Parket bij de Hoge Raad, 29-05-2007, BA1763, 02957/06
Parket bij de Hoge Raad, 29-05-2007, BA1763, 02957/06
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 mei 2007
- Datum publicatie
- 31 mei 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2007:BA1763
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2006:AV2319
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA1763
- Zaaknummer
- 02957/06
Inhoudsindicatie
Miljoenenfraude bij Aegon 1997-2002 door organisator voor evenementen en feesten. Klachten in cassatie over het tijdsverloop in de cassatiefase, de (on)partijdigheid van het OM i.v.m. het onderzoek verricht door Aegon, de onjuiste weergave van een telefoongesprek en de oproeping van verdachte voor een bepaalde zitting. HR: 81 RO.
Conclusie
Nr. 02957/06
Mr. Vellinga
Zitting: 20 maart 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 22 februari wegens (1 primair). 'medeplegen van: opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, dan wel opzettelijk zodanig geschrift afleveren of voorhanden hebben, terwijl hij wist dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik, meermalen gepleegd' en (2 primair) 'medeplegen van: verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd' veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden.
2. Er bestaat samenhang van de onderhavige zaak met de zaak met nummer 02956/06 tegen de medeverdachte [medeverdachte 1]. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verdachte heeft mr. R.F. Speijdel, advocaat te Enschede, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. In het eerste middel wordt naar voren gebracht dat in de cassatiefase de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 EVRM en 14 IVBPR is overschreden omdat vanaf het moment waarop beroep in cassatie werd ingesteld teveel tijd is verstreken tot het moment waarop de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
5. De verdachte heeft op 24 februari 2006 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 1 november 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn is overschreden. Deze overschrijding hoeft evenwel niet tot strafvermindering te leiden als de Hoge Raad uitspraak doet vóór 24 juni 2007. Dan zal de overschrijding van de inzendtermijn namelijk zijn gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van het cassatieberoep.(1)
6. Het tweede middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet partijdig is geweest.
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 8 februari 2006 houdt op dit punt het volgende in:
"De verdachte en de raadsman voeren het woord tot de verdediging, waarbij de raadsman het woord voert overeenkomstig zijn pleitnota, welke aan het hof is overgelegd en aan het verkorte proces-verbaal is gehecht."
8. Deze pleitnota houdt in:
"Enige opmerkingen vooraf:
(...)
Cliënt meent voorts dat het OM zich in deze zodanig heeft laten leiden/sturen door [A] dat dit ten koste is gegaan van zijn recht op een eerlijke procedure.
Reeds in een vroege fase probeerde het OM zeer energiek te voorkomen dat er stukken aan het dossier werden toegevoegd. Hierover zijn diverse raadkamerzittingen geweest maar uiteindelijk is bepaald dat die stukken aan het dossier dienden te worden toegevoegd. Duidelijk was daarbij dat [A] probeerde de toevoeging van die stukken te voorkomen.
Heel merkwaardig is het volgende. Als bijlage bij deze pleitnota is de eerste pagina van een stuk gevoegd welke cliënt mij heeft verstrekt.
Het betreft kennelijk de eerste pagina van een stuk van [A] en het is klaarblijkelijk bestemd voor het OM. Het stuk is door [A] als strikt vertrouwelijk geclassificeerd en bevat het commentaar van [A] op het verweer van de verdachten waarmee de door hen aan de rechtbank aangeleverde ordners op de zitting d.d. 09-02-2004 worden bedoeld.
[A] bespreekt in dit stuk de inhoud van die ordners.
Ik acht het in hoge mate verbazingwekkend dat het OM stukken uit het dossier, nota bene door verdachten aangeleverde stukken, aan een derde, feitelijk aan de wederpartij van de verdachte, verstrekt.
Dat dit is gebeurd is voor mij, voor zover ik kan nagaan, nieuw.
Ik meen dat daaruit valt op te maken dat het OM in deze zaak anders heeft gehandeld/onderzocht dan normaal en wel onwenselijk anders en daar voorts geen melding van heeft gemaakt.
Deze gang van zaken illustreert in de visie van cliënt dat het OM feitelijk niet (voldoende) zelf heeft onderzocht maar gewoon heeft overgenomen wat [A] van de zaak vindt, dus niet of onvoldoende zelf aan waarheidsvinding heeft gedaan en daardoor de mogelijkheid heeft aanvaard voor het karretje van [A] te worden gespannen waarmee [medeverdachte 1] zegt een arbeidsrechtelijk geschil te hebben.
Cliënt meent dat een dergelijke wijze van rechercheren ten koste van een eerlijke procedure gaat en dat de resultaten van het onderzoek door het OM (?) dus met veel grotere scepsis dienen te worden bekeken dan eerder het geval was."
Vervolgens houdt het proces-verbaal in:
"In aanvulling hierop voert de raadsman, zakelijk weergegeven, het volgende aan:
Cliënt heeft geen relevant strafblad en [A] heeft ook een vergoeding gekregen die dekkend is. Kijkend naar de rol van [medeverdachte 1] moet gezegd worden dat er sprake is van ongelijkwaardige zaken. Cliënt wil meewerken aan elektronisch toezicht.
De advocaat-generaal deelt in repliek, zakelijk weergegeven, het volgende mede:
Over het aanvankelijk weigeren door het OM om stukken toe te voegen zijn procedures gevoerd. Stukken zijn uiteindelijk toegevoegd. Achteraf bezien is dat een onhandig optreden geweest van het openbaar ministerie.
Er is overleg geweest tussen de officier van justitie en [A] naar aanleiding van de door verdachte overgelegde bescheiden. Dit is gedaan vanuit de gedachte dat mensen van [A] zelf die stukken het beste zouden kunnen interpreteren. De aangever heeft toen aan de hand van zijn eigen administratie gekeken of het een concludent verhaal was. Wanneer je door de stukken heen bladert, dan kom je de gaten echter vanzelf tegen.
Na de zitting in oktober is aan mij aangeboden om nog eens naar de stukken te kijken en deze vervolgens met [A], een fatsoenlijk bedrijf, te bespreken. Ik heb daar over nagedacht en ik heb er gebruik van gemaakt. Waarom niet? Op die manier kon ik de stukken beter doorgronden en beoordelen. Daar is naar mijn idee niets mis mee. Ik heb verder ook overleg gevoerd met twee vertegenwoordigers van het Interregionaal Fraudeteam. Ik zie niet in hoe dat kan leiden tot een schending van het recht op een eerlijk proces.
De raadsman voert in dupliek, zakelijk weergegeven, het volgende aan:
Een eerlijke procedure omvat ook een bepaalde mate van onafhankelijkheid van het onderzoek door politie en justitie. De advocaat-generaal merkt op dat het OM in eerste aanleg onhandig heeft geopereerd en dat ben ik gaarne met hem eens. Het is niet aan [A] om te controleren of de inhoud van de ordners conform de werkelijkheid is. Dat is aan justitie. Justitie had eigen deskundigen moeten inschakelen.
Aan de verdachte en de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken. De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven, het volgende:
Vanaf 2002 werd mij duidelijk dat het openbaar ministerie niet uit was op waarheidsvinding. De officier van justitie is door [A] ingepakt. Een nieuwe officier van justitie heeft zich verzekerd van de invloeden van [A] en het originele dossier is doorgespeeld aan [A], om te kijken wat ze ervan vonden. De conclusies van [A] zijn voor waar aangenomen zonder dat justitie daar zelf nog onderzoek naar deed. Dat is tot op de dag van vandaag doorgezet.
Voordat het vonnis in Almelo werd geveld, was de claim van [A] al betaald. Het OM deed niets meer omdat [A] het werk al had gedaan. Om die reden heb ik de rechter Rikken in Almelo gewraakt. Ook tijdens het hoger beroep heeft het OM geen moeite gedaan om zelf onderzoek te doen.
Mijn vertrouwen in een rechtvaardige behandeling van mijn zaak is aangetast. [Medeverdachte 1] wilde niet meewerken aan de spelletjes van [B]. Hij vroeg ook een hogere vertrekpremie dan [betrokkene 6] kon bieden. Dat alles leidde tot een aangifte bij het openbaar ministerie waarbij ik als stok werd gebruikt om [medeverdachte 1] mee te slaan. [A] zag alleen over het hoofd dat [medeverdachte 1] dossiers thuis had. De media zijn structureel teruggefloten in deze zaak. Nova, het Financieel Dagblad, de Telegraaf en het Algemeen Dagblad zijn gezwicht voor de druk van [A]. Hoezo integer? Zo werkt het dus bij [A]. Zelfs de NMA ging een onderzoek bij [A] liever uit de weg. Ik heb het vermoeden dat een aantal mensen in de top van [A] en misschien ook bij het openbaar ministerie moeite hebben om zichzelf in de ogen te kijken."
