleid, dat naar hedendaagse inzichten de eisen die aan de motivering van een strafvonnis dienen te worden gesteld vooral bepaald worden door hetgeen door procespartijen naar voren is gebracht.(12) Dat is ook het kernpunt van de voorstellen van de onderzoekers van Strafvordering 2001.(13)

5.2 Uit de Nota naar aanleiding van het verslag van 17 mei 2004 volgt dat het wetsvoorstel besparing van capaciteit en tijd en vergroting van de efficiency beoogt en dat de motivering van het vonnis zich dient te richten op de punten die in geschil zijn.(14) Volgens de Minister van Justitie is geen sprake van een verschuiving van een inquisitoir naar een meer accusatoir stelsel. Wat verandert, is dat de rechter zijn beslissingen meer motiveert in het licht van wat partijen naar voren hebben gebracht en verdeeld houdt.(15) Tot slot merkt de Minister het volgende op met betrekking tot de motivering van de bewezenverklaring:

"De leden van de fractie van GroenLinks tenslotte merkten op dat het Gerechtshof Arnhem thans een proef uitvoert met de motivering van arresten, waarbij raadsheren arresten uitgebreider gaan motiveren in de hoop bij verdachten en in de samenleving meer begrip te kweken voor keuzes die rechters maken. Zij meenden dat er veel voor te zeggen valt om, ook zonder dat sprake is van een bekennende verdachte, te volstaan met een verkorte aanduiding van de bewijsmiddelen, indien de rechter in een nadere bewijsoverweging en strafmaatoverweging aangeeft waarom de gekozen bewijsmiddelen redengevend zijn voor de bewezenverklaring en de opgelegde straf. Zij wilden weten of de regering voorstander is van een uitbreiding van voornoemde proef, en deze wil bestendigen door middel van wetgeving.

Zoals eerder aangegeven ben ik voorstander van de ontwikkeling waarbij de motivering van het vonnis zich richt op de punten die in geschil zijn. Ik vat het door deze leden genoemde experiment op als een verkenning in deze richting, en zie de resultaten daarom met belangstelling tegemoet; tegelijk komt het mij niet wenselijk voor daarop vooruit te lopen. Wetgeving met het oog op deze experimenten -die onder de bestaande wetgeving worden uitgevoerd dan wel, bij succes, bestendiging daarvan, komt mij niet noodzakelijk voor. De kern van de wettelijke motiveringsverplichtingen wordt gevormd door artikel 359, tweede lid, Sv: daarin is neergelegd dat formele einduitspraken, de bewijsbeslissing, de beslissing dat feit en dader strafbaar zijn, en tenslotte de beslissing inzake de opgelegde straf, met redenen omkleed zijn. Die formulering biedt alle ruimte om de motiveringsverplichtingen inzake strafvonnissen op adequate wijze in te vullen. De in de memorie van toelichting weergegeven aanscherping van motiveringsverplichtingen inzake de bewijsbeslissing die uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt, is ook op deze wetsbepaling gebaseerd. De sturing welke de Hoge Raad inzake de motivering van strafvonnissen geeft via jurisprudentie, waarbij veranderingen langs lijnen van geleidelijkheid plaatsvinden, komt op dit terrein passend voor."

5.3 De eerste versie van het amendement (hierna: Amendement I) van Wolfsen en Griffith wordt op 18 mei 2004 ingediend bij de behandeling van het Wetsvoorstel in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima. Dat amendement stelt (nog) geen wijziging van art. 359, tweede lid, Sv voor. Wel willen de indieners bereiken dat de motivering van de oplegging van de sanctie en de motivering van vrijspraken worden verbeterd:

"Dit amendement heeft tot doel de motiveringsplicht van de officier van justitie en rechter te verzwaren. Uitgangspunt hierbij zijn de landelijke richtlijnen van het openbaar ministerie (voor zover deze van toepassing zijn op het specifieke delict). Meer dan thans het geval is moet een rechtelijke uitspraak inzicht geven in de redenen die hebben geleid tot de aard en hoogte van de opgelegde straf of maatregel. Ook een vrijspraak moet (beter) worden gemotiveerd door in het vonnis op te nemen waarom de rechtbank het bewijs niet voldoende wettig en overtuigend acht. Dit kan bijvoorbeeld door in het vonnis aan te geven welk deel van de tenlastelegging niet bewezen wordt geacht."

Het amendement strekt er volgens de indieners toe - voor zover hier van belang - dat daar waar de rechtbank gemotiveerd moet reageren op verweren van de verdediging, zij eveneens dient te reageren op die passages uit het requisitoir van de Officier van Justitie die gelijk te stellen zijn met een verweer.(16) Daartoe stelt onderdeel C van het amendement voor art. 359, zevende lid, Sv als volgt te wijzigen:

"Het woord "zwaardere" wordt vervangen door "andere" en het woord "langere" wordt vervangen door het woord "andere". Voorts wordt aan dit lid een zin toegevoegd, luidende: Indien de rechtbank de officier van justitie niet volgt op dragende onderdelen in het requisitoir, motiveert zij dit."

5.4 Op 1 juni 2004 vindt een overleg plaats tussen de Minister van Justitie en de vaste commissie voor Justitie over het wetsvoorstel in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima.(17) De heer Wolfsen lichtte het amendement als volgt toe:

"In de huidige systematiek hoef je alleen scherp te motiveren als je een hogere straf oplegt dan de officier van justitie eist. Wij zouden graag zien dat je ook goed moet motiveren als je een andere straf oplegt. De structuur is kort samengevat als volgt. De officier van justitie zoekt aansluiting bij de landelijke richtlijnen. Hij moet het motiveren als hij daarvan afwijkt. De rechter moet expliciet motiveren waarom hij afwijkt van de eis en redenering van de officier. In appel idem dito. Als een hogere rechter afwijkt van een lagere rechter moet hij beter tekst en uitleg geven. Dat maakt het debat over strafmaxima explicieter en voor de wetgever veel beter te volgen. Dan kan precies gevolgd worden waar eventueel wordt afgeweken en waar eventueel sprake is van pijn."(18)

Op de vraag van kamerlid Vos wat onder "dragende onderdelen" moet worden verstaan, antwoordt Wolfsen dat dat strafbepalende omstandigheden zijn; cruciale, dragende en expliciet gemaakte motieven voor de te eisen straf.(19)

Mede-indienster Griffith doet de volgende duit in het zakje van uitleg van de bedoeling van het amendement:

"Het straftoemetingsbeleid is namelijk richtinggevend voor het OM. De strafrechter houdt voorts rekening met de strafeis van het OM. De motivatie bij dit alles is van groot belang. Daarom heb ik samen met de heer Wolfsen een amendement ingediend om rechters te dwingen nadrukkelijker te motiveren. Mevrouw Vos vroeg de heer Wolfsen wat daarvan de bedoeling is en of dat in alle zaken moet gebeuren. De heer Wolfsen heeft uitgelegd dat dit moet in alle zaken waarbij de rechter afwijkt van de eis van het OM. Ik voeg eraan toe dat de motivering ook gezien kan worden als een bepaalde vorm van communicatie met burgers. Rechters maken op dit moment veel te weinig gebruik van deze mogelijkheid. De motivatie biedt de kans om burgers duidelijk te maken waarom is afweken van de eis van de officier van justitie. "(20)

De Minister van Justitie stelt voor het amendement een week later te bespreken bij de behandeling van het wetsvoorstel dat specifiek betrekking heeft op vereenvoudiging van het strafprocesrecht, te weten het wetsvoorstel bekennende verdachte.(21)

5.5 Op 7 juni 2004 vindt dan een overleg plaats tussen de Minister van Justitie en de vaste commissie voor Justitie over een viertal wetsvoorstellen, waaronder het Wetsvoorstel inzake de bekennende verdachte. Dan brengt Wolfsen voor het eerst het amendement dat zal leiden tot het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv ter sprake:

"Bij het wetsvoorstel herijking strafmaxima hebben wij het uitvoerig over de motiveringsverplichting gehad. Collega Griffith en ik hadden daarbij een amendement voorgesteld dat de rechtbank zou verplichten om veel explicieter te motiveren als een andere straf wordt opgelegd dan de officier eist. Wij hebben ook voorgesteld dat de rechtbank expliciet moet reageren als de officier een belangrijk dragend of steekhoudend betoog houdt, zoals ook expliciet moet worden gereageerd op bewijsverweren van de verdediging. Na afloop van het overleg hebben wij goed en constructief overleg gehad met ambtenaren van het departement van Justitie. Ik dank de minister voor de ruimte die daarvoor geboden is. De ambtenaren hebben ons ervan overtuigd dat het allemaal nog veel mooier en beter kan. Wetgeven is een moeilijk vak. Mevrouw Griffith en ik zijn ervan overtuigd dat wij het amendement moeten verbeteren, ook om te voorkomen dat de motiveringsplicht tegenover het OM zwaarder zou worden dan de motiveringsplicht tegenover de verdachte. Dat is ook niet goed, want partijen zijn gelijk, al zit ons proces niet helemaal zo in elkaar. Wij gaan ervan uit dat partijen ongeveer gelijk zijn, zo zeg ik tegen de heer Van Fessem. Wij willen het amendement dus aanpassen. Wij handhaven dat de officier op zitting motiveert waarom hij afwijkt van de richtlijnen die het OM geeft, maar dat mag mondeling. Dat hoeft niet op papier of in de vordering te gebeuren. Zelfs als geen vordering wordt overgelegd, zoals in een enkel geval gebeurt, hoeft dat volgens ons geen consequenties te hebben. Daar zullen wij geen nietigheid aan verbinden. De belangrijke verbetering wordt dan:

Aan artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt als laatste zin toegevoegd: Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op die ertoe hebben geleid dat in strijd met de uitdrukkelijk voorgedragen verweren van de verdachte dan wel uitdrukkelijk door de officier van justitie ingenomen standpunten is beslist. Hiermee wordt aangehaakt bij de bestaande praktijk van reageren op verweren van de verdediging. Die verplichting wordt nu ook opgelegd voor betogen van de officier van justitie.(22)

(...)

Ik zeg ruiterlijk dat dit een technische verbetering is die aan (AM, bedoeld zal zijn 'door') ons is voorgesteld. Zij spoort met de huidige jurisprudentie.

(...)

Dat is precies de lijn die nu wordt gevolgd in de jurisprudentie, in het bijzonder door de Hoge Raad. Daar wordt naar gekeken. Dan wordt er gezegd: de verdediging heeft hier uitdrukkelijk op gepleit, maar dat is niet gevolgd, en dan moet je dat uitleggen, dus niet indringend, maar gewoon uitdrukkelijk.

Dat is bestaande praktijk voor de verdediging. Wij willen dat verbreden naar het OM. Ik vind dat ook het OM er recht op heeft om inzage te hebben in de gedachtegang van de rechtbank."(23)

Op de vraag van kamerlid Vos of, als het wetsvoorstel wordt aangenomen, voor de bekennende verdachte niet langer de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de verwerping van bewijsverweren geldt,(24) antwoordt de Minister dat dat niet het geval is.(25) De door haar geschetste situatie acht de Minister evenwel moeilijk voorstelbaar, nu het niet logisch is dat een verdachte bekent en vervolgens bewijsverweren voert.

Over het hiervoor weergegeven onderdeel C van Amendement I merkt de Minister het volgende op:

"Het tweede onderdeel betreft de motivering. Op dat punt is het amendement dat ter tafel lag, te eenzijdig omdat de motivering van de afwijking van de vordering alleen de strafmaat betreft. Uit de tekst die de heer Wolfsen zojuist gebruikte(26), begrijp ik dat hij het eens is met de zienswijze dat als wij het willen, wij het moeten verbreden tot alle gevallen waarin in het vonnis wordt afgeweken van zaken die uitdrukkelijk zijn voorgedragen door een van de partijen. Aan de ene kant moet ik constateren dat wij dan in het kader van de vermindering van de werklast een vermeerdering introduceren. Aan de andere kant begrijp ik ook dat als het ergens over moet gaan, het moet gaan over de punten waarop wordt afgeweken. Om die reden kan ik mij vinden in het amendement."(27)

Wolfsen reageert hierop als volgt:

"Ik heb evenwel begrepen dat de minister er wel mee kan leven dat op substantiële verweren van welke partij dan ook gereageerd moet worden. Wij zullen het amendement dus in die zin aanpassen."(28)

5.6 Op 15 juni 2004 dienen Wolfsen en Griffith een gewijzigd amendement in (hierna: Amendement II), dat - voor zover hier van belang - als volgt luidt:

"II

Na punt 1 wordt er een nieuw punt ingevoegd, luidende:

1a. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die ertoe hebben geleid dat in strijd met de uitdrukkelijk voorgedragen verweren van de verdachte dan wel uitdrukkelijk door de officier van justitie ingenomen standpunten is beslist."

5.7 Op 18 juni 2004 stellen Wolfsen en Griffith een derde - en laatste - versie van hun amendement voor (hierna: Amendement III), dat - voor zover hier van belang - als volgt luidt:

"II

Na punt 1 wordt er een nieuw punt ingevoegd, luidende:

1a. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidend: Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid."

