Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-08-2006, AX6277, 02279/05

Parket bij de Hoge Raad, 22-08-2006, AX6277, 02279/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 augustus 2006
Datum publicatie
24 augustus 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AX6277
Formele relaties
Zaaknummer
02279/05

Inhoudsindicatie

Art. 359a Sv. Verdachte is bij een algemene verkeerscontrole aangehouden omdat hij gesignaleerd zou staan t.z.v. uitlevering aan Spanje; op het politiebureau is hij onderworpen aan een insluitingsfouillering waarbij in zijn tas een vuurwapen is aangetroffen, nadat hij zelf tevoren had gemeld dat er een pistool in zat; daarop is hij in verzekering gesteld o.g.v. verdenking van overtreding van de WWM; toen bleek dat het niet verdachte was die gesignaleerd stond, is hij heengezonden. Daaruit kan bezwaarlijk anders volgen dan dat de onrechtmatige aanhouding niet heeft plaatsgevonden i.h.k.v. het voorbereidend onderzoek van de i.c. tenlastegelegde en bewezenverklaarde overtredingen van de WWM. Het hof heeft het verweer dus terecht verworpen (vgl. HR NJ 2004, 376).

Conclusie

Nr. 02279/05

Mr. Machielse

Zitting: 23 mei 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is op 4 maart 2005 door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, 2. handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie, veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf.

2. Namens de verdachte heeft mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Amsterdam, cassatie ingesteld en heeft mr. A.J.M. van Roy, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel klaagt dat de verwerping van het beroep op art. 359a Sv strekkende tot verlaging van de op te leggen straf, ontoereikend is gemotiveerd nu het hof daarbij heeft overwogen dat hier geen sprake is van een vormverzuim in de zin van de eerdergenoemde bepaling.

4. De bestreden uitspraak houdt onder meer in:

"De raadsvrouwe van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte ten onrechte is aangehouden en ingesloten, nu dit geschiedde naar aanleiding van een onjuiste signalering. Bovendien heeft de verdachte niet de gelegenheid gekregen om deze onrechtmatige inverzekeringstelling bij de rechter-commissaris te bespreken. De aanhouding van verdachte is volgens de raadsvrouw het gevolg van een falend systeem. Derhalve doet zij een beroep op de toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en acht een strafverlaging gepast.

De advocaat-generaal begrijpt de situatie rond de signalering, maar ziet niet in waarom dit tot een strafverlaging moet leiden.

Hieromtrent overweegt het hof als volgt.

Blijkens het proces-verbaal van aanhouding met nummer 2002173541-2 van 4 juli 2002, opgemaakt door de aspirant agent van politie te Amsterdam, R. Beerendonk (p. 1), die daar toen met een algemene verkeerscontrole was belast, heeft hij, verbalisant, de bestuurder van een auto op 4 juli 2002 naar zijn rijbewijs, kentekenbewijs en keuringsbewijs gevraagd. De bestuurder bleek te zijn:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.

Omdat verbalisant vervolgens hoorde dat [verdachte] gesignaleerd stond voor Spanje heeft hij hem daar toen aangehouden. De verdachte is overgebracht naar een bureau van politie te Amsterdam en is op last van een hulp-officier van justitie onderworpen aan een insluitingsfouillering. Toen verbalisant de tas die verdachte had afgedaan, wilde controleren, zei verdachte: "Er zit een pistool in". De hulp-officier van justitie opende vervolgens de tas. De verbalisant zag dat in de tas een op een vuurwapen gelijkend voorwerp zat. Vervolgens is verdachte in verzekering gesteld op grond van verdenking van overtreding van de Wet wapens en munitie.

Op 6 juli 2002 bleek dat het niet verdachte was die gesignaleerd stond voor Spanje en is hij heengezonden.

Uit het bovenstaande volgt dat de naar achteraf gebleken onjuiste aanhouding van verdachte niet als "vormfout" als bedoeld in artikel 359 a van het Wetboek van Strafvordering kan worden aangemerkt die betrekking had op het onderzoek naar het in de onderhavige strafzaak tenlastegelegde.

Voorts merkt het hof op dat de dagen die verdachte na zijn aanhouding in verzekering heeft doorgebracht in mindering zullen strekken op de opgelegde straf, zodat dit "nadeel" in ieder geval op deze wijze gecompenseerd wordt.

Het beroep van de raadsvrouwe wordt dan ook verworpen."

5. In het middel staat centraal dat de verdachte "ten onrechte" zou zijn aangehouden om te worden uitgeleverd aan Spanje en er een causaal verband bestaat tussen enerzijds de aanhouding en anderzijds de verdenking en het bewijs.

6.1. Het middel faalt reeds omdat het miskent dat de toepassing van art. 359a Sv naar bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad beperkt blijft tot vormverzuimen bij het in die bepaling bedoelde "voorbereidend onderzoek".

6.2. In zijn arrest van 30 maart 2004 (NJ 2004, 376 m.nt. YB) formuleert de Hoge Raad een algemeen kader voor de toepassing van art. 359a Sv. Daarbij omlijnt de Hoge Raad wat onder vormverzuimen wordt verstaan. Hij overweegt onder meer:

"3.4.2. De toepassing van art. 359a Sv is allereerst beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Ingevolge art. 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn blijkens de wetsgeschiedenis met name ook begrepen normschendingen bij de opsporing.

"Het voorbereidend onderzoek" uit art. 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte terzake het aan hem tenlastegelegde feit waarover de rechter die in art. 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Art. 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. Dat doet zich onder meer voor als het vormverzuim is begaan in het voorbereidend onderzoek inzake een ander dan het aan de verdachte tenlastegelegde feit.

(...)"

6.3. In zijn arrest van 29 november 2005 (NJ 2006, 193) sluit de Hoge Raad daarop voortbordurend een verzuim uit dat zich voordoet bij de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf. Om iemand ter fine van executie van een vonnis aan te houden treedt de politie het pand binnen waar de veroordeelde verblijft maar dat door zijn ex-vrouw wordt bewoond. Dat binnentreden is onrechtmatig omdat de bewoonster geen toestemming geeft en de politie gebruik maakt van een blanco machtiging. Dat leidt tot een bedreiging door verdachte van de aldus binnengetreden opsporingsambtenaren. In de strafzaak voor die bedreiging wordt het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie door het hof verworpen. Over het tegen dat oordeel opkomende middel overweegt de Hoge Raad onder meer:

"3.3. In cassatie staat het volgende vast:

(i) er is door de politiefunctionarissen onrechtmatig binnengetreden in de woning van een derde;

(ii) die functionarissen traden op ter executie van een tegen de verdachte gewezen vonnis;

(iii) daarop is de thans tenlastegelegde en bewezenverklaarde bedreiging door de verdachte van een van die functionarissen gevolgd.

3.4. Daaruit kan bezwaarlijk anders volgen dan dat het onrechtmatige binnentreden niet heeft plaatsgevonden in het kader van het voorbereidend onderzoek van de in deze zaak tenlastegelegde en bewezenverklaarde bedreiging. Het Hof heeft het verweer dus terecht verworpen (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376)."

Een verzuim om de juiste vormen in acht te nemen bij het binnentreden van een woning teneinde een rechterlijke beslissing tenuitvoer te leggen, is dus voor wat betreft de toepassing van art. 359a Sv geen vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek naar de daarop volgende bedreiging van de binnengetreden politiefunctionarissen.

6.4 De enkele omstandigheid dat er een (historisch) verband bestaat tussen het niet-inachtnemen van een bepaalde vorm en het vervolgens ontstaan van de verdenking van het tenlastegelegde feit is niet bepalend voor de beantwoording van de vraag of een dergelijk vormverzuim binnen het verband is begaan van de vormen waarop de feitenrechter bij toepassing van art. 359a Sv acht slaat.

7. In het licht van het voorgaande geeft 's hofs afwijzing van het beroep op de toepassing van art. 359a Sv geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

8. Tot slot wijs ik nog op het volgende. Het hof heeft in zijn bespreking van een gevoerd verweer vastgesteld dat verdachte gesignaleerd stond voor Spanje en daartoe is aangehouden. Hij is overgebracht naar een politiebureau en onderworpen aan een insluitingsfouillering. Toen verbalisant de tas van verdachte wilde controleren zei verdachte: "er zit een pistool in". De verdenking dat verdachte op 4 juli 2002 te Amsterdam een pistool voorhanden heeft gehad is dus ontstaan door de spontane mededeling van verdachte aan verbalisant.(1) Deze mededeling van verdachte en dus niet de beweerdelijk onrechtmatige aanhouding is oorzaak geweest voor het ontstaan van de verdenking.

Ook daarom faalt het middel.

9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Vgl. HR 2 november 1999, NJ 2000, 40; HR 24 februari 2004, NJ 2004, 226.