9. Het Hof heeft in zijn arrest overwogen:
"Onafhankelijkheid van het OM bij de opsporing
Zijdens de verdediging is aangevoerd dat de officier van justitie in strijd met de door hem in acht te nemen onpartijdigheid heeft gehandeld door zich in verregaande mate te laten leiden door de aangeefster [A] In het bijzonder beklaagt de verdediging zich erover dat de officier van justitie de door verdachte aangereikte stukken met eigen cijfers en gegevens ter weerlegging van de beweerde fraude voor commentaar heeft voorgelegd aan [A].
Het hof overweegt hiervoor het volgende. Het hof onderschrijft dat de officier van justitie te allen tijde zijn objectiviteit, onafhankelijkheid en professionaliteit moet bewaren en bewaken, maar er is geen enkele indicatie dat het openbaar ministerie daar in het onderhavige geval in is tekortgeschoten. Het enkele feit dat de officier van justitie de door verdachte als ontlastend gepresenteerde gegevens laat verifiëren door de aangever, is zelfs een aanwijzing voor het tegenovergestelde, nu de aangifte was onderbouwd met een integer onderzoeksrapport van de afdeling Speciale Zaken van [A] met talrijke bijlagen (in totaal ongeveer 2.000 pagina's). Gelet op de complexe aard van de zaak en de eigen kennis van zaken in dezen van de aangeefster, heeft de officier van justitie juist ook in het belang van verdachte recht gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor door aangeefster zelf ook in de gelegenheid te stellen om te reageren op de stellingen van verdachte. Nu aangeefster daarbij tot de conclusie kwam, dat de inhoud van de door de medeverdachte [medeverdachte 1] overgelegde ordners geen verandering brachten in het standpunt van [A] dat tot de aangifte had geleid, was de officier van justitie niet gehouden het schriftelijke commentaar van aangeefster op die ordners aan het dossier toe te voegen, althans is verdachte door het achterwege blijven daarvan niet in zijn belangen geschaad. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie."
10. Ter toelichting van het middel wordt een beroep gedaan op een aantal omstandigheden van feitelijke aard die door het Hof niet zijn vastgesteld. Daarvoor is in cassatie geen plaats. (2)
11. Voor het overige behelst het middel niet een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. (HR 19 november 2002, LJN AE1171). Derhalve komt het niet voor onderzoek door de cassatierechter in aanmerking.
12. Ten overvloede merk ik op dat de verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep in de gelegenheid is geweest al hetgeen het Openbaar Ministerie ten bezware van de verdachte in het geding heeft gebracht te weerspreken en van die gelegenheid ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. Derhalve valt niet in te zien waarom de verdachte geen eerlijk proces zou hebben gehad, wat te dier zake ook door het Hof is overwogen.
13. Het middel kan buiten bespreking blijven.
14. Het derde middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de verdachte door een volgens de verdachte onjuiste weergave van een telefoongesprek niet in zijn belang is geschaad omdat het niet zal worden betrokken in de bewijsvoering.
15. Het Hof heeft overwogen:
"Onjuiste weergave van het afgeluisterde telefoongesprek d.d. 4 oktober 2002
Ter terechtzitting heeft de raadsman betoogd dat de weergave van het telefoongesprek van 4 oktober 2002 onjuist is en niet overeenkomt met hetgeen door verdachte werkelijk is besproken.
Nu door de verdediging geen, althans onvoldoende feiten of omstandigheden zijn aangedragen waar de beweerde onjuistheid uit zou bestaan, moet het verweer worden verworpen. Het hof tekent daarbij aan dat de inhoud van het weergegeven telefoongesprek niet zal worden betrokken in de bewijsvoering, zodat verdachte ook hierom niet in enig rechtens te respecteren belang is geschaad door een eventuele onjuiste weergave van bedoeld telefoongesprek."
16. Het middel gaat er aan voorbij dat het Hof niet aannemelijk heeft geoordeeld dat de weergave van bedoeld telefoongesprek onjuist was. Hetgeen het Hof overigens heeft overwogen dient kennelijk en niet onbegrijpelijk te gelden als ten overvloede en kan dus buiten beschouwing blijven.(3)
17. Het middel faalt.
18. Het vierde middel bevat de klacht dat de verdachte niet behoorlijk is opgeroepen voor de terechtzitting van het Hof van 19 oktober 200 en dat de verdachte daardoor in zijn verdediging is geschaad. .
19. Het proces-verbaal van het Hof van de terechtzitting van 11 mei 2005 houdt - voor zover van belang- in:
"Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat
(...)
het onderzoek wordt geschorst tot de terechtzitting van 18 oktober 2005 te 9:00 uur, op welke terechtzitting de hierboven genoemde getuigen zullen worden gehoord en de zaak verder inhoudelijk zal worden behandeld, waarbij het hof ervan uitgaat, dat op 19 oktober 2005 de gelegenheid zal zijn voor requisitoir, pleidooi en laatste woord.
(...)
De voorzitter zegt de verdachte en de raadsman aan zonder nadere opzegging ter zitting van 18 oktober 2005 aanwezig te zijn."
20. Op 19 oktober 2005 komt ter griffie van het Hof binnen een fax-bericht van verdachtes raadsman luidende voor zover van belang:
Hedenmorgen te 9.00 uur zou de zaak van [verdachte], mijn cliënt, voor Uw Hof dienen. De oproeping voor die behandeling is echter volgens cliënt te laat aan hem uitgereikt. Cliënt heeft geen afstand van termijn gedaan. Cliënt stelt zich derhalve op het standpunt dat hij niet op de juiste wijze is opgeroepen en hij heeft ervoor gekozen om derhalve heden niet te verschijnen. Ik zal dan ook evenmin ter zitting verschijnen."
21. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 oktober 2005 houdt in:
"De verdachte genaamd:
[Verdachte],
(...)
is niet verschenen. Evenmin is verschenen diens raadsman, mr. R.F. Speijdel, advocaat te Enschede.
De dienstdoende gerechtsbode deelt mede dat wel zijn verschenen de getuigen [betrokkene 7], [betrokkene 8], [betrokkene 6] en de getuige-deskundige [betrokkene 5]. De voorzitter vergewist zich ervan dat de getuigen zich in het voor hen bestemde vertrek bevinden.
Het onderzoek wordt met instemming van de advocaat-generaal hervat in de stand waarop het zich bevond op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 11 mei 2005.
De voorzitter deelt mede dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting van heden gelijktijdig, doch niet gevoegd, plaatsvindt met de behandeling van de zaak tegen de verdachte [medeverdachte 1]. De voorzitter deelt mede de korte inhoud van een faxbericht d.d. 19 oktober 2005, waarin de raadsman, mr. RF. Speijdel, advocaat te Enschede, te kennen geeft dat noch hij, noch verdachte heden ter zitting zal verschijnen.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat de voorzetting van de behandeling van de zaak ter terechtzitting van heden, niettegenstaande het gestelde in het faxbericht van de raadsman, doorgang zal vinden. Vastgesteld wordt dat uit het proces-verbaal ter terechtzitting van 11 mei 2005 volgt dat verdachte en de raadsman zijn aangezegd ter terechtzitting van 18 oktober 2005 te verschijnen, waarbij het hof heeft aangegeven ervan uit te gaan dat op 19 oktober zou worden gerequireerd en gepleit. Door privé-omstandigheden van één van de leden van het hof is in de aanloop naar heden duidelijk geworden dat de behandeling van de zaak op 18 oktober 2005 geen doorgang zou kunnen vinden. Hiertoe is door de griffier telefonisch contact opgenomen met het kantoor van de raadsman, mr R.F. Speijdel te Enschede, en is onder mededeling van de reden aangegeven dat niet op 18 oktober 2005, doch eerst op 19 oktober 2005 de behandeling zou worden hervat. Zulks is door de griffier nog bevestigd in een schrijven gedateerd 5 oktober 2005. Tevens is door de advocaat-generaal getracht een oproeping aan verdachte te betekenen om tegen het tijdstip van 19 oktober 2005, te 09.00 uur ter terechtzitting te verschijnen. Verdachte heeft geweigerd deze oproeping in ontvangst te nemen. Het hof is van oordeel dat deze oproeping van verdachte niet noodzakelijk was in het licht van voormelde aanzegging ter zitting van 11 mei 2005.
Het hof vermag niet in te zien welk rechtens te respecteren belang verdachte heeft of zou kunnen hebben met zijn beroep op de niet tijdigheid van de uitreiking van de oproeping voor de zitting van 19 oktober 2005. Naast het waken over de processuele belangen van verdachte heeft het hof ook tot taak de goede procesorde te bewaken. In dat licht moet vastgesteld worden dat thans drie getuigen, onder wie één uit Zwitserland, en één getuige-deskundige zijn verschenen op verzoek van de verdediging. Alles afwegende zal, in het belang van een goede procesorde, de behandeling van de zaak ter terechtzitting van heden worden voortgezet."
22. Het Hof heeft in zijn arrest overwogen:
"Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 11 mei 2005, 19 oktober 2005 en 8 februari 2006 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
(...)
Ter terechtzitting van 8 februari 2006 heeft de raadsman betoogd dat de behandeling van de zaak door het hof ter terechtzitting van 19 oktober 2005 niet had mogen plaatsvinden, aangezien verdachte voor die zitting niet op behoorlijke wijze was opgeroepen. Het daar ter zitting verhandelde zou dan ook niet in 's hofs oordeel mogen worden betrokken. Het hof stelt opnieuw vast dat uit het proces-verbaal ter terechtzitting van 11 mei 2005 volgt dat verdachte en de raadsman zijn aangezegd ter terechtzitting van 18 oktober 2005 te verschijnen, waarbij het hof heeft aangegeven ervan uit te gaan dat op 19 oktober zou worden gerequireerd en gepleit. Daarmee heeft het hof toen dus te kennen gegeven dat de behandeling van de zaak zou worden voortgezet op zowel 18 als 19 oktober 2005. Door privé-omstandigheden bij één van de leden van het hof is in de aanloop naar de zitting van 18 oktober 2005 duidelijk geworden dat de behandeling van de zaak op die dag geen doorgang zou kunnen vinden. Hierop is door de griffier telefonisch contact opgenomen met het kantoor van de raadsman, mr. R.F. Speijdel te Enschede, en is onder mededeling van de reden aangegeven dat niet op 18 oktober 2005, doch eerst op 19 oktober 2005 om 09.00 uur de behandeling zou worden hervat. Zulks is door de griffier nog bevestigd in een schrijven gedateerd 5 oktober 2005. Tevens is door de advocaat-generaal getracht een oproeping aan verdachte te betekenen om tegen het tijdstip van 19 oktober 2005, te 09.00 uur ter terechtzitting te verschijnen. Verdachte heeft geweigerd deze oproeping in ontvangst te nemen en is vervolgens niet verschenen ter terechtzitting van 19 oktober 2005. Het hof is van oordeel dat deze oproeping van verdachte door de advocaat-generaal niet noodzakelijk was in het licht van voormelde aanzegging ter zitting van 11 mei 2005.
Het hof vermag voorts niet in te zien welk rechtens te respecteren belang verdachte heeft of zou kunnen hebben met zijn beroep op de niet tijdigheid van de uitreiking van de oproeping voor de zitting van 19 oktober 2005. Naast het waken over de processuele belangen van verdachte heeft het hof ook tot taak de goede procesorde te bewaken. In dat licht moet vastgesteld worden dat voor de zitting van 19 oktober 2005 drie getuigen, onder wie één uit Zwitserland, en één getuige-deskundige waren opgeroepen en verschenen op verzoek van de verdediging. Alles afwegende heeft het hof, in het belang van een goede procesorde, de behandeling van de zaak ter terechtzitting van 19 oktober 2005 voortgezet buiten aanwezigheid van verdachte en diens raadsman."
23. Het middel richt zich niet tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte de terechtzitting van 19 oktober 2005 is aangezegd en (zoals voortvloeit uit het bepaalde in art. 319 lid 2 Sv) de verdachte derhalve voor die zitting niet behoefde te worden opgeroepen.
24. Het middel faalt.
25. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
26. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Het arrest van het Hof bevat op twee plaatsen een redenering die in mijn ogen de toets der kritiek niet kan doorstaan. Het Hof overweegt dat het ook in verdachtes belang is dat de aangever in de gelegenheid wordt gesteld te reageren op de stellingen van de verdachte. Hoe verdachtes belang kan zijn gediend met commentaar van de aangever op verdachte te zijner ontlasting betrokken stellingen is mij niet duidelijk. Het tegendeel lijkt mij het geval.
27. Voorts overweegt het Hof dat door een mogelijk onjuiste weergave van een telefoongesprek verdachtes belang niet is geschaad omdat die weergave bij het bewijs buiten beschouwing wordt gelaten. Die redenering valt niet te rijmen met verdachtes, door het Hof onbesproken gelaten bewering dat de juiste weergave van het telefoongesprek voor de verdachte ontlastend zou zijn. In dat geval zou verdachtes belang immers vragen dat die weergave wel bij het bewijs wordt betrokken.
28. Zoals uit de bespreking van het tweede en het derde middel volgt behoeven deze in mijn ogen innerlijk tegenstrijdige redeneringen niet tot cassatie te leiden.
29. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 18 november 2003, LJN AM0238 (niet gepubliceerd).
2 A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Kluwer 2004, vijfde druk, p. 86.
3 A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Kluwer 2004,vijfde druk, p. 86.