5.8 De toelichting op het amendement houdt onder meer het volgende in:

"Dit amendement heeft tot doel de motiveringsplicht van de rechter aan te scherpen. Meer dan thans het geval is moet een rechterlijke uitspraak in het licht van de discussie ter terechtzitting inzicht geven in de redenen die hebben geleid tot de aard en hoogte van de opgelegde straf of maatregel. Ook een vrijspraak moet in dat licht worden gemotiveerd, door in het vonnis aan te geven waarom de rechtbank het bewijs niet voldoende wettig en overtuigend acht. Dit kan bijvoorbeeld door in het vonnis aan te geven welk deel van de tenlastelegging niet bewezen wordt geacht.

Bij deze aanscherping past dat het vonnis, waaronder tevens begrepen het verkorte vonnis, tevens blijk geeft van de vordering van de officier van justitie. In het zeer uitzonderlijke geval dat de officier van justitie zijn vordering niet overlegt, geeft het vonnis van dit feit blijk.

Strafvordering 2001 bepleit de ontwikkeling naar een contradictoire strafprocedure. Het onderhavige wetsvoorstel geeft invulling aan deze richting door bij een bekennende verdachte de procedure te vereenvoudigen. Daar tegenover staat dat de door de verdediging en/of door de officier van justitie ingenomen en onderbouwde standpunten expliciet moeten worden besproken in het vonnis als ze niet worden gevolgd. Hieronder wordt mede begrepen het geval dat de rechtbank bij vonnis afwijkt van de gemotiveerde vordering van de officier van justitie, ook indien de straf lager is. Het gevolg hiervan is dat de bijzondere en beperkte motiveringsplicht voor straffen die zwaarder zijn dan door de officier van justitie is gevorderd, kan komen te vervallen."

De toelichting op dit gewijzigd amendement toont een grote gelijkenis met de toelichting die is gegeven bij het door Wolfsen en Griffith ingediende amendement op het voorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (Amendement I).(29) Maar een verschil is bij nauwgezette lezing toch wel aan te wijzen. Het oorspronkelijke amendement diende ertoe te bewerkstelligen dat de rechter gemotiveerd reageert op passages uit het requisitoir van de officier, die gelijk zijn te stellen met een verweer. De achterstand die de officier had opgelopen op de verdediging moest worden ingehaald. Het gewijzigd amendement is minder specifiek toegelicht. De toelichting houdt meer in algemene zin in dat uit een contradictoire strafprocedure voortvloeit dat de door de verdediging en/of door het OM ingenomen en onderbouwde standpunten expliciet moeten worden besproken in het vonnis als ze niet worden gevolgd. Maar gelet op de inhoud van gevoerde discussies is deze generalisering een onverwachte wending. Voorts acht ik het verschil tussen de tekst van Amendement II, dat sprak van verweren, en Amendement III, dat het heeft over standpunten, van ondergeschikte betekenis nu de toelichting op Amendement III niet ingaat op deze wijziging.

5.9 Het amendement is aangenomen en de Wet bekennende verdachte is op 1 januari 2005 in werking getreden.

Literatuur

6.1 Kort gezegd gaat het erom, wat de reikwijdte is van het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv: moet het beperkt worden uitgelegd, dat wil zeggen dat het slechts een codificatie is van de huidige jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van de verwerping van verweren, of moet het ruim worden uitgelegd, dat wil zeggen dat sinds 1 januari 2005 alle verweren die nog niet beheerst worden door een door de wet opgelegde responsieplicht, mits uitdrukkelijk onderbouwd, gemotiveerd moeten worden verworpen?

6.2 Zoals opgemerkt, is in de literatuur een discussie opgelaaid over de reikwijdte van het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv. Als daaruit iets duidelijk wordt, is het wel dat de wijziging veel vragen oproept en dat de reikwijdte van het nieuwe artikel onduidelijk is. (30)

6.3 Fokkens stelt in zijn artikel "De wijziging van artikel 359 lid 2 Sv: een stap op weg naar een contradictoir strafproces" de vraag aan de orde of met de wijziging van art. 359, tweede lid, Sv de motiveringsplicht van de strafrechter wordt verzwaard.(31) Hij wijst erop dat zowel in het onderzoeksproject Strafvordering 2001 als in het Project motiveringsverbetering in strafvonnissen (Promis) een nieuwe visie op het strafproces doorklinkt, namelijk dat het strafproces meer een dialoogkarakter moet krijgen. De grondstructuur van het vonnis zou moeten zijn dat daarin antwoord wordt gegeven op de standpunten die de procespartijen hebben ingenomen. Ook in de rechtspraak signaleert hij een ontwikkeling naar een meer contradictoire procedure. Kenmerkend voor de door hem geschetste ontwikkeling in de rechtspraak is dat er niet zozeer een uitbreiding heeft plaatsgevonden van de plicht om een uitspraak te motiveren, maar dat het antwoord op de vraag of de rechter zich over een bepaald punt in zijn uitspraak moet uitlaten meer afhankelijk is geworden van de opstelling van de verdediging; als geen gemotiveerd verweer is gevoerd, hoeft de rechter ook niet te motiveren. Fokkens stelt dat uit de toelichting op het amendement enerzijds zou kunnen worden opgemaakt dat art. 359, tweede lid, Sv beperkt moet worden uitgelegd, in die zin dat er geen sprake is van een belangrijke uitbreiding van de verplichting op verweren uitdrukkelijk te antwoorden, nu de toelichting inhoudt dat het amendement vooral betrekking heeft op afwijkingen van de gevorderde straf en de motivering van vrijspraken en dat het de bedoeling is dat de Officier van Justitie ten aanzien van afwijkingen van zijn standpunt een positie verkrijgt die vergelijkbaar is met de positie van de verdachte ten aanzien van verweren. Aan de andere kant wordt de wijziging van art. 359, tweede lid, Sv in dezelfde toelichting geplaatst in het teken van het door Strafvordering 2001 nagestreefde contradictoire proces, hetgeen inhoudt dat de motivering betrekking heeft op alles wat partijen verdeeld houdt. Fokkens komt dan tot de conclusie dat art. 359, tweede lid, Sv niet beperkt moet worden uitgelegd. Dat betekent dus, dat volgens hem op de gemotiveerde betwisting van de betrouwbaarheid van getuigen sinds 1 januari 2005 uitdrukkelijk moet worden ingegaan.

