Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-01-2007, AY9203, 03253/05

Parket bij de Hoge Raad, 09-01-2007, AY9203, 03253/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 januari 2007
Datum publicatie
9 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:AY9203
Formele relaties
Zaaknummer
03253/05

Inhoudsindicatie

Weergave in pv terechtzitting van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht. Het pv van de terechtzitting in appel behelst behalve een weergave van de verklaring van verdachte de zinsnede “de verdachte voert het woord tot verdediging”, zonder dat na deze zinsnede is aangegeven wat door verdachte is aangevoerd. Hiermee is voldaan aan het gestelde in art. 326 jo. art. 311.2 Sv (HR NJ 1984, 312). Het op 1-1-05 in werking getreden art. 359.2 Sv maakt dit niet anders. Vzv. het middel ervan uitgaat dat er ter terechtzitting door verdachte meer naar voren is gebracht dan in het pv is vermeld – hetgeen in cassatie niet kan worden gecontroleerd omdat dit een onderzoek van feitelijke aard vergt waarvoor in cassatie geen plaats is - mist het feitelijke grondslag. Opmerking verdient dat van de verdachte die niet door een raadsman wordt bijgestaan, in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij een pleitnota overlegt dan wel ex art. 326.4 Sv aantekening verzoekt van hetgeen hij ter verdediging heeft aangevoerd. De verdachte mag erop vertrouwen dat het door vz. en griffier vastgestelde pv de kern weergeeft van eventuele door hem naar voren gebrachte verweren en onderbouwde standpunten die tot een gemotiveerde beslissing nopen.

Conclusie

Nr. 03253/05

Mr. Knigge

Zitting: 26 september 2006

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. De verdachte is op 20 juni 2005 door het Gerechtshof te Amsterdam wegens, kort gezegd, het rijden zonder rijbewijs veroordeeld tot een week hechtenis en een geldboete van € 200,-, subsidiair vier dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

2. Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel bevat de klacht dat in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet is weergegeven de inhoud van het door de verdachte - die niet bijgestaan werd door een raadsman - gevoerde woord tot verdediging.

4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 juni 2005 vermeldt dat de verdachte na de voordracht van de zaak als bezwaar tegen het vonnis van de Rechtbank opgeeft dat hij de straf te zwaar vindt. Voorts houdt dat proces-verbaal onder meer het volgende in:

"De verdachte, door de raadsheer met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart - zakelijk weergegeven -:

A. Op 14 oktober 2002 heb ik te Amsterdam als bestuurder in een personenauto gereden op de Blauwvoetstraat zonder dat aan mij een daarvoor geldig rijbewijs was afgegeven.

B. Dit was de tweede keer dat ik werd aangehouden voor rijden zonder rijbewijs. Ik moest echt rijden. Ik heb nog steeds geen rijbewijs en rijd tegenwoordig niet meer. Ik heb geen auto. Ik ben getrouwd. Mijn echtgenote ontvangt een uitkering. Mijn inkomsten bedragen Euro 300,- à Euro 400,- per maand.

De advocaat-generaal voert het woord, leest zijn vordering voor en legt die aan het hof over. Hij vordert een hechtenis van één week voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van Euro 200,- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 4 dagen.

De verdachte voert het woord tot verdediging.

Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken."

5. Art. 326 Sv luidt als volgt:

"1. De griffier houdt het proces-verbaal der terechtzitting, waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt.

2. Het behelst tevens den zakelijken inhoud van de verklaringen der getuigen, deskundigen en verdachten. Indien de officier van justitie vordert of de verdachte verzoekt dat eenige verklaring woordelijk zal worden opgenomen, wordt daaraan, voor zoover de verklaring redelijke grenzen niet overschrijdt, op last van den voorzitter zooveel mogelijk voldaan en daarvan voorlezing gedaan. Acht de officier van justitie of de verdachte de verklaring niet voldoende weergegeven, dan beslist de rechtbank.

3. De voorzitter kan gelasten dat in het proces-verbaal van eenige bepaalde omstandigheid, verklaring of opgave aanteekening zal worden gedaan.

4. Gelijke aantekening geschiedt, wanneer een der rechters het verlangt, of op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of de benadeelde partij."

