Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-03-2006, AU8283, 01543/05

Parket bij de Hoge Raad, 07-03-2006, AU8283, 01543/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 maart 2006
Datum publicatie
7 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AU8283
Formele relaties
Zaaknummer
01543/05

Inhoudsindicatie

Overschrijding redelijke termijn bij verstekmededeling (veroordeling tot 3 maanden gevangenisstraf wegens meineed); OM niet-ontvankelijk. Van overschrijding van de redelijke termijn ex art. 6.1 EVRM kan sprake zijn indien het OM bij de betekening van een verstekmededeling ex art. 366 Sv niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (HR NJ 2000, 721). Een verdachte die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven, en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het OM om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, kan zich niet met vrucht beroepen op schending van de voormelde verdragsbepaling (HR NJ 2001, 243). Het bestreden, bij verstek gewezen arrest van 7-6-93 houdt in dat verdachte “zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande” is. Op 20-8-93 is de mededeling uitspraak betekend aan de griffier “omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is”. De mededeling uitspraak is op 21-4-05 aan verdachte in persoon betekend. Verdachte is vanaf 16-2-98 onafgebroken ingeschreven geweest in de GBA. De stukken van het geding behelzen niets waaruit kan volgen dat tussen 16-2-98 en 21-4-05 is getracht een verstekmededeling aan verdachte te betekenen. In die fase van het geding is de redelijke termijn ex art. 6 EVRM overschreden. De HR verklaart het OM niet-ontvankelijk. Daarbij neemt de HR in aanmerking dat: a. verdachte sedert 16-2-98 stond ingeschreven in de GBA; b. de stukken niets inhouden waaruit kan volgen dat het OM enige poging heeft gedaan om de bestreden uitspraak vanaf die datum aan verdachte bekend te maken, zodat in cassatie moet worden uitgegaan van een aan het OM toe te rekenen periode van inactiviteit van ruim 7 jaren; c. het onderhavige feit ruim 14 jaar geleden is begaan.

Conclusie

Nr. 01543/05

Mr. Vellinga

Zitting: 13 december 2005

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bevestigd het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage waarbij verdachte wegens "in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk, opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen" is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.

2. Namens verdachte heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, vier middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het betreft hier een oude zaak. Het feit waarvoor de verdachte is veroordeeld is begaan op 6 juni 1991. Het door het Hof bevestigde vonnis van de Politierechter dateert van 13 augustus 1991. 's Hofs arrest is bij verstek gewezen op 7 juni 1993. Op 21 april 2005 is aan de verdachte in persoon een verstekmededeling betreffende bovenstaande veroordeling uitgereikt. Nu op overtreding van art. 207 Sr een gevangenisstraf van zes jaar is gesteld en voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld een verjaringstermijn van twaalf jaren geldt(1), is van verjaring geen sprake. Door de betekening van de verstekmededeling is de verjaring immers gestuit.

4. Ik geef de voorkeur aan een afwijkende volgorde bij de bespreking van de middelen en begin bij het vierde middel. Dat keert zich tegen het impliciete oordeel van het Hof dat de dagvaarding om ter terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 1993 te verschijnen op geldige wijze is betekend.

5. In dit verband is van belang dat de verdachte reeds eerder was gedagvaard om in hoger beroep te verschijnen en wel voor de terechtzitting van 4 februari 1993. Op die dagvaarding is vermeld dat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats hier te lande bekend is. Verdachte verscheen dan ook niet ter terechtzitting. Bij arrest van 18 februari 1993 heeft het Hof die ter griffie betekende dagvaarding nietig verklaard en heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat weliswaar volgens de opgave van het Centraal Persoonsregister van de verdachte geen adres bekend is, maar dat hij wel bij zijn verhoor bij de politie een adres, [d-straat 1] te [woonplaats], heeft opgegeven en dat op dat adres ook de inleidende dagvaarding aan hem in persoon is uitgereikt, terwijl hij dat adres ook ter terechtzitting van de Politierechter heeft opgegeven. Van de verdachte was, aldus het Hof, dus wel een verblijfplaats bekend. Nu niet blijkt dat is geprobeerd de appèldagvaarding op die verblijfplaats uit te reiken, is deze, aldus het Hof, nietig.