6.4 Ook Doorenbos stelt in zijn Kroniek van het straf(proces)recht dat "doodgewone", maar uitdrukkelijk onderbouwde bewijsverweren door de wijziging van art. 359, tweede lid, Sv gemotiveerd moeten worden verworpen.(32) In een voetnoot merkt hij op dat in de rechtspraak van de Hoge Raad al sprake was van een tendens de feitenrechter te verplichten tot het responderen op degelijk onderbouwde bewijsverweren. Hij verwijst daarbij naar een artikel van de voormalig president van de Hoge Raad, W.E. Haak.(33) Haak schrijft daarin dat hij gelooft "dat men langzamerhand beter kan spreken van een algemene regel, dat een nadere motiveringsplicht van de rechter steeds daar bestaat waar de stellingen van partijen een bewezenverklaring kwestieus doen zijn, indien het vonnis niet naast de bewijsmiddelen een nadere motivering inhoudt. Ook hier brengt het accusatoire accent mee dat de motiveringsplicht van de rechter nader wordt bepaald door hetgeen de verdediging ter terechtzitting te berde brengt."(34)

6.5 Evenzo gaat Buruma ervan uit dat de wijziging van art. 359, tweede lid, Sv meebrengt dat bewijsverweren gemotiveerd moeten worden verworpen. In zijn artikel "Motiveren, waarom?" beschrijft hij de verschillende functies van motivering, te weten (1) legitimiteit door explicatie, (2) legaliteit en controleerbaarheid, en (3) effectiviteit (juistheid) en zelfcontrole.(35) Buruma merkt op dat in het Promis-project min of meer is uitgegaan van de gedachte van het contradictoir geding zoals beschreven door de projectgroep Strafvordering 2001. In het contradictoire procesmodel is de explicatieve functie essentieel. Hoewel de wijziging vanuit dat oogpunt moet worden toegejuicht, omdat zowel verdachte als het OM te horen krijgt waarom ze niet in het gelijk worden gesteld, vraagt Buruma zich wel af of men bij slecht nieuws wel zit te wachten op uitleg. Over de controlerende functie merkt Buruma op dat de Hoge Raad niet casseert als een beslissing houdbaar is, wat er ook zij van de motivering. Hij geeft dan als voorbeeld dat de verdediging niet veel verder komt dan de uitdrukkelijke stelling dat een getuige onbetrouwbaar is, het Hof de verklaring wel gebruikt en adstrueert met steunbewijs, maar verzuimt uitdrukkelijk op te merken dat het de verklaring wel betrouwbaar acht. Buruma acht cassatie in een dergelijk geval irrationeel; hij meent dat de Hoge Raad slechts tot cassatie zal overgaan als door het niet naleven van art. 359, tweede lid, Sv de houdbaarheid van de bewezenverklaring daadwerkelijk ter discussie komt, hetgeen volgens hem het geval is als de verdediging een enigszins plausibele andere lezing van de gebeurtenissen kan geven. Hij komt tot de conclusie dat het voordeel van motiveren vooral zit in de zelfcontrolerende functie ervan.

6.6 Uit de noot van Knigge bij HR 14 oktober 2003, NJ 2005, 182, maak ik op dat hij ervan overtuigd is dat het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv meebrengt dat een uitdrukkelijk onderbouwd betrouwbaarheidsverweer gemotiveerd moet worden verworpen. Deze zaak betreft het medeplegen van moord door de moeder op haar ontmaagde (islamitische) dochter. Het verweer was gevoerd dat de ruim 40 uiteenlopende verklaringen van de moeder onbetrouwbaar en dus onbruikbaar voor het bewijs waren. Dit verweer noopte het Hof niet tot een nadere motivering van zijn selectie uit die verklaringen, aldus de Hoge Raad. Volgens Knigge lijdt het geen twijfel dat een dergelijk verweer onder het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv wèl een expliciet antwoord behoeft.

6.7 Groenhuijsen spreekt in zijn artikel "Over toeval in het wetgevingsdebat over strafprocesrecht: de uitbouw van een contradictoire gedingstructuur in strafzaken" zijn verbazing uit over het feit dat over een belangrijke wijziging als de onderhavige niet tot nauwelijks is gediscussieerd in het parlement.(36) Uit de retorische vragen die hij stelt - waaronder de vraag of alle betrouwbaarheidsverweren van de verdediging onder de responsieplicht vallen - maak ik op dat hij nauwelijks kan geloven dat art. 359, tweede lid, Sv werkelijk de brede reikwijdte heeft die de tekst van het artikel volgens hem suggereert. Hij vindt het onbegrijpelijk dat de Minister niet bezwaar heeft gemaakt tegen het amendement. Volgens hem komt er een "mer à boire" aan uitdagende vragen op ons af en zou de wetenschap een brandende belangstelling moeten hebben voor dit nieuwe artikel, gelet op alle vragen die het oproept.

6.8 In zijn bijdrage aan het Liber Amicorum voor J. Reijntjes werpt Vegter de vraag op of het amendement dat heeft geleid tot toevoeging van de nieuwe volzin aan het tweede lid van art. 359 Sv niet de strekking van het oorspronkelijke wetsvoorstel overstijgt en of het amendement wel toelaatbaar was. In navolging van Groenhuijsen noemt Vegter het opvallend dat zo een fundamentele wijziging van het strafprocesrecht zo geruisloos kon worden ingevoerd.(37) Vegter wijst erop dat het achtste lid van art. 359 Sv op schending van de nieuwe verplichting nietigheid stelt. In dat verband is het goed in herinnering te brengen dat sinds de Wet vormverzuimen de formele nietigheid duidelijk aan kracht heeft gewonnen omdat formele nietigheden alleen zijn gehandhaafd als er geen gevallen te bedenken zijn waarin het verzuim niet tot nietigheid zou behoren te leiden.(38) Vegter gaat ervan uit dat art. 359 lid 2, tweede volzin Sv ook van toepassing is op de verweren die ingevolge art. 358 lid 3 Sv toch al uitdrukkelijk om aandacht vroegen.(39) Aan het innemen van responsieplichtige standpunten dienen volgens hem dezelfde eisen te worden gesteld als de eisen die gelden voor responsieplichtige verweren; zij moeten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn gesteld. Liefst ziet de auteur nog dat het standpunt schriftelijk wordt verwoord. Wanneer een strafmaatverweer ondersteund wordt met schriftelijke stukken zal een straftoemetingsverweer wel als een voldoende onderbouwd standpunt zijn aan te merken.(40) Vegter zelf neemt het standpunt in dat de rechter in het verkorte vonnis of arrest aan zijn responsieplicht moet voldoen.(41) Ook Vegter gaat ervan uit dat het nieuwe voorschrift van de rechter verlangt dat hij meer dan voorheen de selectie en waardering van bewijsmiddelen verantwoordt. Wat betreft de strafmaat stelt hij zich op het standpunt dat alleen wezenlijke afwijkingen van de eis nadere motivering behoeven. Aldus lijkt hij aan te sluiten bij Fokkens als het gaat om de relevantie van het nieuwe voorschrift; dat zal zijn werking doen gevoelen op het gebied van de bewijsverweren en van de straftoemeting.