6. Volgens vaste jurisprudentie is het proces-verbaal de kenbron bij uitstek van hetgeen op die zitting is gebeurd. Indien uit het proces-verbaal blijkt dat een bepaalde vorm in acht is genomen, dan moet het er voor worden gehouden dat dit zo is. En omgekeerd, als daaruit niet blijkt dat een bepaalde vorm in acht is genomen, dan dient ervan uit worden gegaan dat deze vorm is verzuimd.(1) Het voorgaande geldt ook voor verweren. Kenbronnen van gevoerde verweren zijn het proces-verbaal van de terechtzitting en het naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting gewezen vonnis of arrest.(2) Indien daaruit niet blijkt van het desbetreffende verweer, dient het ervoor te worden gehouden dat dit niet gevoerd is. Een verdachte - en hetzelfde geldt voor zijn raadsman - die van een antwoord op een bepaald verweer verzekerd wil zijn, doet er verstandig aan om ervoor te zorgen dat dit verweer in het proces-verbaal van de terechtzitting vast komt te liggen. Dat kan op twee manieren. Ex 326 lid 4 Sv kan de verdachte om aantekening van het verweer in het proces-verbaal verzoeken. Daarnaast kan hij een pleitnota overleggen, met het - mijns inziens eveneens op art. 326 lid 4 Sv gebaseerde - verzoek die in het proces-verbaal te doen insereren.(3)

7. In het onderhavige geval blijkt uit het proces-verbaal van de zitting niet dat de verdachte die, zoals gezegd, niet bijgestaan werd door een raadsman, een verzoek heeft gedaan als bedoeld in art. 326 lid 4 Sv. Ook blijkt niet van een verzoek om de eigen verklaring woordelijk in het proces-verbaal op te nemen (art. 326 lid 2 Sv). De griffier heeft daarnaast geen aantekening gedaan van enig door de verdachte gevoerd verweer. Het proces-verbaal vermeldt op dit punt slechts hetgeen hiervoor onder 4 is vermeld. Volgens vaste jurisprudentie is met die vermelding aan het gestelde in art. 326 Sv voldaan. Zie HR 15 november 1983, NJ 1984, 312. Het middel stuurt evenwel aan op wijziging van die vaste jurisprudentie, en beroept zich daarbij op onder meer het nieuwe tweede lid van art. 359 Sv.

8. Getwist kan worden over de vraag hoe de vaste jurisprudentie (NJ 1984, 312) precies moet worden begrepen. Sterke papieren heeft de opvatting dat die jurisprudentie is terug te voeren op een restrictieve uitleg van art. 326 Sv. Dat artikel zou volgens de Hoge Raad niet eisen dat de inhoud van hetgeen door of namens de verdachte ter verdediging is aangevoerd, door de griffier uit eigen beweging in het proces-verbaal wordt vermeld. Dat is als ik het goed zie de uitleg die Corstens aan de jurisprudentie geeft.(4) Ik teken daarbij aan dat voor een beperkte uitleg van art. 326 Sv steekhoudende argumenten zijn aan te voeren. Tot de in acht te nemen vormen behoort dat de verdachte (of zijn raadsman) de gelegenheid krijgt om het woord tot verdediging te voeren (art. 311 lid 2 Sv). Met de aantekening in het proces-verbaal dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd, heeft de griffier op voldoende wijze tot uitdrukking gebracht dat de bedoelde vorm in acht is genomen. Daarvoor is niet noodzakelijk dat wordt aangegeven wat de verdediging naar voren heeft gebracht. Verdedigd kan voorts worden dat dit niet anders wordt door de eveneens in art. 326 lid 1 Sv opgenomen verplichting om aan te tekenen "al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt". Op historische gronden kan betoogd worden dat deze zinsnede zelfstandige betekenis is gaan missen.(5) Bovendien zou gezegd kunnen worden dat het hier om een aanvullende categorie gaat, zodat bij al hetgeen op de zitting voorvalt juist niet gedacht moet worden aan de in acht te nemen vormen (waartoe als gezegd het voeren van de verdediging behoort). Ten slotte kan gesteld worden dat ook het tweede lid van art. 326 Sv geen verplichting meebrengt om de inhoud van verweren in het proces-verbaal van de zitting te vermelden omdat die verweren geen "verklaringen" zijn die de verdachte bij zijn verhoor heeft afgelegd.(6)

