Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-03-2006, AV4191, 02467/05

Parket bij de Hoge Raad, 28-03-2006, AV4191, 02467/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 maart 2006
Datum publicatie
28 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AV4191
Formele relaties
Zaaknummer
02467/05

Inhoudsindicatie

1. Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht ex 285 Sr niet van dien aard dat redelijke vrees voor leven kon ontstaan: doelmatigheidsvrijspraak door HR. 2. Verzuim toepassing art. 27.1 Sr door HR hersteld. Ad 1. Uit de gebezigde bewijsmiddelen is niet af te leiden dat m.b.t. tot X de bedreiging (“fuck you, ik gooi een handgranaat”) in de gegeven omstandigheden - verdachte was, na te zijn onderworpen aan een insluitingsfouillering, ingesloten in de observatiecel van het politiebureau - van dien aard was dat bij deze de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. De bewezenverklaring is in zoverre ontoereikend gemotiveerd. De HR spreekt om doelmatigheidsredenen verdachte t.z.v. de tenlastegelegde bedreiging van X vrij. Daardoor wordt de aard en ernst van hetgeen in de bestreden uitspraak ten laste van verdachte is bewezenverklaard niet aangetast, zodat vernietiging t.z.v. de strafoplegging achterwege kan blijven.

Conclusie

Nr. 02467/05

Mr. Vellinga

Zitting: 28 februari 2006 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens (zaak A onder 1 subsidiair) mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd, (zaak A onder 2 en zaak B onder 1) bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, en (zaak A onder 3) diefstal, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk. Verder zijn de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen tot bedragen van € 100,--, zijn ter zake schadevergoedingsmaatregel en opgelegd en zijn de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk verklaard in haar vorderingen. Tenslotte heeft het Hof een vordering tot tenuitvoerlegging toegewezen in het arrest omschreven.

2. Namens verdachte hebben mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel houdt in dat ten aanzien van de onder A 2 met betrekking tot de verbalisant [betrokkene 4] bewezenverklaarde bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat deze bedreiging van dien aard was dat bij deze de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.

4. Het Hof heeft ten laste van verdachte onder A 2 bewezenverklaard dat:

"hij op 22 september 2001 te Hilversum (...) [betrokkene 4], inspecteur van regiopolitie Gooi en Vechtstreek, (...) werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde politieambtenaren dreigend de woorden toegevoegd: tegen

(...)

[betrokkene 4]: "Fuck you. Ik gooi een handgranaat";

5. Deze bewezenverklaring berust voor wat betreft de bedreiging van [betrokkene 4] op de volgende bewijsmiddelen:

- als verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep (bewijsm. 1):

"Ik weet dat ik als een wilde tekeer ben gegaan. Ik weet niet wat ik precies heb gezegd, maar wel dat het is geëscaleerd."

- een proces-verbaal met als relaas van verbalisanten (bewijsm. 6):

"Op 22 september 2001 lag verdachte [...] in de observatiecel van het politiebureau te Hilversum. Hij schreeuwde in de richting van de dienstdoende hulpofficier van justitie [betrokkene 4]; "Fuck you. Ik gooi een handgranaat"."

6. Het middel neemt terecht als uitgangspunt dat voor bewijs van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen (HR 18 januari 2005, NJ 2005, 145).

7. Gezien de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheid dat de verdachte zich in een observatiecel bevond, is zo onwaarschijnlijk dat hij in staat zou zijn aan zijn voornemen tot het gooien van een handgranaat uitvoering te gevan, dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet duidelijk is hoe verdachtes uitlating bij [betrokkene 4] de redelijke vrees kon doen ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. [betrokkene 4] moet ongetwijfeld begrepen hebben dat verdachtes uitlating op grootspraak berustte ook al was de verdachte door het dolle heen. Dat wordt niet anders wanneer zou worden aangenomen dat [betrokkene 4] ten tijde van verdachtes uitlating jegens hem ervan op de hoogte was dat de verdachte zich bij zijn aanhouding hevig had verzet en daarbij zelfs een verbalisant had gebeten.