6.9 De betekenis van de nieuwe volzin in art. 359 lid 2 Sv voor de straftoemeting wordt door Borgers belicht in zijn praeadvies voor de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland van 2004.(42) Borgers gaat in op de geschiedenis van de toevoeging in art. 359 Sv voor de strafmotivering en concludeert dat de eisen die aan de strafmotivering worden gesteld aangetrokken worden. Hij beveelt aan strenge eisen te stellen aan de onderbouwing van het standpunt van het OM of van de verdediging met het oog op de responsieplicht van de rechter en wijst op ervaringen in het verleden die nu niet bepaald aantonen dat verscherping van motiveringsplichten op het terrein van de straftoemeting tot de gewenste resultaten heeft geleid. Strafmotivering laat zich niet gemakkelijk steeds verder analyseren en rationaliseren. Ook de werkbelasting voor de rechter speelt een rol. Zijn verwachting is dat het van de inhoud en diepgang van het debat ter terechtzitting zal afhangen of de rechter zich zal moeten uitspreken over de wederzijds ingenomen standpunten.

6.10 Anders dan de hiervoor genoemde auteurs is Corstens van mening dat het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv voor wat betreft de bewijsvraag slechts ziet op het codificeren van de jurisprudentie over bewijsverweren en het motiveren van (partiële) vrijspraken.(43) Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij onder meer naar de hiervoor geciteerde uitspraak van Wolfsen dat met het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv wordt aangehaakt bij de bestaande praktijk van reageren op verweren van de verdediging, welke verplichting nu ook wordt opgelegd voor betogen van de Officier van Justitie.

Conclusie

7.1 Op grond van de wetsgeschiedenis kom ik tot de conclusie dat art. 359, tweede lid, Sv - voor zover het bewijsverweren betreft - moet worden beschouwd als een codificatie van de jurisprudentie van de Hoge Raad. De oorspronkelijke bedoeling van de indieners van het amendement was het verbreden van de motiveringsplicht ten aanzien van verweren van de verdediging naar dragende onderdelen van het requisitoir van de Officier van Justitie, dat wil zeggen naar de door de officier aangedragen strafbepalende omstandigheden (Amendement I). Na overleg met ambtenaren van het departement van Justitie hebben de indieners een volgens hen belangrijke verbetering aangebracht. De tekst waarmee Wolfsen en Griffith dan komen ("het vonnis geeft in het bijzonder die redenen op die ertoe hebben geleid dat in strijd met de uitdrukkelijk voorgedragen verweren van de verdachte dan wel uitdrukkelijk door de officier van justitie ingenomen standpunten is beslist"), wijkt in de kern niet af van de uiteindelijke tekst van art. 359, tweede lid, Sv. Over deze tekst zegt Wolfsen dat daarmee wordt aangehaakt bij de bestaande praktijk van reageren op verweren van de verdediging en dat dit de lijn is die gevolgd wordt in de jurisprudentie van de Hoge Raad. De verplichting op bewijsverweren van de verdediging te reageren zoals die volgt uit de bestaande jurisprudentie, moet volgens de indieners dus worden verbreed naar het OM. Hier is dus sprake van een tweede verbreding: de eerste verbreding (Amendement I) verbreedt de bestaande motiveringsplicht ten aanzien van bewijsverweren naar strafbepalende omstandigheden die de Officier van Justitie aanvoert. De tweede verbreding (die in het wetgevingsoverleg wordt uiteengezet en waarvan de tekst in de kern overeenkomt met de tekst van Amendement II en III) bestaat letterlijk uit een verbreding van de motiveringsplicht ten aanzien van strafbepalende omstandigheden die de Officier van Justitie aanvoert naar een motiveringsplicht ten aanzien van alle door de Officier van Justitie uitdrukkelijk ingenomen standpunten. Zoals opgemerkt, wordt met deze laatste verbreding volgens Wolfsen aangesloten bij de bestaande jurisprudentie ten aanzien van de verwerping van bewijsverweren. Eerder had de Minister van Justitie opgemerkt dat het oorspronkelijke amendement (Amendement I, onderdeel C) te eenzijdig was, omdat het slechts de strafmaat betrof, en dat hij het eens is met de zojuist door Wolfsen gebruikte tekst. Dat is dus de tekst die ten tijde van het wetgevingsoverleg op 7 juni 2004 door de heer Wolfsen was aangekondigd, die van Amendement II, waarvan Wolfsen zegt dat daarmee wordt aangesloten bij de bestaande jurisprudentie inzake de verwerping van bewijsverweren.(44) Daar sluit de Minister van Justitie zich dus bij aan.

7.2 Ik geef toe, dat de opmerking van de Minister van Justitie dat hij begrijpt dat Wolfsen "het eens is met de zienswijze dat als wij het willen, wij het moeten verbreden tot alle gevallen waarin in het vonnis wordt afgeweken van zaken die uitdrukkelijk zijn voorgedragen door een van de partijen", voor meerdere uitleg vatbaar is. Ik interpreteer die opmerking echter niet in die zin dat de Minister plotseling en in afwijking van de gehele teneur van het tot dan toe gevoerde debat meent dat art. 359, tweede lid, Sv inhoudelijk moet worden verbreed tot alle bewijsverweren, dat wil zeggen ook die bewijsverweren die volgens de bestaande jurisprudentie niet uitdrukkelijk gemotiveerd hoeven te worden verworpen, maar in die zin dat art. 359, tweede lid, Sv - zoals Wolfsen ook voorstelt - tekstueel moet worden verbreed zodat ook de bestaande jurisprudentie inzake de verwerping van bewijsverweren daaronder valt. De Minister van Justitie verwijst immers naar de tekst die Wolfsen gebruikt en in die tekst komt voor het eerst een verwijzing naar standpunten van de verdediging voor; in Amendement I ging het immers slechts om de motiveringsplicht ten aanzien van dragende onderdelen van het requisitoir van de Officier van Justitie. Het komt mij zeer onwaarschijnlijk voor dat de Minister van Justitie met deze ene zin van de bestaande jurisprudentie heeft willen afwijken, terwijl hij zich in de Memorie van Toelichting nog duidelijk uitsprak voor sturing door de Hoge Raad inzake de motivering van strafvonnissen en meende dat wetgeving op dat punt ter uitbreiding van motiveringsplichten niet wenselijk was.(45)

7.3 Uit het hiervoor weergegeven overzicht van de literatuur volgt dat de verwijzing naar Strafvordering 2001 en het daarin bepleite contradictoir geding een argument zou kunnen zijn om van een ruime uitleg van art. 359, tweede lid, Sv uit te gaan. Inderdaad staat in de toelichting op Amendement III dat Strafvordering 2001 de ontwikkeling naar een contradictoire strafprocedure bepleit en dat het onderhavige wetsvoorstel invulling geeft aan deze richting; de richting naar een contradictoire strafprocedure dus. Dat het wetsvoorstel invulling geeft aan de richting naar een contradictoire strafprocedure betekent evenwel niet dat alle voorstellen van Strafvordering 2001, waaronder het voorstel dat alle bewijsverweren gemotiveerd moeten worden verworpen, dus ook worden overgenomen. In de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt dat het wetsvoorstel in het spoor van Strafvordering 2001 een vereenvoudiging en verbetering van de structuur van het Wetboek van Strafvordering op een aantal punten nastreeft, waarbij het verbeteren van de efficiency van het strafproces ook vanuit het evenwicht in de strafrechtspleging en de positie van de verdachte van groot belang wordt geacht.(46) Voorts wijst de minister er op dat uit de omstandigheid dat tegenwoordig bepaalde bewijsverweren volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad weerlegd dienen te worden kan worden afgeleid dat naar hedendaagse inzichten de eisen die aan de motivering van een strafvonnis dienen te worden gesteld vooral worden bepaald door hetgeen door procespartijen naar voren is gebracht.(47) Maar de voorstellen van de onderzoekgroep Strafvordering 2001 worden niet integraal gevolgd, onder meer in aanmerking genomen de beperkte berechtingscapaciteit.(48)

Ook Fokkens wijst op de ontwikkelingen in de rechtspraak naar een meer contradictoire procedure. Het is dus niet zo dat de ontwikkeling naar een meer contradictoir proces iets exclusiefs van Strafvordering 2001 is; deze ontwikkeling kan ook worden gesignaleerd in de jurisprudentie van de Hoge Raad, zij het dat Strafvordering 2001 verder wil gaan, bijvoorbeeld door een verplichting voor de rechter aan te nemen om de verwerping van onderbouwde betwistingen van de betrouwbaarheid van bewijsmiddelen in het vonnis te motiveren.(49) Uit de verwijzing naar een contradictoire procedure kan dan ook niet zomaar worden afgeleid dat het voorstel van Strafvordering 2001 om alle onderbouwde bewijsverweren afzonderlijk gemotiveerd te verwerpen is overgenomen. Uit de herhaalde verwijzingen in de wetsgeschiedenis naar de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt, de ratio van vereenvoudiging en verhoging van efficiency die aan het wetsvoorstel is gegeven en de bezwering van de minister dat niet alle voorstellen van Strafvordering 2001 zomaar een op een worden overgenomen, vloeit mijns inziens juist voort dat de uitleg van de wijziging van art. 359, tweede lid, Sv eerder in aansluiting op de rechtspraak van de Hoge Raad dient te worden gezocht.

7.4 Ook in een andere zinsnede in de toelichting op Amendement III zou een argument kunnen worden gevonden voor een ruime interpretatie. Er staat immers dat het amendement tot doel heeft de motiveringsplicht aan te scherpen. Opvallend is evenwel dat meerdere voorbeelden van die verscherpte motiveringsplicht worden gegeven, maar geen enkel voorbeeld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat men het oog had op alle door de verdediging gevoerde bewijsverweren.

7.5 Voorts staat in de toelichting op Amendement III dat de door de verdediging en/of door de Officier van Justitie ingenomen en onderbouwde standpunten expliciet moeten worden besproken in het vonnis als ze niet worden gevolgd. Hoewel deze zin een ruime interpretatie suggereert, is opvallend dat ook hier geen voorbeeld wordt genoemd waaruit zou kunnen volgen dat alle bewijsverweren van de verdediging daaronder vallen. Bovendien komt deze zin overeen met het eerste tekstvoorstel dat Wolfsen tijdens het wetgevingsoverleg heeft gedaan en waarover hij duidelijk heeft gezegd dat met die tekst wordt aangesloten bij de bestaande praktijk. Ook deze zin kan mij dus niet overtuigen.

7.6 Tegen een ruime uitleg pleit nog het volgende. De tweede volzin in het tweede lid van art. 359 Sv is per amendement ingevoegd. De normale consultaties van bij de strafrechtspleging betrokken instanties hebben niet plaatsgevonden. Gaandeweg het wetgevingsproces is het amendement enige malen gewijzigd. Uiteindelijk lijkt voor de zwartkijker het resultaat eerder op de uitkomst van een spel op de flipperkast dan op het product van een weloverwogen en gebalanceerde gedachtenwisseling over tekortkomingen in het Wetboek van Strafvordering en de daarop ontwikkelde jurisprudentie. Zoals Groenhuijsen schreef zal een ruime uitleg van de uitbreiding van het tweede lid van art. 359 Sv de gehele structuur van het motiveringsschema van de artikelen 358 en 359 Sv overhoop halen.(50) Zo een operatie mag niet aan een amendement worden toegerekend. Terughoudendheid in de uitleg lijkt mij daarom aangewezen.

De verhouding tussen de nieuwe volzin in het tweede lid van art. 359 Sv en de eisen die art. 358 lid 3 Sv en art. 359 lid 2, eerste volzin, Sv stellen is voorts - Fokkens wees daar ook al op(51) - onduidelijk. Een ruime uitleg breekt in in de zorgvuldige wijze waarop de Hoge Raad het stelsel van motiveringsplichten beheert en ontwikkelt.

De nieuwe volzin lijkt bovendien nieuwe eisen te stellen waar die helemaal niet nodig zijn. Buruma noemt als voorbeeld het geval waarin een betrouwbaarheidsverweer wordt gevoerd, hetgeen wordt gepareerd door het opnemen in de bewijsconstructie van dat verweer weerleggend steunbewijs.(52) Een extra overweging kan daaraan niets toevoegen. Anderzijds bestaat het gevaar dat nieuwe sjablonen ontwikkeld zullen worden om aan de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv het hoofd te bieden. Te denken is bij de betrouwbaarheidsverweren aan de verwijzing naar de consistentie van de verklaring, de gedetailleerdheid ervan, de steun die de verklaring vindt in het ander bewijsmateriaal (dat de rechter natuurlijk zelf geselecteerd heeft) en de indruk die bijvoorbeeld een getuige ter terechtzitting heeft gemaakt. In een aantal gevallen zal de bewijsconstructie niet aan zeggingskracht winnen. Een ander gevaar dat op de loer ligt is het verschil in beoordeling van de mate van onderbouwing van het standpunt. De vraag is welke maatstaven aangelegd zullen worden. Uiteindelijk is het standpunt voldoende onderbouwd te achten wanneer een andersluidende beslissing, zonder nadere motivering in brede zin verstaan, onbegrijpelijk wordt. Maar dan bijt de hond zichzelf in de staart.