9. Dit alles neemt niet weg dat ook een andere uitleg van de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden verdedigd. In die uitleg gaat het niet om een restrictieve interpretatie van art. 326 Sv, maar om een beperking die uit de aard van de cassatierechtspraak voortvloeit. In zijn Cassatie in strafzaken bespreekt Van Dorst de "tactiek" van veel rechters om in het proces-verbaal alleen te doen opnemen dat het woord tot verdediging is gevoerd, waarna in de uitspraak de gevoerde verweren worden weergegeven en besproken. Volgens Van Dorst is dat "strikt genomen" in strijd met art. 326 lid 2 Sv.(7) Want, zo begrijp ik, de verweren (waarvan op grond van de uitspraak moet worden aangenomen dat zij zijn gevoerd) hadden ook in het proces-verbaal van de zitting moeten worden weergegeven.(8) Bij deze royale uitleg van art. 326 Sv past, dat Van Dorst een andere grondslag onder de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad lijkt te schuiven. Het niet of onjuist weergeven van een gevoerd verweer is, zo stelt hij, in cassatie niet te herstellen "omdat nergens vastligt wat daadwerkelijk is betoogd".(9) Juist omdat er in beginsel geen andere kenbron is dan het proces-verbaal van de zitting, kan er niet met succes in cassatie over worden geklaagd dat het verweer niet of niet correct in dat proces-verbaal is weergegeven.

10. Wellicht is de benadering van Van Dorst te rijmen met het hiervoor, onder 7 genoemde arrest uit 1983 (NJ 1984, 312) waarin werd geoordeeld dat met de enkele vermelding dat het woord tot verdediging is gevoerd aan de eis van art. 326 Sv is voldaan. Die uitspraak zou dan zo begrepen moeten worden dat, aangezien onbekend is wat werkelijk is aangevoerd, het er in cassatie voor moet worden gehouden dat aan de eis van genoemd artikel is voldaan. Erkend moet echter worden dat die uitleg van het arrest wat geforceerd aandoet en ook niet goed lijkt te passen bij een enkele jaren later, in 1987, gewezen arrest, waarin de Hoge Raad overwoog dat, indien de raadsman geen gebruik heeft gemaakt van zijn hiervoor beschreven mogelijkheden om een verweer schriftelijk te doen vastleggen, "de omstandigheid dat een gevoerd verweer niet in het bedoelde p-v is vermeld (...) geen schending van enige rechtsregel op(levert)".(10) Maar het kan natuurlijk zijn dat de Hoge Raad de bakens sinds 1987 een klein beetje heeft verzet.

11. Misschien is de uitleg die Corstens aan de jurisprudentie van de Hoge Raad geeft nog steeds de juiste en is de uitleg die van Dorst aan art. 326 Sv geeft wel het meest verkieslijk, met name in gevallen waarin de verdachte niet door een raadsman wordt bijgestaan. Dat laatste is in elk geval wat door de steller van het middel wordt verdedigd.(11) Dat standpunt heeft mijn sympathie. Ik zou menen dat een behoorlijke taakvervulling inderdaad meebrengt dat de griffier, als een verdachte het zonder raadsman moet stellen, in het proces-verbaal de kern weergeeft van de relevante verweren die de verdachte voert. Veel schiet de steller van het middel daarmee echter niet op. Want of de griffier is tekortgeschoten - of hij nagelaten heeft om een relevant verweer op te tekenen - kan alleen beoordeeld worden aan de hand van het proces-verbaal van de zitting. En het punt is juist dat daaruit niet blijkt dat een relevant verweer is gevoerd. Hoe men het derhalve ook wendt of keert, de uitkomst is steeds dat in cassatie niet met enige kans van slagen kan worden geklaagd over het niet (correct) in het proces-verbaal vastleggen van een gevoerd verweer.