6. De appèldagvaarding om op de terechtzitting van het Hof van 24 mei 1993 te verschijnen houdt in dat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats hier te lande bekend is. Dienovereenkomstig is deze uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage. Van een poging om de dagvaarding op het hiervoor onder 5 genoemde adres te betekenen blijkt niet. Het Hof, in een andere samenstelling dan de vorige keer, verleent op vordering van de Procureur-Generaal verstek tegen de niet verschenen verdachte.

7. In de appelakte d.d. 13 augustus 1991 geeft de verdachte als adres op [e-straat 1], [woonplaats]. Dat is opmerkelijk, want volgens het proces-verbaal van de zitting van de Politierechter voor wie hij op dezelfde dag terechtstond, heeft de verdachte aldaar opgegeven het adres [d-straat 1] te [woonplaats].

8. Aan de dagvaarding in hoger beroep voor de terechtzitting van 4 februari 1993 is een uittreksel uit het bevolkingsregister d.d. 9 november 1992 gehecht waarop staat vermeld dat de verdachte met ingang van 21 januari 1987 ingeschreven stond op het adres [e-straat 1] te [woonplaats], maar dat hij van dat adres op 17 oktober 1991 is vertrokken naar een onbekende plaats.

9. Uit genoemd uittreksel uit het bevolkingsregister heeft het Hof kunnen afleiden dat het adres [e-straat 1] te [woonplaats] was vervallen. Dat valt echter niet zonder meer te zeggen van het door de verdachte op dezelfde dag waarop hij in persoon appel instelde ter terechtzitting van de Politierechter opgegeven adres [d-straat 1], waarvan het Hof kennelijk eveneens heeft geoordeeld dat het zou zijn achterhaald. Een en ander brengt mee dat het oordeel van het Hof dat de dagvaarding geldig betekend is, nadere motivering behoeft. Daar deze ontbreekt kan het bestreden arrest niet in stand blijven.

10. Het middel slaagt.

11. Het tweede middel klaagt dat het door het Hof bevestigde vonnis van de Politierechter een onvolkomenheid bevat voor wat betreft de vermelding van de bewijsmiddelen. In de in het proces-verbaal van de terechtzitting opgenomen aantekening van het mondeling vonnis zou voor wat betreft de bewijsmiddelen alleen worden verwezen naar de beweerdelijk meinedige verklaring van de verdachte, maar zou een verwijzing naar diens bekennende verklaring ontbreken.

12. Het middel berust op onjuiste lezing van het vonnis van de Politierechter. De verklaring van de verdachte onder A houdt immers onder meer in: "Ik heb toen mondeling, persoonlijk opzettelijk valselijk in strijd met de waarheid verklaard:"(volgt de inhoud van de verklaring).

13. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.

14. Het derde middel behelst de klacht dat een proces-verbaal van de uitspraak van 's Hofs arrest ontbreekt bij de stukken en dus niet kan worden nagegaan of het arrest ter openbare terechtzitting is uitgesproken.

15. Het Hof vermeldt in zijn arrest met zoveel woorden dat het arrest ter openbare terechtzitting van 7 juni 1993 is uitgesproken. Derhalve heeft de verdachte bij het middel geen belang.

16. Het middel is tevergeefs voorgedragen.

17. Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn voor wat betreft de periode tussen het wijzen van 's Hofs arrest op 7 juni 1993 en de betekening van de verstekmededeling op 21 april 2005.

18. Bij de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden bevindt zich onder meer een "Verstekmapje" met daarin diverse bescheiden die betrekking hebben op de pogingen die door het Openbaar Ministerie zijn ondernomen om de bestreden uitspraak ter kennis van de verdachte te brengen.

19. In dat mapje bevindt zich onder meer een op 17 augustus 1993 gedateerde verstekmededeling. De daaraan gehechte akte van uitreiking houdt in dat deze op 20 augustus 1993 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is.

20. Vervolgens is - zo leid ik af uit de stukken - een aantal malen navraag gedaan naar de woon - of verblijfplaats van de verdachte, respectievelijk op 16 september 1994, 22 april 1996, 29 juli 1997, 25 augustus 1998 en op 23 september 2004(2). steeds zonder resultaat. Pas het op 19 april 2005 gedane verzoek tot opgave van verdachtes GBA-gegevens leidde tot een adres waarop de verdachte ingeschreven stond.

21. Tegen de achtergrond van het GBA-overzicht van 19 april 2005 is het verrassend dat pas toen een opgave van verdachtes adres is gedaan. Dat overzicht vermeldt immers dat de verdachte vanaf 16 februari 1998 tot 8 februari 2002 ingeschreven stond op het adres [a-straat 1], [0000 AA] te [woonplaats], aansluitend daarop op het adres [b-straat 1], [0001 BB] te [woonplaats] en vanaf 29 maart 2005 op het adres [c-straat 1], [0002 CC], ook te [woonplaats]. Opmerkelijk is overigens ook dat van de verdachte geen gegevens vóór 1998 worden vermeld. Een uittreksel uit de bevolkingsadministratie van diezelfde gemeente, gedateerd 9 november 1992, vermeldt immers nog dat de verdachte in de periode van 14 maart 1983 tot 17 oktober 1991 aldaar ingeschreven heeft gestaan.

22. Nu verdachte vanaf 8 februari 1998 ingeschreven heeft gestaan in de gemeentelijke basisadministratie, komt de daarna opgetreden vertraging, een periode van ruim zeven jaar, niet voor verdachtes rekening.

23. Het standaardarrest van de Hoge Raad over de redelijke termijn(3) vermeldt in rubriek 3.19 dat van overschrijding van de redelijke termijn in een geval waarin een verstekmededeling dient te worden betekend en deze binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig wordt betekend aan de griffier, geen sprake is wanneer het Openbaar Ministerie ten minste ieder jaar probeert het adres van de verdachte te achterhalen en het Openbaar Ministerie de verdachte ook in het opsporingsregister plaatst.

24. De verstekmededeling is op 20 augustus 1993 betekend ter griffie omdat van de verdachte toen geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. Gelet op hetgeen ik heb uiteengezet ten aanzien van het vierde middel rijst ook hier de vraag of het adres [d-straat 1] te [woonplaats] verdachtes woon- of verblijfplaats was en kan dus niet zonder meer worden gesteld dat de verstekmededeling rechtsgeldig is betekend.

25. Uit de mij ter beschikking staande stukken valt niet af te leiden dat de verdachte in het opsporingsregister is geplaatst. Op het omslag van het verstekmapje is in rood aangegeven "niet gesignaleerd". Enige datum is daarbij niet vermeld. Uit de aantekeningen die op het omslag zijn gemaakt valt niet met enige zekerheid op te maken dat de verdachte ondanks die vermelding op enige daar vermelde datum in het opsporingsregister is geplaatst. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat dat niet is geschied.(4)

26. Voor de periode tot 1998 geldt dat alleen in 1995 het Openbaar Ministerie - voor zover valt na te gaan op basis van de beschikbare stukken - geen navraag heeft gedaan naar een woon- of verblijfplaats van de verdachte. Hoewel een dergelijke navraag zonder enig resultaat zou zijn gebleven, meen ik dat ook de periode na de betekening van de verstekmededeling en voordat verdachte in 1998 weer in de gemeentelijke basisadministratie werd opgenomen aan het Openbaar Ministerie kan worden toegerekend. Er is immers verzuimd de verdachte in het opsporingsregister te plaatsen zodat het openbaar Ministerie zich niet toereikend heeft ingespannen om de verdachte van de veroordeling op de hoogte te brengen om aldus te voorkomen dat de berechting van de verdachte onredelijk lang zou duren.

27. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vertraging opgetreden vanaf de dag waarop het arrest van het Hof is gewezen(5), 7 juni 1993, respectievelijk waarop de verstekmededeling is betekend ter griffie, 20 augustus 1993, tot de dag waarop deze alsnog in persoon aan de verdachte is betekend, 21 april 2005, een periode van bijna twaalf jaar, voor rekening komt van het Openbaar Ministerie.

28. De rechtspraak van de Hoge Raad kent enkele gevallen waarin de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is uitgesproken als sanctie op forse overschrijdingen van de redelijke termijn. Ik noem HR 22 mei, NJ 2001, 440 (vijf jaar vertraging bij een straf van vier weken voor het gedurende 2,5 jaar plegen van 'bijstandsfraude'), HR 29 mei 2001, NJ 2001, 517 (inmiddels tien jaar oude feiten, te weten meerdere gevallen van heling en valsheid in geschrift, 5 maanden opgelegd en vier jaar vertraging) en HR 19 november 2002, LJN AE 9044 (3 weken opgelegd voor 4 gevallen van diefstal, vertraging van vijf jaar en acht maanden). En in het op 15 november 2005 uitgesproken arrest (LJN AU3475), gaat het om een verdachte die gedurende de negen jaar(6) tussen verstekarrest en betekening van de verstekmededeling vrijwel voortdurend ingeschreven heeft gestaan en waar het OM geen enkele poging heeft gedaan de mededeling aan hem te betekenen. In die zaak had de veroordeling betrekking op het deelnemen aan een criminele organisatie, valsheid in geschrift en het onttrekken van goederen aan rechthebbenden, feiten die tussen de 14 en 16 jaar geleden waren gepleegd, waarvoor de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk.

29. Gelet op

- de voor rekening van het Openbaar Ministerie komende overschrijding van de redelijke termijn voor een duur van bijna twaalf jaar,

- het tijdstip waarop het bewezenverklaarde feit is gepleegd, 6 juni 1991, dus meer dan veertien jaar geleden,

- de voor het bewezenverklaarde feit geldende verjaringstermijn van twaalf jaar (art. 70 onder 3o jo. 207 Sr,

- de blijkens de opgelegde gevangenisstraf van drie maanden betrekkelijke ernst van het bewezenverklaarde feit,

meen ik dat, mede in het licht van de hiervoor aangehaalde rechtspraak, bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, laatstgenoemd belang moet prevaleren, en dat dus het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.

30. Het voorgaande wordt voor mij niet anders wanneer ervan zou worden uitgegaan dat de verdachte wel tijdig in het opsporingsregister is geplaatst. Dan zou nog steeds een termijn van ruim zeven jaar vertraging voor rekening van het Openbaar Ministerie komen, terwijl bovendien hetgeen is uiteengezet bij de bespreking van het vierde middel er toe zou moeten leiden dat de zaak naar het Hof zou moeten worden teruggewezen en de daardoor optredende vertraging, welke immers niet aan de verdachte te wijten is en dus niet voor zijn rekening kan komen, de voor rekening van het Openbaar Ministerie komende vertraging nog groter maakt.

31. Het middel slaagt.

32. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.

33. Omdat genoemde overschrijding van de redelijke termijn door verdere berechting niet kan worden hersteld, kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen.

34. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Art. 70 onder 3° Sr.

2 In de aanvraag wordt als achternaam van de verdachte alleen vermeld "[...]"". Of dat gevolgen heeft gehad voor de onjuistheid van de ontvangen opgave, namelijk dat de verdachte niet bekend was, durf ik niet te zeggen.

3 HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH.

4 Volgens op mijn verzoek ingewonnen inlichtingen bij de afdeling Executie van het ressortsparket Den Haag betekent de afkorting OPS op het voorblad van het verstekmapje dat de verdachte in het opsporingsregister is geplaatst. Ik zie op het mapje onder meer de datum 12-04-94 vermeld staan met daarvoor die afkorting, en dat is niet een datum waarop een adresverificatie is gedaan. Daar staat tegenover de ook op dat voorblad voorkomende opmerking dat de verdachte niet staat gesignaleerd. Enig stuk dan wel enige melding in een geautomatiseerd systeem waaruit van melding in het opsporingsregister zou blijken was niet beschikbaar.

5 Deze dag vermeld ik omdat over de rechtsgeldigheid van de betekening van de verstekmededeling onzekerheid bestaat.

6 De Hoge Raad lijkt hier verder te gaan dan EHRM 30 augustus 2005, req. nr. 38871/02 (decision; Fuk Yin Wong tegen Luxemburg) noodzakelijk maakt.