Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-12-2006, AY7767, 02260/05

Parket bij de Hoge Raad, 12-12-2006, AY7767, 02260/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
12 december 2006
Datum publicatie
13 december 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AY7767
Formele relaties
Zaaknummer
02260/05

Inhoudsindicatie

Van door een feitelijkheid dwingen ex art. 242 Sr tot het ondergaan van handelingen die (mede) bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam kan slechts sprake zijn indien verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn of haar wil heeft ondergaan (HR NJ 1995, 201). Van door een feitelijkheid dwingen ex art. 246 Sr tot het plegen dan wel dulden van ontuchtige handelingen kan slechts sprake zijn indien verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn of haar wil heeft gepleegd dan wel geduld (HR NJ 2004, 439). De uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden waaronder de seksuele handelingen hebben plaatsgevonden zouden weliswaar de gevolgtrekking kunnen toelaten dat verdachte door misbruik van zijn uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding de aangeefsters heeft bewogen die handelingen te ondergaan, maar uit die bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat telkens sprake was van ‘door een feitelijkheid dwingen’ ex art. 242 Sr, resp. art. 246 Sr. Uit die bewijsmiddelen kan immers niet zonder meer volgen dat verdachte opzettelijk een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of de aangeefsters in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht, dat zij zich daardoor niet tegen die handelingen konden verzetten, of dat verdachte de aangeefsters heeft gebracht in een zodanige, door hem opzettelijk veroorzaakte, (bedreigende) situatie dat het daardoor voor hen zo moeilijk was om zich aan die handelingen te onttrekken dat er sprake was van dwang van de kant van verdachte (HR NJ 2000, 125). De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Dit leidt tot vernietiging.

Conclusie

Nr. 02260/05

Mr Machielse

Zitting 5 september 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 15 april 2005 voor 1. verkrachting, meermalen gepleegd, 2. verkrachting en 4. feitelijke aanranding van de eerbaarheid, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 65 dagen en tot een taakstraf van 240 uur. Tevens heeft het hof de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd als in het arrest vermeld.

2. Mr. E. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, heeft cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie.

3.1. Het middel klaagt dat telkens het bewezenverklaarde 'dwingen' niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.

3.2. Bewezenverklaard is dat

"1.

hij in de periode van l januari 1995 tot en met 30 augustus 1999, in Nederland, meermalen telkens door feitelijkheden een persoon genaamd [aangeefster 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [aangeefster 1], hebbende verdachte

- zijn vinger(s) in de vagina van die [aangeefster 1] gebracht en

- zijn vinger in de anus van die [aangeefster 1] gebracht en

die [aangeefster 1] haar vinger in zijn, verdachtes, anus laten brengen, en bestaande die feitelijkheden hierin dat verdachte

- een psychisch en een uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht op die [aangeefster 1] had (als zijnde de meerdere en de leermeester van die [aangeefster 1] en aldus in de ogen van die [aangeefster 1] een deskundige op het gebied van verpleegkundige- en EHBO-handelingen en oefensituaties en bijbehorende instructies) en

- gebruik heeft gemaakt van de omstandigheid dat verdachte op [gemeente A] een bijzondere positie bekleedde op het gebied van educatie/instructie van verpleegkundige- en EHBO-handelingen en

- heeft doen voorkomen dat het volstrekt gebruikelijk en normaal is dat in het kader van de opleiding tot ambulance-medewerker de collega's onderling en op de door verdachte voorgestelde wijze medische situaties oefenen en dat voornoemde handelingen dan ook deel uitmaken van de opleiding tot ambulance-medewerker en dat hij, verdachte, tijdens zijn eigen opleiding tot ambulance-medewerker ook voornoemde oefeningen en handelingen heeft moeten ondergaan en heeft moeten uitvoeren op collega's,

en aldus telkens voor die [aangeefster 1] een situatie heeft doen ontstaan waarin zij zich niet kon verzetten tegen eerdergenoemde seksuele handelingen;

2.

hij in de periode van l januari 1999 tot en met 31 december 2000, te [plaats A], in de gemeente [gemeente A], door feitelijkheden een persoon genaamd [aangeefster 3] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [aangeefster 3], hebbende verdachte

- een of meer van zijn vingers in de anus van die [aangeefster 3] gebracht, en bestaande die feitelijkheden hierin dat hij, verdachte,

- een psychisch en een uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht op die [aangeefster 3] had (als zijnde de EHBO- en BHV- en/of GHOR-instructeur van die [aangeefster 3] en aldus in de ogen van die [aangeefster 3] een deskundige op het gebied van verpleegkundigeen EHBO-handelingen en oefensituaties en bijbehorende instructies) en

- gebruik heeft gemaakt van de omstandigheid dat verdachte op [gemeente A] een bijzondere positie bekleedde op het gebied van educatie/instructie van verpleegkundige- en EHBO-handelingen en

- die [aangeefster 3] heeft medegedeeld dat die [aangeefster 3] een wezenlijke bijdrage kon leveren aan de gezondheid van toekomstige patiënten van hem, verdachte, als hij, verdachte, bij die [aangeefster 3] rectaal mocht voelen hoe een vergroeid staartbeen aanvoelt zodat hij, verdachte, in noodsituaties sneller en beter patiënten kon helpen en aldus die [aangeefster 3] verantwoordelijk heeft gemaakt voor de gezondheid van toekomstige patiënten en

- de deur van het kantoor van de ambulancedienst op slot heeft gedraaid, en aldus voor die [aangeefster 3] een situatie heeft doen ontstaan waarin zij zich niet kon verzetten tegen eerdergenoemde seksuele handelingen;

4.

