Parket bij de Hoge Raad, 14-09-2007, BB3489, 43294
Parket bij de Hoge Raad, 14-09-2007, BB3489, 43294
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 september 2007
- Datum publicatie
- 14 september 2007
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2007:BB3489
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB3489
- Zaaknummer
- 43294
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid beroep in cassatie. Tegen tussenbeslissingen, zoals die bedoeld in art. 8:29, lid 3, Awb, stelt de wet geen afzonderlijk, tussentijds beroep in cassatie open.
Conclusie
Nrs. 43 294 en 43 295
mr. P. J. Wattel
Derde Kamer B
Navorderingsaanslagen IB/PVV en VB, met verhogingen c.q. boetes
Conclusie in de zaken van
X
tegen de
Minister van Financiën
14 februari 2007
1 Feiten en loop van het geding
1.1 In 2001 begon de Belastingdienst/FIOD het zogenoemde "Rekeningenproject," inhoudende onderzoek naar bankrekeningen van Nederlandse ingezetenen bij buitenlandse banken, waaronder met name de Kredietbank S.A. Luxembourgeoise te Luxemburg (KBL).
1.2 Ten behoeve van dat onderzoek is een "Draaiboek Rekeningenproject" (het draaiboek) geschreven. Gedurende het project zijn tien interne nieuwsbrieven van de Belastingdienst verschenen (de nieuwsbrieven). Draaiboek en nieuwsbrieven zijn deels gepubliceerd en deels - op grond van de relatieve uitzonderingsgronden van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) - niet openbaar gemaakt. De regering meent dat het belang bij openbaarmaking niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, de inspectie, de controle en het toezicht door bestuursorganen, en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (art. 10, onderdelen c, d en e, WOB).
1.3 De belanghebbende in beide zaken waarop deze conclusie ziet, wordt ervan verdacht een rekening te hebben aangehouden bij de KBL, zonder daarvan, of van het saldo erop of de rente daarover, melding gemaakt te hebben in zijn aangiften vermogensbelasting en inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen. De Inspecteur heeft ter zake van het vermoede vermogen en de vermoede inkomsten navorderingsaanslagen over de desbetreffende jaren/peildata opgelegd, alle met verhogingen c.q. boetes. Onduidelijk is welke jaren het betreft, nu de beslissing van het Hof daarvan geen melding maakt.
1.4 De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaren tegen de navorderingsaanslagen afgewezen. Tegen die uitspraken op bezwaar heeft hij beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
2 Het geschil voor het Hof(1)
2.1 Voor zover van belang in cassatie, heeft het geschil zich in feitelijke instantie toegespitst op de vraag of de Inspecteur ook de niet-openbare passages van het draaiboek en de nieuwsbrieven zou moeten overleggen. De belanghebbende heeft aangegeven welke passages in het bijzonder van belang zijn voor zijn verdediging.
2.2 De Inspecteur heeft onder verwijzing naar art. 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesteld dat er gewichtige redenen zijn, primair, om de desbetreffende stukken niet in geding te brengen, dan wel, subsidiair, om de stukken uitsluitend ter kennis van het Hof te brengen.
2.3 De vierde meervoudige kamer van het Hof heeft des fiscus' beroep op het bestaan van gewichtige redenen in de zin van art. 8:29, lid 1, Awb verwezen naar de derde meervoudige kamer van dat Hof. Die kamer heeft geoordeeld dat de Inspecteur voor een deel van de passages voldoende gewichtige redenen aanvoert om geheimhouding te rechtvaardigen, en dat voor een ander deel van de passages het belang bij geheimhouding niet opweegt tegen het belang van de belanghebbende bij kennisneming. De derde meervoudige kamer heeft de Inspecteur vervolgens opgedragen binnen een week na zijn beslissing aan de belanghebbende te doen toekomen een kopie van het draaiboek en de nieuwsbrieven zoals deze door die kamer aan de Inspecteur zijn overhandigd en waarin door die kamer is aangegeven in hoeverre een beperking van de kennisneming door de belanghebbende gerechtvaardigd is.
