Home

Parket bij de Hoge Raad, 17-10-2006, AY7770, 02456/05

Parket bij de Hoge Raad, 17-10-2006, AY7770, 02456/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
17 oktober 2006
Datum publicatie
17 oktober 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AY7770
Formele relaties
Zaaknummer
02456/05

Inhoudsindicatie

Verbeterde lezing door HR van kennelijke misslag in bewezenverklaring waardoor een deel daarvan komt te vervallen. Aangezien in die lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, behoeft 's hofs kennelijke vergissing niet tot cassatie te leiden.

Conclusie

Nr. 02456/05

Mr Machielse

Zitting 5 september 2006

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 8 juni 2005 voor de feiten 1 en 2, telkens meineed, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.

2. Mr G.J. Woodrow, advocaat te Tilburg, heeft cassatie ingesteld. Mr G. Meijers, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het OM niet ontvankelijk zou dienen te worden verklaard, althans dat de verklaring die verdachte op 30 juli 2004 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd niet voor het bewijs had mogen worden gebezigd, nu deze verklaring onder ontoelaatbare druk en in strijd met het beginsel nemo tenetur was verkregen.

3.2. Voor een goed begrip van de gang van zaken is een korte schets van de gebeurtenissen zinvol. In 2003 is in Kaatsheuvel een dubbele moord gepleegd. Er is een verdachte aangehouden, aangeduid als [betrokkene 1], en er is een doorzoeking verricht in de woning in Amsterdam waarvan deze verdachte de sleutel in zijn bezit had. Op 10 juni 2004 maakt verdachte een telefonische afspraak met een verbalisant, brigadier Mutsaers voor een ontmoeting op 15 juni 2004 in Amsterdam. Verdachte legt dan verklaringen af over [betrokkene 1] en over degenen die de dubbele moord in werkelijkheid gepleegd zouden hebben, zonder dezen bij naam te noemen. Deze personen zouden zich ook schuldig hebben gemaakt aan poging tot beroving in Hoofddorp. Op 21 juni 2004 verklaarde verdachte nader over de poging tot beroving en over de tweevoudige moord. Naar aanleiding van deze gesprekken werd het noodzakelijk geacht verdachte nogmaals te horen. Er werd een afspraak gemaakt voor 26 juli 2004, maar op het afgesproken tijdstip verscheen verdachte niet. Daarop is, na vergeefse contacten met verdachte, middels tussenkomst van de officier van justitie een dagvaarding om op 28 juli 2004 als getuige bij de rechter-commissaris te Breda te verschijnen op verdachtes adres bezorgd. Op 28 juli 2004 is verdachte inderdaad voor de rechter-commissaris verschenen, die hem heeft beëdigd. Vervolgens zijn aan verdachte door een politieagent met instemming van de rechter-commissaris 18 vragen gesteld. Verdachte heeft vervolgens op deze vragen geantwoord op een wijze die aanzienlijk afweek van de inhoud van zijn eerdere verklaringen en heeft daarbij herhaalde malen ontkend gezegd te hebben wat in zijn eerdere verklaringen door de politie is aangetekend. Daarop is verdachte wegens de verdenking van meineed in verzekering gesteld. Op 30 juli 2004 wordt verdachte in vrijheid gesteld maar meteen weer voor de rechter-commissaris geleid om als getuige onder ede te verklaren. Weer wordt hem naar de daders van de dubbele moord gevraagd en naar degenen die de poging tot overval in Hoofddorp zouden hebben begaan. Verdachte ontkent weer eerder tegenover de politie de waarheid te hebben gesproken en verklaart een aantal dingen niet zo te hebben gezegd zoals het in het procesverbaal van de politie is terechtgekomen.

3.3. In hoger beroep is aangevoerd dat de officier van justitie grote druk heeft willen uitoefenen op verdachte door hem ten tweede maal als getuige bij de rechter-commissaris voor te brengen. Het hof heeft hierop in zijn arrest het volgende overwogen:

"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat er een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde heeft plaatsgevonden, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak, zo althans wordt het door de raadsman gevoerde verweer verstaan.

Van de zijde van de verdachte is immers - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat er sprake is van détournement de pouvoir dan wel van willekeur, nu verdachte twee maal kort achter elkaar terzake hetzelfde feit in verzekering is gesteld teneinde te worden verhoord, bij welke gelegenheid de verdachte in strijd met de gebruikelijke wijze is verhoord door de rechter-commissaris belast met strafzaken en niet - zoals gebruikelijk - op het politiebureau. Bij deze gelegenheden is verdachte tevens onder druk gezet, nu hij bij het tweede verhoor door de rechter-commissaris dezelfde vragenlijst voorgelegd heeft gekregen als ten tijde van het eerste verhoor, aldus de raadsman van verdachte.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat er sprake is van twee, onderling onderscheidende feiten, elk met hun eigen pleegdatum. Eerst na het eerste verhoor bij de rechter-commissaris is verdachte op verdenking van meineed aangehouden. Twee dagen na dit eerste feit heeft de rechter-commissaris verdachte wederom gehoord. De rechter-commissaris was in deze volledig vrij om verdachte de vragen te stellen waar hij op dat moment een antwoord op wenste te zien, waarbij verdachte er voor heeft gekozen om (opnieuw) de verklaring onder ede af te leggen, zoals hij deze heeft afgelegd, waarna hij voor dat nieuwe feit (wederom) is aangehouden wegens verdenking van meineed en vervolgens in verzekering is gesteld.

Naar 's hofs oordeel is voorts geenszins gebleken van enige onaanvaardbare druk die op verdachte zou zijn uitgeoefend.

Het verweer wordt derhalve verworpen."

3.4. De steller van het middel huldigt het standpunt dat tijdens het tweede verhoor door de rechter-commissaris de officier van justitie en de rechter-commissaris voor verdachte een situatie hebben doen ontstaan waarin verdachte zich gedwongen voelde een voor zichzelf schadelijke verklaring af te leggen. Verdachte is er niet op gewezen dat hij zich op de voet van art. 219 Sv zou kunnen verschonen en hij werd niet bijgestaan door een advocaat die hem had kunnen informeren over zijn positie. Nu werd verdachte voor het blok geplaatst; bevestiging van de verklaring van 28 juli 2004 zou kunnen leiden tot een nieuwe meineedzaak, bevestiging van de verklaring bij de politie zou het bewijs van meineed op 28 juli 2004 hebben opgeleverd.

De vraag is of verdachte door de handelwijze van officier van justitie en rechter-commissaris onder ongeoorloofde druk is gezet en of hem daardoor een fair trial is onthouden. In de zaak Serves, ook in de cassatieschriftuur aangehaald, heeft het EHRM benadrukt dat de 'criminal charge' in art. 6 EVRM een begrip is met een autonome betekenis, onafhankelijk van de nationale wetgeving. Ook al plakt de nationale wetgeving het predicaat 'getuige' op een persoon.

Het oordeel van het hof lijkt mij juist, zodat het middel faalt., toch kan er sprake zijn van een 'criminal charge' met alle door art. 6 EVRM daaraan verbonden bescherming.(1) Het Hof overweegt dan:

"It is understandable that the applicant should fear that some of the evidence he might have been called upon to give before the investigating judge would have been self-incriminating. It would thus have been admissible for him to have refused to answer any questions from the judge that were likely to steer him in that direction."

Ook in de onderhavige zaak had verdachte dus, aangenomen dat hij subject was van een 'criminal charge' ervoor kunnen kiezen niets te zeggen, zonder dat hij het risico liep veroordeeld te worden voor het misdrijf van art. 192 Sr, nog daargelaten dat niet kan blijken dat verdachte als getuige voor 30 juli 2004 wettelijk is opgeroepen. Als verdachte had geweigerd antwoord te geven op vragen zou hij dat op een wettige grond hebben gedaan, zodat een eventuele gijzeling niet geoorloofd zou zijn geweest.

De stelling in het middel dat verdachte als getuige verplicht was te verklaren is dus mijns inziens onjuist. Eveneens onjuist is de kennelijke stelling van het middel dat officier van justitie of rechter-commissaris verplicht was verdachte voor het verhoor van 30 juli 2004 te wijzen op zijn verschoningsrecht. De wetgever heeft immers opsporingsambtenaren noch rechters verplicht om personen die door hen als getuige worden gehoord uitdrukkelijk te wijzen op de onder omstandigheden bestaande mogelijkheid zich te verschonen van het beantwoorden van bepaalde aan hen gestelde vragen.(2) Dat verdachte zich van de mogelijkheid zich op een verschoningsrecht te beroepen niet bewust is geweest doet daaraan niet af, temeer niet nu verdachte in de gelegenheid is geweest na 26 juli 2004, de dag waarop hem de dagvaarding voor het eerste verhoor bij de rechter-commissaris is bezorgd, zich nader over zijn positie te doen informeren. Terzijde merk ik op dat het feit dat het OM weigert om een getuige de garantie te geven dat hij niet wederom voor meineed zal worden vervolgd indien hij blijft bij een eerder afgelegde verklaring niet in strijd is met het recht, dat er dan geen sprake is van een dusdanige schending van de rechten van de verdediging dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in zijn vervolging en dat een gang van zaken zoals in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden niet tot gevolg heeft dat niet meer sprake is van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.(3)

4.1. Het tweede middel klaagt over het bewijs van feit 1. Niet kan worden bewezenverklaard dat verdachte onwaarheid sprak toen hij ten overstaan van de rechter-commissaris verklaarde "Ik ken de daders niet" en "Dit klopt niet. Dit heb ik ook niet gezegd".

4.2. Wat betreft het eerste citaat kan ik de steller van het middel wel volgen. Het enige wat uit de bewijsvoering blijkt is dat verdachte tegenover de politie heeft gezegd de daders wel te kennen en tegenover de rechter-commissaris het tegenovergestelde heeft verklaard, zonder dat kan blijken dat dit laatste in strijd met de waarheid was. Het tweede citaat heeft het hof kennelijk aldus verstaan dat de eerste zin in verband staat met de tweede in dier voege dat het niet klopt dat hij dat heeft gezegd.

Door verbeterde lezing van de bewezenverklaring met weglating van het eerste citaat wordt aan de ernst van het bewezenverklaarde geen geweld aangedaan, zodat de Hoge Raad de bewezenverklaring verbeterd zal kunnen lezen.

Het tweede middel faalt.

5. Beide middelen falen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 EHRM NJ 1998, 758 § 42.

2 HR 30 augustus 2005, LJN AT7091.

3 HR NJ 1998, 748.