12. Volgens de steller van het middel vormt de inwerkingtreding van art. 359 lid 2 Sv een argument om de vaste jurisprudentie te wijzigen. Dat betoog stuit denk ik reeds af op hetgeen in HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Y. Buruma is overwogen. In dat arrest heeft de Hoge Raad een richtinggevend kader geschetst met betrekking tot de uitwerking en invulling van de nieuwe motiveringsplicht. In rov. 3.7.2. wordt de vaste jurisprudentie onverkort van toepassing verklaard op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Volgens de Hoge Raad bestaat op dit punt "geen goede grond" om anders te oordelen dan ten aanzien van verweren is aangenomen.

13. De vraag is overigens of het argument dat de steller van het middel aan art. 359 lid 2 Sv ontleent, sterk is. Het artikellid kan namelijk gezien worden als een aspect van een ontwikkeling naar een meer contradictoire procesvoering. Kenmerkend voor die ontwikkeling is dat de motiveringsplicht van de rechter in steeds sterkere mate afhankelijk is geworden van de opstelling van de verdediging.(12) Bij de hogere eisen die daarbij aan de verdediging worden gesteld, past juist heel goed dat zij zelf verantwoordelijk is voor de vastlegging van de verweren in het proces-verbaal van de zitting. Ik merk daarbij op dat die vastlegging maar in beperkte mate van belang is voor de fairness van het proces in feitelijke aanleg (rechters plegen op basis van hun geheugen te beraadslagen). Het belang van een correcte vastlegging doet zich vooral gevoelen bij een eventueel later beroep in cassatie. Mede om een selectief gebruik van dat rechtsmiddel te bevorderen - en zo de Hoge Raad te ontlasten - zijn de eisen die gesteld worden aan een procespartij die in cassatie wil gaan, opgeschroefd. De verplichte schriftuur is van die ontwikkeling een exponent. De eigen verantwoordelijkheid van de verdediging voor de vastlegging van haar verweren (hetzelfde geldt overigens mutatis mutandis voor de onderbouwde standpunten van het OM) zou in diezelfde sleutel kunnen worden gezet. Van degene die meent dat zijn stellingen belangrijk genoeg zijn om aan de Hoge Raad voor te leggen, mag geëist worden dat hij op de toetsing in cassatie anticipeert en dus zorg draagt voor een correcte schriftelijke vastlegging van het aangevoerde in het proces-verbaal van de zitting.

14. Dat de verantwoordelijkheid voor de juiste vastlegging van verweren primair bij de verdediging wordt gelegd, komt mij in het licht van het voorgaande dan ook niet onjuist voor. Dat de griffier daarnaast een eigen, aanvullende verantwoordelijkheid heeft voor die vastlegging, met name in gevallen waarin de verdachte niet door een raadsman wordt bijgestaan, is met dat uitgangspunt goed te rijmen. Met die aanvullende verantwoordelijkheid is echter, zoals al werd betoogd, het cassatie-technische probleem van de ontbrekende feitelijke grondslag niet uit de wereld. Ik zie ook niet goed in hoe daaraan iets te veranderen valt.

15. Het antwoord op het middel moet derhalve zijn dat de klacht feitelijke grondslag mist aangezien uit het proces-verbaal van de zitting niet blijkt dat de verdachte aldaar een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen.

16. Het middel faalt.

17. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Vgl. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e, p. 135.

2 Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e, blz. 74.

3 Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e, p. 82 t/m 83.

4 Corstens, a.w., p. 553.

5 Vgl. Melai, aant. 1 op art. 326 Sv (suppl. 85, augustus 1993).

6 Vgl. Melai, aant. 2 op art. 326 Sv (suppl. 30, februari 1980), waarin deze uitleg overigens als "te formalistisch" van de hand wordt gewezen. In het middel wordt daarop een beroep gedaan.

7 A.w., p. 82.

8 Zijns inziens is sprake van een verzuim dat vanwege gebrek aan belang (de verweren zijn immers netjes weerlegd) niet tot cassatie behoeft te leiden.

9 A.w. p. 83.

10 HR 24 februari 1987, NJ 1988, 540.

11 Met een beroep op de al vermelde aantekening uit Melai (noot 6) en de conclusie van Leijten bij HR 15 november 1983, NJ 1984, 312.

12 Vgl. J.W. Fokkens, De wijziging van artikel 359 lid 2 Sv: een stap op weg naar een contradictoir strafproces, Knigge-bundel, m.n. p.144.