Bovendien lijkt het mij onvoldoende doordacht dat het nieuwe voorschrift onder de botte bijl van de nietigheid van het achtste lid van art. 359 Sv is gebracht.(53)

Mijn voorkeur gaat er naar uit om in de tweede volzin een herhaling te zien van wat in de eerste volzin al is opgenomen en hem voorts aldus uit te leggen dat hij een aansporing aan de rechter bevat om geen hiaten in de motivering van zijn beslissingen toe te laten, gelet op hetgeen de verdediging en het OM ter terechtzitting hebben aangevoerd.(54) Meer bepaald gaat het dan om een uitgebreidere aandacht aan de motivering van vrijspraken voor zover die berusten op het oordeel dat een wezenlijk onderdeel van de tenlastelegging niet kan worden bewezenverklaard, met als gevolg dat een totale vrijspraak moet volgen, en aan de straftoemeting als die wezenlijk afwijkt van de vordering van het OM; aldus blijft de uitleg het dichtst bij de oorspronkelijke betekenis en bedoeling van het amendement. Wat betreft de bewijsverweren zou de leidraad kunnen zijn dat er niet wordt getornd aan de bestaande categorieën responsieplichtige bewijsverweren en dat het aan de Hoge Raad wordt overgelaten dit stelsel, waar hij dat wenselijk en zinvol zou vinden, verder te ontwikkelen met het uitbouwen van die categorieën gevallen waarin het uitblijven van een respons op een uitdrukkelijk gevoerd en onderbouwd bewijsverweer de bewijsbeslissing onbegrijpelijk zou doen zijn.

Men zal mij tegenwerpen dat de nieuwe tweede volzin in art. 359 lid 2 Sv toch aan duidelijkheid niets te wensen overlaat, nu deze verlangt dat het vonnis in het bijzonder de redenen opgeeft die hebben geleid tot afwijking van een door verdachte dan wel door de officier uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Mijns inziens is de betekenis van deze volzin niet absoluut, en kan relativering worden gebaseerd op de eis dat het verweer onderbouwd is.(55) In mijn uitleg houdt deze eis in dat het verweer relevante, controleerbare feiten en omstandigheden aanvoert ten faveure van het standpunt van de verdediging, die met zich brengen dat objectief gezien een bewezenverklaring achteraf bezien zonder nadere uitleg discutabel wordt. Een standpunt dat niet is onderbouwd hoeft niet op een reactie te rekenen. Ook wanneer de rechter een verweer verwerpt dat onderbouwd is met irrelevante argumenten zal zijn bewijsbeslissing begrijpelijk zijn zelfs als niet uitdrukkelijk op die argumenten wordt ingegaan. Als wel relevante argumenten zijn gebezigd hangt het er niet vanaf of de rechter in een afzonderlijke overweging in zijn vonnis aan het verweer aandacht schenkt dat aan de verdediging voldoende wordt uitgelegd waarom een verweer is verworpen. De motivering van bewijsbeslissingen moet - aldus ook Buruma - in haar totaliteit worden bezien en hangt dus mede af van de inhoud van de in onderling verband en samenhang te beschouwen bewijsmiddelen.

Ik kom dan ook tot de conclusie dat het de voorkeur verdient art. 359, tweede lid, Sv voor zover het de verwerping van bewijsverweren betreft te beschouwen als codificatie van de bestaande jurisprudentie.

Beoordeling van het middel

8.1 Het middel faalt naar mijn mening, omdat het miskent dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt, welke beslissing in de regel geen motivering behoeft en in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.(56)

8.2 Voor het geval de Hoge Raad mij niet volgt in mijn standpunt dat art. 359, tweede lid, Sv beperkt moet worden geïnterpreteerd, zal ik ingaan op de vraag of van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt sprake is.

8.3 Naar mijn mening is daarvan geen sprake. Kennelijk heeft de raadsman bedoeld het verweer te voeren dat de verklaring van de aangeefster onjuist en/of onbetrouwbaar is en daarom niet voor het bewijs mag worden gebezigd. Dat heeft hij echter niet op die manier gesteld. Hij heeft op allerlei punten gewezen die hem vreemd voorkomen (zie hiervoor onder 3.3), maar op zijn verweer geen enkel etiket geplakt en ook niet aangevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer] niet voor het bewijs mogen worden gebezigd. Als inderdaad moet worden uitgegaan van een ruime reikwijdte van het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv, meen ik dat van een rechtsgeleerd raadsman mag worden verwacht dat hij duidelijk maakt welk verweer hij voert en waartoe het verweer dient te leiden.(57) Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd heeft betrekking op irrelevante details, welke niet afdoen aan de motivering van de bewezenverklaring en die het hof daarom buiten beschouwing heeft kunnen laten. In cassatie is geen ruimte voor een klacht over onduidelijkheden in of discrepanties tussen verklaringen als deze onderdelen van de verklaringen geen deel uitmaken van de bewijsvoering en als de opgevoerde vraagpunten aan een bewezenverklaring niet in de weg behoeven te staan. Nu de raadsman geen onderbouwd relevant verweer heeft gevoerd, noopte het betoog het Hof niet tot een nadere motivering, zodat het middel faalt.

8.4 Tot slot merk ik nog op dat, indien van een ruime interpretatie van art. 359, tweede lid, Sv wordt uitgegaan en indien zou worden aangenomen dat wèl een responsieplichtig verweer is gevoerd, het verzuim van het Hof het verweer afzonderlijk gemotiveerd te verwerpen mijns inziens niet tot cassatie behoeft te leiden. Evenals Buruma en Haak (zie hiervoor onder 6.5 en 6.4) meen ik dat daarvan slechts sprake hoeft te zijn als het verweer de bewezenverklaring kwestieus doet zijn, indien het vonnis niet naast de bewijsmiddelen een nadere motivering inhoudt. Ik meen dat daarvan geen sprake is. Ik wijs erop dat voor het bewijs ook is gebezigd de verklaring van [getuige 1], waaruit volgt dat [slachtoffer] acht minuten nadat verdachte was weggegaan verwondingen had, huilde en erg overstuur was. Voor zover het gaat om de bewezenverklaring van het geweld is dus nog een ander bewijsmiddel voorhanden. En dat is hetgeen partijen verdeeld houdt, te weten het bezigen van geweld door verdachte om [slachtoffer] tot seks te dwingen. Waarom het Hof de verklaring van [slachtoffer] geloofwaardig heeft geoordeeld blijkt uit het opnemen in de bewijsconstructie van de verklaring van [getuige 1].

8.5 Voor zover het middel dus al zou slagen, behoeft het niet tot cassatie te leiden omdat de bewijsvoering voldoende duidelijk maakt waarom het Hof het standpunt van de verdediging niet deelt.

9. Het middel faalt derhalve.

10. Nu ik ambtshalve geen grond tot cassatie heb aangetroffen, strekt deze conclusie er toe dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Stb. 2004, 580.

2 Stb. 2004, 641.

3 M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting, Eerste interimrapport Sv 2001, p. 29-31. Zie ook G. Knigge, Een wetboek van elastiek, in DD 2000, p. 228.

4 G. Knigge, Een wetboek van elastiek, in DD 2000, p. 225.

5 Van Dorst heeft zich kritisch over dit onderdeel van de voorstellen van de onderzoeksgroep uitgelaten. Zie A.J.A. van Dorst, Strafvordering 2001, in DD 2000, p. 244 e.v.