8. Hoewel het middel dus terecht is voorgedragen, behoeft dit niet tot vernietiging van het bestreden arrest te leiden omdat ook al zou moeten worden vrijgesproken van de bedreiging van [betrokkene 4] daardoor de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast.(1)

9. Het tweede middel klaagt dat de onder B 1 bewezenverklaarde bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid omdat daaruit niet kan worden opgemaakt dat deze bedreiging van dien aard was dat bij de bedreigden de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen.

10. Het Hof heeft ten laste van verdachte onder B 1 bewezenverklaard dat:

"hij op 21 januari 2001 te Bussum [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een opengevouwen mes in zijn opgeheven hand aan die [betrokkene 1] en die [betrokkene 2] getoond."

11. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:

- als verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep (bewijsm. 1):

"Op 21 januari 2001 in Bussum heb ik jongens met een door mij opengevouwen mes gedreigd."

- als tegenover de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:

"Op 21 januari 2001 verliet ik het jongerencentrum De Kameleon te Bussum. De jongen die mij eerder een kopstoot had gegeven, trok een mes en hield dat in mijn richting. Hij hield dat mes op een afstand van ongeveer 30 centimeter van mijn buikstreek. Hij zei daar niets bij, ik voelde mij door dat mes bedreigd.

De jongen is daarna door bewakingsmedewerkers aangehouden en overgedragen aan de politie."

- als tegenover de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:

"Op 21 januari 2001 stond ik buiten het jongerencentrum te Bussum met een aantal vrienden waaronder [betrokkene 1]. Op het moment dat [betrokkene 1] een jongen aansprak op zijn woorden, kwam er een andere jongen bij, dat was de jongen die later door de politie werd aangehouden. Ik zag dat die jongen plotseling een kopstootachtige beweging maakte in de richting van het gezicht van [betrokkene 1]. Omdat ik bang was dat het fout zou gaan, ben ik tussen die jongen en [betrokkene 1] gesprongen. Toen zag ik dat die jongen een mes in zijn hand had. Ik zag dat die jongen het mes naar achter bewoog en ophief alsof hij met het mes wilde uithalen in mijn richting. Op het moment dat die jongen dat mes ophief tegen mij, voelde ik mij bedreigd."

12. In aanmerking genomen dat de verdachte het opengeklapte mes op een afstand van slechts 30 centimeter van de buikstreek van [betrokkene 1] hield, tegen wie hij zich eerder gewelddadig had gedragen door deze een kopstoot te geven, en een mes een in potentie dodelijk wapen is, kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat bij [betrokkene 1] de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.

13. Nu de verdachte het opengeklapte mes naar achteren bewoog alsof hij daarmee wilde uithalen en een mes een in potentie dodelijk wapen is, kan uit de gebezigde bewijsmiddelen eveneens worden afgeleid dat bij [betrokkene 2] de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.

14. Het middel faalt.

15. Het derde middel klaagt terecht dat het Hof heeft verzuimd te bepalen dat de door de verdachte ondergane voorlopige hechtenis op de opgelegde gevangenisstraf in aftrek moet worden gebracht. De Hoge Raad kan dit verzuim herstellen. Hoewel het middel terecht is voorgedragen, behoeft het dus niet tot vernietiging van het bestreden arrest te leiden.

16. In het vierde middel wordt naar voren gebracht dat in de cassatiefase de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 EVRM en 14 IVBPR is overschreden omdat vanaf het moment waarop beroep in cassatie werd ingesteld teveel tijd is verstreken tot het moment waarop de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.

17. Namens verdachte is op 30 november 2004 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 15 september 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat betekent dat er tussen het instellen van het beroep in cassatie en de binnenkomst van de stukken meer dan de in HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH, rov. 3.3 bedoelde maximale termijn van acht maanden is verstreken. In zoverre is de klacht terecht voorgesteld. Nu de Hoge Raad bij een uitspraakdatum vóór 30 maart 2006 de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep kan afdoen, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan, wat betreft de totale duur van de berechting in cassatie, (voorshands) niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn.

18. Het middel faalt en kan, evenals het eerste en het tweede middel, worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

19. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.

20. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend voor zover daarbij geen toepassing is gegeven aan art. 27, eerste lid Sr, dat de Hoge Raad zal bevelen dat op de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht de tijd welke de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en het beroep voor het overige zal verwerpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Vgl. HR 18 maart 2003, 02053/01, rov. 3.3.