2.4 Aan die beslissing heeft (de derde meervoudige kamer van) het Hof toegevoegd:
"3.25. Voor de goede orde merkt het Hof nog op dat tegen een tussenuitspraak als de onderhavige geen beroep in cassatie openstaat."
3 Geschil in cassatie
3.1 Tegen de beslissing van de geheimhoudingskamer heeft de belanghebbende cassatieberoep ingesteld. De Minister heeft bij verweer geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De partijen hebben hun zaak schriftelijk doen toelichten en vervolgens op elkanders schriftelijke toelichting gereageerd.
3.2 Door uw tussenkomst bij brief van 19 juli 2006, is het geschil in cassatie vooralsnog beperkt tot de ontvankelijkheid van het beroep. Ook deze conclusie ziet slechts op die ontvankelijkheid. Bij deze conclusie hoort een bijlage over ontvankelijkheid van cassatieberoep tegen tussenbeslissingen van het Gerechtshof, die tevens bijlage is bij de zaken met de nrs. 42 715 t/m 42 717 en 43.296. Bij u zijn momenteel nóg elf beroepen van belastingplichtigen aanhangig tegen tussenbeslissingen van de Gerechtshoven over de geheimhouding van (delen van) het draaiboek en de nieuwsbrieven (bij u bekend onder de nrs. 43 574 t/m 43 578 en 43 584 t/m 43 589), en er zullen wellicht nog vele volgen. In die cassatieberoepen zal het Parket niet concluderen.
3.3 De belanghebbende stelt primair dat nu de AWR en de Awb geen tussenuitspraak kennen, de beslissing van het Hof moet worden aangemerkt als een einduitspraak gedaan overeenkomstig afdeling 8.2.6 Awb, waartegen cassatieberoep openstaat. Subsidiair betoogt de belanghebbende dat sprake is van een gedeeltelijke eindbeslissing nu de derde meervoudige kamer van het Hof een definitief oordeel heeft gegeven omtrent de toepassing van art. 8:29 Awb, inhoudende dat het beroep van de belanghebbende gedeeltelijk wordt toegewezen.
4 Geen separaat cassatieberoep tegen de geheimhoudingsbeslissing van de derde meervoudige kamer ex art. 8:29, lid 3, Awb
4.1 Uit de bijlage bij deze conclusie blijkt dat het bestuursprocesrecht, inclusief het belastingprocesrecht, in afwijking van het burgerlijke procesrecht geen tussenuitspraken kent, alsmede dat tegen tussenbeslissingen zoals een beslissing ex art. 8:29, lid 3, Awb, over geheimhouding, geen separaat cassatieberoep open staat maar moet worden opgekomen in het cassatieberoep tegen de uitspraak waarin de zaak in haar geheel wordt afgedaan.
4.2 Het beroep in cassatie van de belanghebbende kan daarom niet ontvangen worden.
5 Conclusie
Ik geef u in overweging het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A.-G.)
1 Gerechtshof Amsterdam 29 april 2006, nrs. 04/03073 en 04/03074.
Parket bij de Hoge Raad der Nederlanden
P.J. Wattel, advocaat-generaal
(Geen) afzonderlijk cassatieberoep tegen tussenbeslissingen van de belastingkamer van het Gerechtshof
Bijlage bij de conclusies van 14 februari 2007 in de zaken met rolnummers 42 715 t/m 42 717 en 43 294 t/m 43 296
1 Inleiding
1.1 Het gemeenschappelijke element in de zaken waarop deze bijlage ziet, is geschil over de vraag of cassatie openstaat tegen de beslissing van de feitenrechter ex art. 8:29, lid 3, Awb over de gerechtvaardigdheid van weigering van overlegging van stukken door een tot overlegging van die stukken verplichte partij. Het gaat in alle zaken om de Inspecteur van rijksbelastingen, die ofwel weigert bepaalde passages over te leggen uit het draaiboek en de nieuwsbrieven in het zogenoemde Rekeningenproject van de belastingdienst, ofwel die passages wel overlegt aan de belastingrechter, maar weigert toestemming te geven voor overlegging aan de belastingplichtige.
1.2 De zaken vloeien voort uit de KB-Lux affaire, betreffende een groot aantal Nederlandse belastingplichtigen (ruim 10.000 rekeninghouders, waarvan naar schatting 6.000 op naam(1)) die worden verdacht van verzwijging van het bestaan van - en het saldo en de rente op - Luxemburgse bankrekeningen. Vanwege de schaal van het project en om uniforme afdoening te bevorderen, heeft de Belastingdienst een draaiboek Rekeningenproject opgesteld en tien interne nieuwsbrieven over (de voortgang van) het project uitgebracht. Aan de belanghebbenden in de zaken waarop deze bijlage ziet zijn op grond van de resultaten van het Rekeningenproject navorderingsaanslagen en boeten opgelegd. Zij hebben allen inzage geëist in de integrale versies van het draaiboek en de nieuwsbrieven, maar niet gekregen omdat zich volgens de Inspecteur "gewichtige redenen" in de zin van art. 8:29, lid 1, Awb verzetten tegen openbaarmaking.
1.3 Art. 8:29 Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt:
"1. Partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, kunnen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.
2. Gewichtige redenen zijn voor een bestuursorgaan in ieder geval niet aanwezig, voor zover ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur de verplichting zou bestaan een verzoek om informatie, vervat in de over te leggen stukken, in te willigen.
3. De rechtbank beslist of de in het eerste lid bedoelde weigering onderscheidenlijk de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
4. Indien de rechtbank heeft beslist dat de weigering gerechtvaardigd is, vervalt de verplichting.
5. Indien de rechtbank heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan zij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer."
1.4 De meervoudige belastingkamers van de gerechtshoven die de beroepen tegen de navorderingen en de boeten behandelden, hebben de kwestie van toepassing van art. 8:29 Awb, met name de beoordeling of "gewichtige redenen" zich verzetten tegen overlegging van de stukken aan de belanghebbende, verwezen naar een andere belastingkamer (hierna: geheimhoudingskamer). De geheimhoudingskamer heeft vervolgens op basis van de integrale versies van de stukken de Belastingdienst geboden een deel van de weggelaten passages alsnog over te leggen aan de wederpartij en aan de kamer die in de hoofdzaak zal beslissen.(2)
1.5 In de zaken 42 715 t/m 42 717 is het tot een beslissing in de hoofdzaak gekomen: het Hof heeft de navorderingsaanslagen en de boeten vernietigd. Het daartegen ingestelde cassatieberoep van de Staatssecretaris(3) wordt door de belanghebbende mede bestreden met het betoog dat tegen 's Hofs beslissing ex art. 8:29, lid 3, Awb separaat cassatieberoep had moeten worden ingesteld, zodat niet meer tegen die beslissing kan worden opgekomen in het cassatieberoep tegen de uitspraak in de hoofdzaak.
1.6 In de overige zaken is het nog niet tot een uitspraak in de hoofdzaak gekomen en zijn het de belanghebbenden die cassatieberoep hebben ingesteld, en wel tegen de beslissingen ex art. 8:29, lid 3, Awb van de geheimhoudingskamers. De Minister(4) meent dat de cassatieberoepen in die zaken niet ontvankelijk moeten worden verklaard omdat tegen die tussenbeslissingen niet separaat, maar slechts tegelijk met het beroep tegen de uitspraak in de hoofdzaak kan worden opgekomen.
2 (Geen) (Cassatie)beroep tegen tussenbeslissingen in het belastingrecht en het algemene bestuursrecht
De wettekst
2.1 Blijkens art. 28, lid 1, onderdeel a, AWR, kan cassatieberoep worden ingesteld tegen een uitspraak van het gerechtshof die overeenkomstig afdeling 8.2.6 van de Awb is gedaan.(5) Voorts is volgens art. 28, lid 1, onderdeel b, en lid 2, AWR cassatieberoep mogelijk tegen een voorlopige voorziening ex art. 8:86 Awb en tegen een uitspraak op verzet. Tegen "andere beslissingen" van de feitenrechter kan ingevolge art. 28, lid 5, AWR slechts cassatieberoep worden ingesteld tegelijk met het cassatieberoep tegen de uitspraak die overeenkomstig afdeling 8.2.6 Awb is gedaan (c.q. tegen de voorlopige voorziening of de uitspraak op verzet). De parlementaire toelichting op art. 28 AWR is summier; zij verwijst naar de vergelijkbare bepalingen in art. 37, lid 1, Wet op de Raad van State en art. 18, lid 1, van de Beroepswet.(6) De toelichting(7) op laatstgenoemde bepalingen leveren geen gezichtspunten op voor onze kwestie.
2.2 Tekstueel is er al geen aanleiding om cassatieberoep tegen tussenbeslissingen in belastingzaken mogelijk te achten. Zo'n tussenbeslissing kan immers bezwaarlijk gezien worden als een uitspraak die "overeenkomstig afdeling 8.2.6 Awb" is gedaan. De eerste bepaling van die afdeling, art. 8:66, bepaalt (lid 1) dat de rechtbank binnen zes weken na de sluiting van het onderzoek "uitspraak" doet. Daaruit volgt dat een uitspraak als bedoeld in deze afdeling pas aan de orde is na sluiting van het onderzoek. Een beslissing van de geheimhoudingskamer ex art. 8:29, lid 3, Awb wordt niet gedaan na sluiting van het onderzoek - zij opent eerder het onderzoek ten gronde - en is dus kennelijk geen uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 Awb.
2.3 Art. 8:70 Awb, eveneens opgenomen in afdeling 8.2.6, bepaalt wat "de uitspraak" kan inhouden (onbevoegdverklaring, niet-ontvankelijkverklaring, gegrondverklaring of ongegrondverklaring). Een "beslissing" ex art. 8:29, lid 3, Awb over de gerechtvaardigdheid van geheimhouding of beperking van kennisneming is dus geen "uitspraak" (ook geen gedeeltelijke) als bedoeld in afdeling 8.2.6 Awb.
De parlementaire geschiedenis van hoofdstuk 8 Awb
2.4 Bij de invoering van hoofdstuk 8 Awb(8) heeft de algemene bestuurswetgever zich in het algemeen uitgelaten over een eventueel zelfstandig appel tegen tussenbeslissingen. In de Memorie van Toelichting(9) is uiteengezet waarom daar, in afwijking van het burgerlijke procesrecht, niet voor is gekozen:
"In een stelsel waarin de rechter de bevoegdheid heeft ambtshalve de feiten aan te vullen, is aan een wettelijk stelsel van materieel bewijsrecht niet of nauwelijks behoefte. (...) Het nieuwe bestuursprocesrecht bevat uiteraard wel regels van formeel bewijsrecht. Daarbij is gestreefd naar harmonisatie met bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Wetboek van Strafvordering. (...) In het verband met het voorgaande is ook de eenheid van het bestuursrechtelijk geding gehandhaafd. Dat betekent, dat niet zelfstandig kan worden geappelleerd tegen beslissingen die de rechter in de loop van het proces heeft genomen. Gelet op de discretionaire aard van de aan de rechter toegekende processuele bevoegdheden en op het feit dat niet in alle gevallen hoger beroep openstaat, verdient het aanbeveling dat de rechterlijke colleges die het uniforme bestuursprocesrecht toepassen, in goed overleg - en uiteraard met behoud van ieders onafhankelijkheid - beleid ontwikkelen om een beredeneerd en voorspelbaar gebruik van deze discretionaire bevoegdheden te bevorderen. In de gevallen waarin wel hoger beroep openstaat, kan uiteraard tegelijk met het hoger beroep tegen de uitspraak worden geklaagd over tussenbeslissingen. (...)"
2.5 Uit § 2.4 van de genoemde Memorie van Toelichting blijkt dat de medewetgever in de hierboven geciteerde passage met de term "wettelijk stelsel van materieel bewijsrecht" (waaraan dus geen behoefte bestaat in het systeem van hst. 8 Awb) met name het oog had op de in het burgerlijke procesrecht gebruikelijke bewijsopdrachten:
"Het uitgangspunten van de gelijkwaardigheid van partijen (in het burgerlijk procesrecht; PJW) leidt onder meer tot een grotere rol van de partij-autonomie in het burgerlijk procesrecht, de van oudsher als lijdelijk aangemerkte attitude van de rechter, het bestaan van een gedifferentieerd stelsel van regels van materieel bewijsrecht en daarmee van een procesvorm die werkt met in beginsel appellabele interlocutoire vonnissen (...)."(10)
2.6 De memorie van toelichting bij afdeling 8.2.2 Awb (vooronderzoek) vermeldt:(11)
"Uitgangspunt is dat de rechter, binnen de grenzen van de omvang van het geschil, dominus litis is. Het verloop van de procedure wordt niet bepaald door partijen, maar door de rechter. Deze bepaalt na kennisneming van het beroepschrift grotendeels het verloop van het vooronderzoek.
Uiteraard dienen de beslissingen van de rechter in het vooronderzoek voor partijen controleerbaar en kritiseerbaar te zijn. Daarom voorziet een aantal bepalingen in deze afdeling in betrokkenheid van partijen bij het vooronderzoek.
De procedure moet echter wel zo eenvoudig mogelijk blijven. Daarom voorziet het onderhavige wetsvoorstel, zoals in onderdeel 2.3 al is vermeld (zie het citaat in 2.4 hierboven; PJW), niet in de mogelijkheid om tegen de beslissingen van de rechtbank in het vooronderzoek los van de (eind)uitspraak hoger beroep aan te tekenen. De beslissingen, genomen in het vooronderzoek, kunnen dus slechts aan de orde komen in een eventueel hoger beroep tegen de (eind)uitspraak."
2.7 Ik merk op dat de plicht van de Inspecteur om de op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding te brengen ex art. 8:42 Awb onderdeel is van het bedoelde vooronderzoek. De bevoegdheid van de belastingrechter ex art. 8:45 Awb om schriftelijke inlichtingen of inzending van stukken van de partijen te verlangen is eveneens onderdeel van het vooronderzoek.
De parlementaire toelichting op art. 28, lid 5, AWR en op art. 37 Wet RvS
2.8 Art. 28, lid 5, AWR bepaalt:
"Tegen andere beslissingen van het gerechtshof, van de rechtbank of van de voorzieningsrechter kan slechts tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de in het eerste of tweede lid bedoelde uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld."
Vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen in art. 37 Wet op de Raad van State en art. 18 van de Beroepswet. Boven bleek reeds dat de parlementaire toelichting op art. 28 AWR verwijst naar de parlementaire toelichting op die twee bepalingen. Die laatste toelichting vermeldt:(12)
"Ten slotte merken wij op, dat in het tweede lid (thans het derde lid van art. 37 Wet RvS; PJW) is bepaald dat in het kader van het hoger beroep tegen de (eind)uitspraak kan worden opgekomen tegen beslissingen die de rechtbank of de president (bij voorbeeld de beslissing ingevolge artikel 8.1.5.9 van de Awb) tijdens de procedure heeft genomen."
Het bedoelde artikel 8.1.5.9 Awb is bij invoering vernummerd tot art. 8:29 Awb, hetgeen weinig ruimte voor twijfel meer laat bestaan in onze zaken. Ik wijs ten overvloede op uw rechtspraak over de voorganger van art. 28 AWR, van vóór hoofdstuk 8 Awb:
Rechtspraak onder vigeur van de Warb
2.9 Onder vigeur van art. 19 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, werd u geconfronteerd met een cassatieberoep tegen een hofuitspraak waarin prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EG werden gesteld. U overwoog:(13)
"4.2. De Wet administratieve rechtspraak belastingzaken maakt geen gewag van tussenuitspraken en uit de geschiedenis van haar totstandkoming blijkt niet dat de wetgever heeft willen breken met de - onder de werking van de wet van 19 december 1914, Stb. 584, op de Raden van Beroep voor de directe belastingen geldende en in de jurisprudentie (arresten van de Hoge Raad van 9 november 1949, B 8670, en 26 oktober 1955, BNB 1955/382) bevestigde - regel dat alleen tegen uitspraken waarbij de aanhangige zaak in haar geheel is afgedaan, beroep in cassatie openstaat.
Dat de tussenbeslissing waarbij aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële beslissing wordt gevraagd, wordt gegeven in de vorm van een gemotiveerde uitspraak als omschreven in artikel 17, lid 1, Wet administratieve rechtspraak belastingzaken is stellig gewenst doch dit brengt niet mede dat die uitspraak dan voor het openstaan van beroep in cassatie als een einduitspraak moet worden behandeld. Het belang van een eenvoudige rechtsgang in belastingzaken laat zulk een uitzondering op voormelde regel niet toe."
Algemene bestuursrechtspraak
2.10 Ook de niet-fiscale bestuursrechtspraak meent unisono dat tegen een beslissing ex art. 8:29, lid 3, Awb in het hoger beroep tegen de uitspraak moet worden opgekomen.(14)
3 Conclusie
3.1 In afwijking van het burgerlijke procesrecht kent het bestuursprocesrecht, inclusief het belastingprocesrecht, geen tussenuitspraken, althans geen appelabele. Tegen tussenbeslissingen, zoals die ex art. 8:29, lid 3, Awb, kan slechts worden opgekomen tegelijk met het hoger beroep c.q. het beroep in cassatie tegen de uitspraak waarbij de zaak in haar geheel wordt afgedaan.
3.2 Een cassatieberoep tegen een beslissing van de geheimhoudingskamer van het Hof ex art. 8:29, lid 3, Awb kan niet ontvangen worden.
1 Zie blz. 19 van het verweerschrift voor het Hof in de zaken 42 715-42 717.
2 Andere gerechtshoven en rechtbanken zijn tot andere uitkomsten gekomen, waarbij met name die van het Hof Arnhem opvalt. De geheimhoudingskamer van dat Hof heeft de Inspecteur bevolen de integrale versies ter beschikking te stellen van de wederpartij en de rechter. Zie onder meer Hof Arnhem 25 oktober 2006, nr. 04/01343,
, waartegen cassatieberoep aanhangig is onder nr. 43 726.3 Op het moment van instellen van het cassatieberoep waren belastingen de portefeuille van toenmalig Staatssecretaris van Financiën Wijn.
4 Op het moment dat deze zaken aanhangig werden, was Staatssecretaris Wijn inmiddels minister van economische zaken; hij is op Financiën in afwachting van een missionair kabinet niet vervangen.
5 Ik merk op dat art. 27h AWR sinds 1 januari 2005 in nagenoeg gelijke bewoordingen hoger beroep bij het gerechtshof openstelt tegen uitspraken van de rechtbank. Ook bij de parlementaire behandeling (Kamerstukken II 2003-04, 29 251, nr. 3 (MvT), blz. 25-26) van die bepaling (Stb. 2004, 672), is verwezen naar art. 37, lid 1, Wet op de Raad van State en art. 18, lid 1, van de Beroepswet, alsmede naar art. 28 AWR. Hetgeen ik in deze bijlage opmerk, heeft m.i. eveneens te gelden voor de toepassing van art. 27h AWR.
6 Zie Kamerstukken II 1996-97, 25 175, nr. 3 (MvT), blz. 22-23.
7 Kamerstukken II 1991-92, 22 495, nr. 3 (MvT), blz. 170 en 176.
8 Wet van 16 december 1993 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Algemene wet bestuursrecht, de Wet op de Raad van State, de Beroepswet, de Ambtenarenwet 1929 en andere Wetten, alsmede intrekking van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie), Stb. 1993, 650.
9 Kamerstukken II 1991-92, 22 495, nr. 3 (MvT), blz. 37.
10 Kamerstukken II 1991-92, 22 495, nr. 3 (MvT), blz. 38-39.
11 Kamerstukken II 1991-92, 22 495, nr. 3 (MvT), blz. 127.
12 Kamerstukken II 1991-92, 22 495, nr. 3 (MvT), blz. 172.
13 HR 23 december 1987, nr. 24 564, BNB 1988/92, na conclusie Moltmaker, met noot Van Leijenhorst.
14 CRvB 12 december 2001, nrs. 00/1230 en 00/1231, AB 2002/64, met noot FP, ABRvS 4 november 1997, nr. H01.96.0268,
, met noot R.J.N.S., ABRvS 24 september 1998, nrs. H.01.97.1169 en H.01.97.1173, en ABRvS 11 mei 2000, nr. 199900131/01, AB 2000/305, met noot MSV.