Home

Parket bij de Hoge Raad, 14-02-2006, AU9154, 03663/04

Parket bij de Hoge Raad, 14-02-2006, AU9154, 03663/04

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
14 februari 2006
Datum publicatie
14 februari 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AU9154
Formele relaties
Zaaknummer
03663/04

Inhoudsindicatie

Geldigheid betekening appèldagvaarding. De appèldagvaarding om te verschijnen op 30-6-03 is op 18-2-03 uitgereikt aan de griffier “omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is”. Een GBA-uittreksel van 30-06-03 houdt in dat verdachte op 11-1-99 is vertrokken naar “Land onbekend”. Uit dit uittreksel volgt bovendien dat verdachte vóór zijn uitschrijving als adres had: X. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 31-12-02 heeft verdachte verklaard op adres X te wonen en daar door de politie uitgeschreven te zijn i.v.m. zijn ongewenstverklaring. De stukken houden niets in waaruit kan volgen dat is getracht de appèldagvaarding op het door verdachte in eerste aanleg opgegeven adres X uit te reiken. Gelet op verdachtes verklaring, die erop neerkomt dat hij, ondanks de uitschrijving van genoemd adres, daar feitelijk verblijft, is ‘s hofs oordeel dat dat adres als achterhaald moest worden beschouwd, niet zonder meer begrijpelijk. ‘s Hofs oordeel dat de appèldagvaarding rechtsgeldig is betekend, is onbegrijpelijk. De HR verklaart om doelmatigheidsredenen de appèldagvaarding nietig.

Conclusie

Nr. 03663/04

Mr. Knigge

Zitting: 3 januari 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard" bij verstek veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf.

2. Namens de verdachte heeft mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel bevat de klacht dat de appèldagvaarding niet geldig is betekend.

4. Uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken maak ik het volgende op:

- Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Amsterdam - Amstelland met nummer 2002330994-1 van 22 december 2002 houdt in dat de verdachte bij de politie als adres heeft opgegeven "[a-straat 2], [0000 AA] [plaats A]". Bij navraag aan de politie Friesland is gebleken dat medewerkers van de vreemdelingendienst in januari 1998 een bezoek hebben gebracht aan bovenstaand adres. Zij troffen de verdachte daar niet aan, maar wel zijn vrouw en kinderen. De kinderen hebben toen verklaard dat hun vader daar feitelijk niet woonde en dat zij hem al meer dan een jaar niet hadden gezien.

- De dagvaarding om op 31 december 2002 te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam is op 23 december 2002 aan de verdachte in persoon uitgereikt op zijn detentieadres.

- Ter terechtzitting van de Politierechter van 31 december 2002 heeft de verdachte verklaard:

"Ik woon op het adres [a-straat 2], [0000 AA] te [plaats A] in Friesland. Ik heb daar altijd gewoond. Ik ben er wel een tijdje weggeweest na ruzie met mijn vrouw. De politie kwam steeds bij me langs in verband met mijn ongewenstverklaring en zij hebben mij uitgeschreven op mijn adres in Friesland."

- In de appèlakte is vermeld dat de verdachte ten tijde van het instellen van hoger beroep verbleef "PI Flevoland - HvB Almere Binnen te Almere". Verder is op de appèlakte geen adres van de verdachte vermeld.

- De appèldagvaarding voor de zitting van het Hof van 30 juni 2003 is op 18 februari 2003 uitgereikt aan de griffier omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was.

- De verdachte is niet verschenen op de zitting van het Hof van 30 juni 2003. Het proces-verbaal van deze zitting houdt het volgende in:

"De advocaat-generaal legt over een formulier waaruit blijkt dat zowel op de datum van het uitreiken van de dagvaarding als drie dagen vóór de terechtzitting en heden door middel van geautomatiseerde informatiesystemen (VIP) is gecontroleerd of verdachte in een Nederlandse penitentiaire inrichting verbleef, hetgeen niet het geval bleek te zijn.