6 M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting, Eerste interimrapport Sv 2001, p. 437 e.v.

7 M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting, Eerste interimrapport Sv 2001, p. 448.

8 M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting, Eerste interimrapport Sv 2001, p. 450.

9 G. Knigge, Een wetboek van elastiek, in DD 2000, p. 226.

10 M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting, Eerste interimrapport Sv 2001, p. 448-452.

11 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 255, nr. 3, p. 1-2.

12 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 255, nr. 3, p. 6, p. 7.

13 Opmerkelijk vind ik de losse, niet nader uitgewerkte opmerking dat als leidende gedachte wordt genomen dat de verwerping van gemotiveerde verweren door de rechter met redenen moet worden omkleed. Uit het wetsvoorstel volgt immers juist dat het wetsvoorstel geen uitbreiding van motiveringsplichten behelst. Kennelijk vindt de minister dat deze leidende gedachte voldoende wordt gewaarborgd door de op dat moment bestaande voorschriften betreffende de motivering van strafvonnissen. Kamerstukken II, 2003-2004, 29 255, nr. 3, p. 12.

14 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 255, nr. 5, p. 1.

15 Ibid. p. 2.

16 Kamerstukken II, 2003-2004, 28 484, nr. 17. Voorts worden de volgende wijzigingen voorgesteld:

"A

Aan artikel 311, eerste lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: In het geval de officier van justitie bij zijn vordering is afgeweken van de landelijke richtlijnen van het openbaar ministerie geeft hij de redenen op die tot deze afwijking hebben geleid.

B

In artikel 359, eerste lid, wordt tussen de woorden "gelegde" en "alsmede" ingevoegd: , de vordering van de officier van justitie".

(...)

D

Aan artikel 423, het eerste lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: Indien het gerechtshof daarbij afwijkt van de door de rechtbank opgelegde straf of maatregel geeft hij in zijn arrest de redenen die tot deze afwijking hebben geleid."

17 Kamerstukken II, 2003-2004, 28 484, nr. 34.

18 Ibid., p. 8.

19 Ibid., p. 8-9.

20 Ibid. p. 14.

21 Ibid., p. 34-35 en 42. Kamerstukken II 2003-2004, 28 484, nr. 43, p. 2.

22 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 252 enz., nr. 8, p. 7.

23 Ibid., p. 8.

24 Ibid., p. 12.

25 Ibid., p. 19.

26 De tekst waarop de Minister hier doelt is naar mijn inschatting die van het aangekondigde Amendement II.

27 Ibid., p. 21.

28 Ibid., p. 23.

29 Kamerstukken II, 2003-2004, 28 484, nr. 17.

30 Overigens heeft de Minister van Justitie in het wetgevingsoverleg over de Wet bekennende verdachte en het onderhavige amendement opgemerkt dat hij afstand neemt van de stelling van de heer Wolfsen dat wetten pas betekenis krijgen als de rechter eraan te pas komt. Volgens de Minister hoeft de rechter aan de beste wetten niet te pas te komen, want zij werken zonder dat zij uitgelegd moeten worden. Gelet op de ontstane verwarring wekt deze opmerking enige verbazing. Kamerstukken II, 2003-2004, 29 252, nr. 8, p. 14.

31 In: Systeem in Ontwikkeling. Liber amicorum G. Knigge (2005), p. 139-149.

32 NJB 2005, afl. 9.

33 W.E. Haak, "Welk type strafproces ligt ten grondslag aan het EVRM en aan de rechtspraak van het EHRM?", DD 26 (1996), afl. 10, p. 978-990.

34 Ibid., p. 990.

35 In: Systeem in Ontwikkeling. Liber amicorum G. Knigge (2005), p. 71-87.

36 M.S. Groenhuijsen, "Over toeval in het wetgevingsdebat over strafprocesrecht: de uitbouw van een contradictoire gedingstructuur in strafzaken", DD 2005, 23, p. 351-359.

37 P.C. Vegter, Strafprocessen niet of nauwelijks te volgen? In Practisch strafrecht, Liber Amicorum J.M.Reijntjes, 2005, p. 581 e.v.

38 Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p. 741.

39 P.C. Vegter, Strafprocessen niet of nauwelijks te volgen? p. 583.

40 P.C. Vegter, Strafprocessen niet of nauwelijks te volgen? p. 584.

41 P.C. Vegter, Strafprocessen niet of nauwelijks te volgen? p. 585.

42 M.J. Borgers, Het wettelijke sanctiestelsel en de straftoemetingsvrijheid van de rechter, in DD 2005, 11, p.143 e.v.

43 Handboek, 5e druk, p. 682, 687.

44 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 252 enz., nr. 8, p. 7.

45 Overigens is het nog maar de vraag of een ruime interpretatie van art. 359, tweede lid, Sv staatsrechtelijk wel door de beugel kan. Ontoelaatbaar is immers een amendement, indien het een strekking heeft, tegengesteld aan die van het wetsvoorstel. Zie art. 97, eerste lid, RvO II en Boon et al., Regelgeving in Nederland (2005), p. 45.

46 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 255, nr. 3, p. 2.

47 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 255, nr. 3, p. 6.

48 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 255, nr. 3, p. 12.

49 M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting, Eerste interimrapport Sv 2001, p. 444.

50 M.S. Groenhuijsen, "Over toeval in het wetgevingsdebat over strafprocesrecht: de uitbouw van een contradictoire gedingstructuur in strafzaken", DD 2005, 23, p. 357.

51 J.W. Fokkens. De wijziging van artikel 359 lid 2 Sv: een stap op weg naar een contradictoir strafproces, p. 145. Zie ook M.J.M. Verpalen, Nieuwe impuls voor het strafdebat, in Sancties 2005, p. 66.

52 Y. Buruma, Motiveren: waarom?, p. 83/84.

53 Hoewel de scherpe kantjes van die botte bijl wel wat worden afgeslepen in de rechtspraak. Ook art. 358 lid 3 Sv kent de sanctie der nietigheid, maar een verzuim om op een exceptie te beslissen hoeft niet steeds tot vernietiging te leiden, bijvoorbeeld wanneer de Hoge Raad zelf kan uitleggen waarom het verweer niet zou opgaan.

54 Zie bijvoorbeeld HR 2 november 2004, NJ 2004, 81, waarnaar ook Buruma verwijst (Motiveren: waarom ?, p. 84).

55 Waarbij overigens de vraag rijst of het feit, dat de verdediging geen verzoeken heeft gedaan hetzij ter terechtzitting hetzij in het vooronderzoek om de betrouwbaarheid van beschikbaar bewijsmateriaal te onderzoeken, met de motiveringplicht interfereert.

56 HR 21 september 1999, NJ 2000, 380, m.nt. Kn.

57 Vgl. de jurisprudentie over de eisen die worden gesteld aan een 359a Sv-verweer: HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, r.o. 3.7.