hij op 2 december 1998, te [plaats A], in de gemeente [gemeente A], door feitelijkheden een persoon genaamd [aangeefster 2] heeft gedwongen tot het plegen van een ontuchtige handeling, bestaande uit het ontuchtig die [aangeefster 2] vingers laten brengen in de anus van hem, verdachte, en bestaande die feitelijkheden hierin dat hij, verdachte,

- een psychisch en een uit feitelijke (cursus)verhoudingen voortvloeiend overwicht op die [aangeefster 2] had (als zijnde de EHBO-instructeur en GHOR-leidinggevende van die [aangeefster 2] en in de ogen van die [aangeefster 2] een deskundige op het gebied van verpleegkundige- en/of EHBO-handelingen) en

- gebruik heeft gemaakt van de omstandigheid dat verdachte op [gemeente A] een bijzondere positie bekleedde op het gebied van educatie/instructie van verpleegkundige- en EHBO-handelingen en

- de deur van de ruimte waarin hij, verdachte, en die [aangeefster 2] zich bevonden op slot heeft gedraaid,

en aldus voor die [aangeefster 2] een situatie heeft doen ontstaan waarin zij zich niet kon verzetten tegen eerdergenoemde ontuchtige handeling."

3.3. Het middel betoogt dat het contact steeds in een oefensituatie plaatsvond en als ' onderzoek' werd gekwalificeerd. De vrouwen stemden in alle gevallen in en verdachte heeft hen niet gedwongen. Nergens uit blijkt dat de aangeefsters zich niet hebben kunnen verzetten. Dat zij achteraf hun bedenkingen hadden maakt dat niet anders. Hoogstens zou in een aantal gevallen sprake kunnen zijn geweest van misleiding of overtreding, maar dat staat niet aan dwang gelijk.

3.4. Van door een feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van handelingen als in art. 242 of art. 246 Sr bedoeld kan slechts sprake zijn indien verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan.(1) Van zodanig "dwingen door een feitelijkheid" kan geen sprake zijn als het slachtoffer die feitelijkheid niet heeft bemerkt of niet als zodanig heeft ervaren.(2) Hetzelfde geldt als instemming met de seksuele handelingen berust op misleiding.(3)

Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen moeten dus blijken dat de vrouwen tegen hun wil bepaalde handelingen hebben verricht dan wel hebben ondergaan. Voor het bewijs van feit 1 is in dit verband van belang bewijsmiddel 2, de verklaring van aangeefster [aangeefster 1]. Zij verklaart over het eerste incident dat zij geen nee heeft gezegd omdat verdachte professioneel handelde. Zij dacht dat dit erbij hoorde maar kreeg daar later wel een onbehaaglijk gevoel bij. Zij begon zich af te vragen of dit wel normaal was. Over het tweede voorval zegt zij dat zij achteraf geen goed gevoel bij deze onderzoeken had maar op het moment zelf dacht dat het wel bij de opleiding zou horen. Met betrekking tot het laatste voorval spreekt zij evenmin van enige dwang. Nergens is sprake van de wens zich te verzetten en daarvan afzien op grond van het overwicht dat verdachte over haar had.

Het onder 1 bewezenverklaarde dwingen is niet uit de gebezigde bewijsmiddelen af te leiden.

De verklaring van het slachtoffer van feit 2, [aangeefster 3], is opgenomen in bewijsmiddel 5. Zij zegt daarin dat zij aanvankelijk bedenkingen had tegen een rectaal onderzoek maar dat zij zich gedwongen voelde mee te werken omdat hij haar ervan wist te overtuigen dat dit onderzoek van belang was voor de omgang met patiënten in de toekomst. Zij voelde wel een weerstand tegen dit onderzoek maar werkte mee omdat verdachte haar overtuigde dat zij mee moest werken.

In deze verklaring kan ik slechts lezen dat verdachte de bedenkingen die het slachtoffer aanvankelijk tegen het onderzoek had door zijn gladde praatjes heeft weggenomen en dat de gedachte aan verzet bij het slachtoffer niet eens is opgekomen. Ik vind in deze verklaring eveneens te weinig aanknopingspunten om van dwang te kunnen spreken.

Bewijsmiddel 6 houdt de verklaring in van het slachtoffer van feit 4, [aangeefster 2], waarin is te lezen dat zij op voorstel van verdachte bij hem een rectaal onderzoek heeft gedaan en dat zij, gelet op het overwicht dat verdachte door zijn grote deskundigheid had en haar beleving dat verdachte de baas was op dat moment geen nee durfde te zeggen hoewel zij voelde dat het niet klopte wat er gebeurde.

Alleen in deze verklaring vind ik aanwijzingen dat het slachtoffer niet heeft durven weigeren, hoewel zij daarover wel heeft gedacht, omdat zij zwichtte voor het overwicht dat verdachte over haar had.

Maar het feit dat het slachtoffer zich gedwongen voelde wil nog niet zeggen dat verdachte ook werkelijk heeft gedwongen. De aanwijzingen voor een dwingend misbruik van zijn overwicht kan ik aan de verklaring niet ontlenen. Evenmin kan ik in deze verklaring steun vinden voor het bewijs dat het feit dat verdachte in het kantoortje de deur op slot deed ertoe bij zou hebben gedragen dat de vrouw zich niet had kunnen verzetten.(4)

Naar mijn mening kunnen de gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet dragen.

4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de strafzaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 HR NJ 1995, 201; HR NJ 1999, 512; HR NJ 2000, 125; HR NJ 2001, 528; HR 22 juni 2004, LJN AO8315.

2 HR 13 juni 1995, NJB 1995, p. 430, nr. 103.

3 HR NJ 1998, 534; HR 14 februari 2006, LJN AU8042.

4 HR NJ 1995, 201.