De voorzitter stelt vast dat blijkens de akte van uitreiking de dagvaarding op 18 februari 2003 aan de griffie is betekend. Voorts merkt de voorzitter op dat verdachte ter terechtzitting van de politierechter op 31 december 2002 heeft verklaard dat hij op het adres [a-straat 2] te [plaats A] woonachtig is.

De advocaat-generaal verzoekt het hof de terechtzitting te onderbreken opdat hij het huidige adres van verdachte kan verifiëren.

Na de onderbreking overlegt de advocaat-generaal een uitdraai uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van verdachte van 30 juni 2003 aan het hof. Hieruit blijkt dat verdachte vanaf 11 januari 1999 is vertrokken naar een onbekend land.

Op vordering van de advocaat-generaal verleent het gerechtshof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan."

5. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de appèldagvaarding had moeten worden uitgereikt aan het door de verdachte ter zitting in eerste aanleg als feitelijke woon- of verblijfplaats opgegeven adres.

6. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat uit het arrest van de Hoge Raad van 12 maart 2002 (NJ 2002, 317, r.o. 3.24 en 3.25) volgt dat onbekendheid van een feitelijke woon- of verblijfplaats niet kan worden aangenomen indien niet is getracht de uitreiking van de dagvaarding te doen plaatsvinden op een uit de stukken van het geding blijkend - voor de hand liggend en niet door een latere opgave achterhaald - adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden. Wat betreft de appèldagvaarding noemt de Hoge Raad als voorbeeld het adres dat de verdachte in de appèlakte heeft doen opnemen en - indien daarin geen woon- of verblijfplaats is vermeld - het adres dat hij bij de betekening van de uitspraak in eerste aanleg dan wel op de (laatste) terechtzitting in eerste aanleg heeft opgegeven. Hierbij merkt de Hoge Raad op dat de feitenrechter op grond van onderzoek alsnog tot de conclusie kan komen dat een feitelijke woon- of verblijfplaats ontbreekt, bijvoorbeeld indien de verdachte een adres heeft opgegeven waarvan hij volgens later verkregen GBA-gegevens voordien reeds was vertrokken, terwijl de dagvaarding vergeefs is aangeboden aan dat door de verdachte opgegeven adres en ook niet is gereageerd op het aldaar achtergelaten bericht van aankomst. Maar als de rechter desondanks ervan uitgaat dat het eerder door de verdachte opgegeven adres nog steeds zijn feitelijke woon- of verblijfplaats is, is de betekening van de dagvaarding eerst geldig indien zij is aangeboden aan de feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte.

7. In de onderhavige zaak heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat aanbieding van de appèldagvaarding aan het door de verdachte opgegeven adres achterwege kon blijven omdat uit het door de Advocaat-Generaal overgelegde GBA-overzicht bleek dat de verdachte vanaf 11 januari 1999 was vertrokken naar een onbekend land. Dit oordeel is, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk nu de stukken niets inhouden waaruit kan volgen dat dit door de verdachte op de zitting in eerste aanleg van 31 december 2002 opgegeven adres is achterhaald of dat ooit vergeefs is getracht een dagvaarding aan dat adres uit te reiken (zie o.m. HR 25 september 2001, NJ 2002, 84). Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal van politie weliswaar volgt dat de vreemdelingenpolitie in januari 1998 een bezoek aan dit adres heeft gebracht en van de kinderen van de verdachte te horen heeft gekregen dat de verdachte daar al een jaar niet was geweest, maar daar staat tegenover de verklaring van de verdachte ter zitting van 31 december 2002 dat hij een tijdje weg is geweest in verband met een ruzie met zijn vrouw, maar dat hij verder altijd op dat adres heeft gewoond en dat "de politie hem heeft uitgeschreven" op dat adres (uit de stukken van het geding maak ik op dat zijn vrouw dit destijds waarschijnlijk heeft gedaan).

8. Uit het voorgaande volgt dat de appèldagvaarding niet rechtsgeldig is betekend, zodat deze nietig is. Het middel slaagt.

9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en nietigverklaring van de dagvaarding in hoger beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG