Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-12-2007, BB5386, 02798/06

Parket bij de Hoge Raad, 18-12-2007, BB5386, 02798/06

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 december 2007
Datum publicatie
19 december 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:BB5386
Formele relaties
Zaaknummer
02798/06

Inhoudsindicatie

OM-cassatie. N-o OM wegens gebrek aan belang. In aanmerking genomen dat a) het OM in 1e aanleg vrijspraak heeft gevorderd van het primair tenlastegelegde, terwijl het niet in hoger beroep is gekomen van het vonnis in 1e aanleg waarbij verdachte van dat feit is vrijgesproken, en b) het recht tot strafvordering van het subsidiair tenlastegelegde feit wegens verjaring is vervallen, terwijl de schriftuur niet inhoudt dat en waarom nochtans verdere vervolging t.z.v. het primair tenlastegelegde zou zijn aangewezen, moet worden geoordeeld dat het cassatieberoep belang mist, zodat het OM daarin n-o moet worden verklaard. CAG: Kritisch t.a.v. cassatiebeleid van het OM.

Conclusie

Griffienr. 02798/06

Mr Wortel

Zitting:18 september 2007

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van de bovengenoemde persoon (hierna: verdachte).

2. Het beroep is uiteraard ingesteld door de advocaat-generaal bij het Hof, die bij schriftuur drie cassatiemiddelen heeft voorgesteld.

3. Verdachte is door de politierechter in de Haagse Rechtbank ter zake van het subsidiair tenlastegelegde "overtreding van artikel 32, aanhef en onder b, van de Auteurswet 1912" veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd euro, met onttrekking aan het verkeer van de 178 inbeslaggenomen CD's.

Het door verdachte ingestelde hoger beroep is behandeld ter terechtzitting van 20 februari 2006. Het proces-verbaal van deze zitting houdt in, voor zover hier van belang:

"De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende -zakelijk weergegeven-:

Alle op de dagvaarding vermelde cd's zijn mijns inziens legaal. Ik kan dit echter niet natrekken omdat men mij geen lijst wil geven waarmee ik dat zelf zou kunnen nagaan. Ik weet niet eens om welke 178 cd's het precies gaat. Elke cd heeft een Buma Stemra-registratie. De Buma Stemra-nummers zijn in het proces-verbaal veranderd, hierdoor kan ik alleen aan de titel van de nummers iets zien. De in beslaggenomen cd's zijn in Nederland geperst. Ik weet niet waar de cd's nu zijn. De cd's die in Nederland geperst zijn hebben geen hologramstickers. U vraagt mij of cd's illegaal zijn wanneer je er geen hologramstickers op plakt. Nee, de hologramsticker is niet de garantie voor de status van de cd. Door een hologramsticker wordt een cd niet legaal en andersom ook niet. Ik laat u een hologramsticker zien. Deze stickers zijn overal verkrijgbaar, daarom heb ik er vandaag ook één meegenomen om aan u te laten zien.

Ik heb altijd netjes aan Buma Stemra betaald. Dit is ook geen probleem want ik bereken die kosten gewoon door in de kostprijs.

Ik weet niet om welke 178 cd's het gaat. Ik verkoop geen illegale cd's. Ik weet dat ik gewoon legale cd's had. Als ik iets doe, dan doe ik het goed.

Ik verkocht de cd's op het Malieveld. Op 8 juli 2000 was ik daar ook. Ik stond daar in een marktkraam. Ik sta hier nog steeds met mijn kraam en na dit incident heb ik nooit meer problemen gehad. Ik heb de onttrekking aan het verkeer van de cd's fiscaal afgeboekt.

U houdt mij het proces-verbaal van de FIOD-ECD van 9 september 2003 voor. Het proces-verbaal vermeldt dat op de in beslaggenomen cd's de IFPI codes ontbreken, dit in tegenstelling tot de legaal uitgebrachte cd's. Ik laat u de IFPI-code op een cd zien. Deze code staat sinds een jaar of 5 op cd's omdat dit toen verplicht is geworden. Op cd's die voor die tijd zijn geproduceerd, staat deze code niet. Als de IFPI-code ontbreekt betekent dit dus niet dat je automatisch met een illegale cd te maken hebt.

Zoals ik al eerder zei, betekent ook het ontbreken van een holografisch veiligheidszegel niets.

Dat in het genoemde proces-verbaal staat vermeld dat ik slechts éénmaal toestemming heb gevraagd voor de vervaardiging van een cd is ook onzin. Ik heb al meer dan 80 cd's uitgebracht met toestemming van Buma Stemra.

Op elk van de 178 cd's waar het om gaat, staan zo'n 10 tot 12 nummers. Dit betekent dat er ongeveer 300 titels op de dagvaarding hadden moeten staan, maar er staan er maar een paar. De vraag is mijns inziens op wiens auteursrecht er inbreuk zou zijn gemaakt. De houders van het auteursrecht moeten dan maar bewijzen dat ze dat recht hebben. Ook de politierechter wilde dit niet uitzoeken. [Betrokkene 3] en [betrokkene 4], die aangifte hebben gedaan, moeten maar aantonen dat ze het auteursrecht hebben. De politierechter heeft alleen naar de hologramsticker gekeken.

De verdachte legt vervolgens een stuk over waarin hij een en ander schriftelijk heeft verwoord.

De advocaat-generaal vordert de behandeling van de zaak aan te houden teneinde deskundigen te horen, nu er zowel voor de verdachte als voor Buma Stemra veel op het spel staat.

De verdachte deelt vervolgens mede -zakelijk weergegeven- als volgt:

Ik wil in dat geval ook graag dat [betrokkene 1] wordt gehoord. Die heeft tegen mij gezegd dat ik veel geld heb betaald aan Buma Stemra en dat dit geld nooit bij de rechthebbenden terecht is gekomen. Ik heb hier het bewijs dat ik meer dan € 1.700,= heb betaald en dit betreft ook die 178 cd's. Ik laat u een betalingsbewijs als voorbeeld zien. Ik heb geen rechtstreeks contact met Buma Stemra, dit gaat via de fabriek en Beam Contracten.

De advocaat-generaal deelt mede dat hij het hof aanvullend nog in overweging wil geven ook de aangevers [betrokkene 3] en [betrokkene 4] te horen, alsmede iemand van Buma Stemra, bijvoorbeeld [betrokkene 2].

Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.

De voorzitter deelt als beslissing van het hof mee dat de vordering van de advocaat-generaal tot aanhouding van het onderzoek wordt afgewezen, aangezien het horen van de door de advocaat-generaal genoemde getuigen niet van belang is voor enige in deze zaak te nemen beslissing.

Aan de verdachte wordt het recht gelaten om het laatst het woord te voeren.

Het hof doet vervolgens terstond uitspraak."

4. In de bestreden uitspraak is overwogen en beslist:

"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Het hof is van oordeel dat het tijdsverloop tussen de datum van het verhoor van de verdachte op 8 juli 2000, het in eerste aanleg op 30 maart 2004 gewezen vonnis en de behandeling van de zaak in hoger beroep op 20 februari 2006, een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, oplevert.

Van het bestaan van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden behoren te leiden, is niet gebleken. De overschrijding van de redelijke termijn is van dien aard dat - ook na afweging van het belang dat de gemeenschap na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting tegen het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden - niet kan worden volstaan met de oplegging van een lagere straf, aangenomen dat aan alle overige voorwaarden voor bestraffing is voldaan.

Het hof merkt hierbij ten overvloede op dat tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep is gebleken dat nader onderzoek noodzakelijk zou zijn om vast te stellen wie rechthebbende is van het auteursrecht dat rust op elk nummer op de in totaal 178 in beslag genomen compact disks teneinde vast te stellen of sprake is van schending van een auteursrecht.

Een dergelijk nader onderzoek zou, gelet op de omvang en de tijd die hiermee gemoeid zal zijn, deze termijnoverschrijding nog vergroten.

Daarom moet het openbaar ministerie - met vernietiging van het vonnis waarvan beroep -, niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging van de verdachte.

Beslag

Ten aanzien van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zoals deze vermeld op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte."

5. Ik schrijf het nu maar eens op: met enige regelmaat bekruipt mij twijfel over de wijze waarop het Openbaar Ministerie met het cassatieberoep omgaat. Enige tijd geleden werd ons de instelling aangekondigd van een 'cassatie-desk' binnen het Openbaar Ministerie, die de kwaliteit van de OM-cassaties zou gaan bewaken. Sindsdien is, voor zover ik kon waarnemen, in ieder geval het aantal OM-cassaties fors gestegen. In de eerste negen maanden van dit jaar kreeg ik tien OM-cassaties voor conclusie, en dat is zo ongeveer het dubbele van het aantal dat ik voorheen per jaar voorbij zag komen.

Naar mijn indruk houdt de kwaliteit van deze beroepen evenwel geen gelijke tred met de kwantiteit.

6. Zelfs met de tussenkomst van deze 'cassatie-desk' zie ik nog steeds cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie die getuigen van onvoldoende inzicht in de materie. In twee van de zojuist genoemde tien cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie is naar mijn inzicht terecht een belangwekkende rechtsvraag opgeworpen (nog te nemen conclusie inzake griffienr 03536/06) of bezwaar gemaakt tegen een beslissing die inderdaad, ook gelet op de consequenties, onacceptabel genoemd moet worden (conclusie van 22 mei jongstleden inzake griffienr 01813/06). In andere zaken meende ik evenwel te moeten vaststellen dat het Openbaar Ministerie de plank vèr missloeg. Zo heeft de Hoge Raad na de afschaffing van art. 430 Sv, en opnieuw na de uitbreiding van het tweede lid van art. 359 Sv, toch met bekwame spoed duidelijk gemaakt dat feitelijke waarderingen aan de feitenrechter voorbehouden blijven, zodat ook bij vrijspraken voor de cassatierechter geen andere taak is weggelegd dan een terughoudend onderzoek naar eventuele onbegrijpelijkheid (HR NJ 2004, 480 en HR NJ 2006, 393). Niettemin ziet het Openbaar Ministerie deze beperking (met een lange voorgeschiedenis) nog wel eens over het hoofd (conclusie van 26 juni jongstleden inzake griffienr 00442/07, en conclusie van 20 februari jongstleden inzake griffienr 01441/06, waarin het beroep bij arrest van 10 april jongstleden is verworpen.

Ook overigens zag ik in deze periode cassatiemiddelen van het Openbaar Ministerie waarvoor in wet en rechtspraak werkelijk geen steun is te vinden (conclusie van heden inzake griffienr 02164/06 P, en de op 3 april jongstleden genomen conclusie inzake griffienr 03328/06 E, gevolgd door verwerping van het beroep bij arrest van 29 mei jongstleden).

7. Mijn bezwaren betreffen evenwel niet alleen de techniek van het vak. Ook bij de opportuniteit van het dóórprocederen zijn regelmatig vraagtekens te plaatsen. Het Openbaar Ministerie speelt een sleutelrol bij de aanwending van de schaarse middelen die voor strafrechtelijke rechtshandhaving beschikbaar zijn. Daarom zou men van dit bijzondere bestuursorgaan, ingebed in de rechterlijke organisatie, moeten kunnen verwachten dat het zijn voor de samenleving kostbare, en voor de verdachte belastende, cassatieberoepen beperkt tot de zaken waarin met het oordeel van de Hoge Raad werkelijk een tastbaar, zwaarwegend belang is gediend. Naar mijn overtuiging zou in dat verband ook van de leden van het Openbaar Ministerie verwacht moeten kunnen worden dat zij, voordat zij hun schreden naar de griffie wenden, de hand in eigen boezem steken. Het cassatieberoep is een te duur, en voor de wederpartij te bezwarend, instrument om misslagen te corrigeren die door adequaat, zorgvuldig optreden van het Openbaar Ministerie voorkomen hadden kunnen worden. Waar het Openbaar Ministerie moet vaststellen dat het er zelf toe heeft bijgedragen dat de rechter een onjuiste beslissing heeft genomen, en de gevolgen voor de rechtsorde niet onoverkomelijk zijn, zou het zich moeten afvragen of het cassatieberoep nog wel een evenredig middel is om de fout te herstellen (mijn conclusies van 22 mei jongstleden inzake de griffienrs 01640/06 en 02017/06; in deze zaken heeft de Hoge Raad inmiddels - beschikkingen van 4 september jongstleden -de bestreden beslissingen vernietigd).

Met een zekere vertwijfeling vroeg ik mij in een enkel geval af waarom het Openbaar Ministerie zonodig moest mee-appelleren om nog het laatste druppeltje gelijk te halen (conclusie van 22 mei jongstleden, griffienr 01492/06, en conclusie van 26 juni jongstleden, en griffienr 01430/06; in eerstgenoemde zaak zijn de wederzijds ingestelde beroepen inmiddels verworpen: arrest van 4 september jongstleden).

8. Ik ben zo astrant uit de beslissingen van de Hoge Raad af te leiden dat ik met mijn hier geschetste bezwaren niet alleen sta, en dat ik geen onredelijk hoge eisen aan het Openbaar Ministerie stel. Weliswaar heeft de Hoge Raad inzake griffienrs 01640/06 en 02017/06 vernietigd zonder in te gaan op het belang dat het Openbaar Ministerie daarbij, gelet op het eigen gebrekkige optreden in feitelijke instantie, kon hebben, maar de zaken met de griffienrs 01441/06 en 03328/06 E werden - na een behandeling in een zetel van drie leden - afgedaan met art. 81 RO. Het wil mij voorkomen dat deze verkorte afdoening ten aanzien van de door het Openbaar Ministerie ingestelde cassatieberoepen nog niet zo lang geleden ondenkbaar zou zijn geweest.

9. Het spreekt vanzelf dat deze ontboezemingen worden ingegeven door de gedachte dat ook in deze zaak een cassatieberoep aan de orde is dat achterwege had kunnen blijven. De middelen wijzen terecht op procedurele defecten, maar bij nadere beschouwing is 's Hofs oordeel dat deze zaak veel eerder afgehandeld had moeten zijn bepaald niet onbegrijpelijk, terwijl de vraag rijst welk belang nog gediend kan zijn met voortzetting van deze procedure.

10. Feitelijk gaat het in deze zaak om het volgende.

Verdachte handelt in muziek-CD's, en dan met name Hindoestaanse muziek. In juli 2000 stond hij tijdens een festival met een kraam op het Haagse Malieveld. Daar werd een controle uitgevoerd door opsporingsambtenaren van BUMA/STEMRA, die werden vergezeld door twee personen die gemachtigd waren namens de "[A]" respectievelijk "[B]" aangifte te doen van inbreuken op het aan deze bedrijven toekomende auteursrecht.

Op aangeven van deze gemachtigden zijn onder verdachte 178 CD's in beslag genomen.

De beschuldiging komt er op neer dat de in beslag genomen CD's illegaal zijn vervaardigd. Primair is tenlastegelegd dat er opzettelijk inbreuk op het auteursrecht is gemaakt door de CD's openlijk ter verspreiding aan te bieden of voorhanden te hebben. Subsidiair wordt de culpoze inbreuk op het auteursrecht verweten. In beide varianten noemt de tenlastelegging elf werken (titels) waarvan het auteursrecht aan de "[A]" zou toekomen, en één werk (titel) waarvan "[B]" de auteursrechthebbende zou zijn.

11. De behandeling in eerste aanleg is aangevangen ter zitting van 18 juli 2002 maar terstond geschorst omdat de politierechter zich onvoldoende geïnformeerd achtte "over de criteria die gehanteerd worden voor het illegaal persen en illegaal in de handel brengen van cd's".

Ter zitting van 6 februari 2003 is de behandeling wederom aangehouden, ditmaal op verzoek van verdachte.

Ter zitting van 3 juli 2003 is de behandeling in tegenwoordigheid van de verdachte voortgezet. Hij heeft aangevoerd dat de CD's met medeweten van STEMRA zijn geperst, en de integriteit van (de gemachtigden van) de aangevers in twijfel getrokken.

Daarop heeft de politierechter de behandeling nogmaals aangehouden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een aanvullend proces-verbaal te produceren waaruit kan blijken "dat (gespecificeerd per in de telastlegging genoemde titel) verdachte met inbreuk op eens anders auteursrecht de betreffende werken ter verspreiding heeft aangeboden en/of voorhanden gehad, een en ander (door de voornoemde deskundigen) getoetst aan alle vier op p. 2 van het (...) proces-verbaal genoemde criteria".

De zaak heeft tenslotte gediend op een zitting van de politierechter van 30 maart 2004. Verdachte heeft wederom gemotiveerd verweer gevoerd, met name ten aanzien van twee mogelijke aanwijzingen voor de onwettige vervaardiging van een CD, te weten een holografisch zegel en een zogenaamde IFPI-code.

Op deze zitting is het hiervoor genoemde vonnis gewezen, overigens conform de eis van de officier van justitie.

12. De regelgeving rond auteursrechten is geen simpele materie. Het is volkomen begrijpelijk en terecht dat de officier van justitie en diens ondersteuning tijd willen nemen om een zaak als de onderhavige met de nodige aandacht te bestuderen alvorens een vervolgingsbeslissing te nemen. Het is onduidelijk wanneer het op 11 september 2000 afgesloten proces-verbaal van de opsporingsdienst van BUMA/STEMRA bij het parket van de officier van justitie is binnengekomen, maar uit de stukken blijkt dat door of namens de officier van justitie nadere informatie is verzocht, hetgeen een aanvullend proces-verbaal(tje) van 13 december 2001 opleverde.

Het is net zo begrijpelijk en vanzelfsprekend dat het kan gebeuren dat de zittingsrechter een zaak nóg kritischer beziet dan bij de voorbereiding is gebeurd, en geen genoegen wil nemen met de stukken die de officier van justitie nog wel toereikend zou willen noemen. De enkele omstandigheid dat de rechter ter zitting laat blijken dat hij méér of gedetailleerder (bewijs)materiaal ter beschikking wil krijgen, betekent niet noodzakelijk dat het parket bij het voorbereiden van de zaak is tekortgeschoten.

Derde, trieste, vanzelfsprekendheid: de capaciteit van het justitieel apparaat blijft al jaren achter bij het aanbod van te behandelen strafzaken. Met name zittingsruimte is een schaars goed. Dit voert er al te vaak toe dat het onwenselijk lang duurt alvorens een zaak (wederom) ter zitting kan dienen.

13. Hier staat tegenover dat de kans op een dagvaarding om voor de strafrechter te verschijnen niet tot de normale ondernemersrisico's behoort. Aan elke verdachte is het Openbaar Ministerie verplicht erop toe te zien dat de procedure zonder onnodige vertraging kan worden afgewikkeld. Waar een ondernemer het strafrechtelijk verwijt wordt gemaakt dat hij zich niet aan de regels van zijn métier heeft gehouden, dient er rekening mee gehouden te worden dat de uitkomst van het proces bepalend kan zijn voor de toekomstige uitoefening van beroep of bedrijf, onder omstandigheden zelfs voor een beroepsgroep. Om maar te zwijgen van de rechtstreekse schade die een ondernemer door een strafzaak kan leiden, bijvoorbeeld door (voortduren van) beslag op handelswaar, zoals in deze zaak aan de orde is.

14. Blijkens een aantekening op het eerst ingezonden proces-verbaal van de opsporingsambtenaren is op 11 februari 2002 tot dagvaarding besloten. Dat is anderhalf jaar nadat het feit zou zijn begaan. Zelfs in aanmerking nemend dat de zaak op z'n technische mérites moest worden beoordeeld en de officier van justitie de behoefte aan nadere informatie voelde, heeft dat veel te lang geduurd.

15. Verder zie ik in dit geval in de herhaalde schorsingen van de behandeling wegens de ontoereikendheid van het beschikbare materiaal, op de terechtzittingen van 18 juli 2002 en 3 juli 2003, een indicatie dat de zaak, ondanks het royale tijdsverloop, niet goed was voorbereid. In het algemeen lijkt met me, als gezegd, vanzelfsprekend dat een officier van justitie en een rechter die beiden hun vak uitstekend verstaan verschillend kunnen denken over de vraag of het dossier aanvulling behoeft. Maar in dit geval hielden de stukken van het vooronderzoek niet méér in dan de stelling van verbalisanten dat het auteursrecht is geschonden omdat de gemachtigen van de auteursrechthebbenden dit hebben verklaard. Weliswaar wordt het aanvullend proces-verbaal van 13 december 2001 nog iets gezegd over zogenaamde IFPI-codes en holografische zegels, maar heel erg stellig klinkt dat niet.

16. Met zulke summiere informatie zou ik zelf als officier van justitie niet naar de zitting durven, juist omdat de verdachte van meet af aan heeft gesteld dat hij met BUMA/STEMRA heeft gecorrespondeerd over het in eigen beheer vervaardigen van 'covers', terwijl de verschuldigde auteursrechtvergoeding naar behoren zijn afgedragen. In een (tweede) aanvullend proces-verbaal, afgesloten op 21 oktober 2002, erkennen de verbalisanten nota bene dat de twee personen die de verbalisanten bij hun controle hebben vergezeld, op wier "deskundig"oordeel de verbalisanten zich hebben verlaten, niet onafhankelijk waren omdat zij exclusieve distributierechten vertegenwoordigden. Ook wordt in dit aanvullend proces-verbaal erkend dat IFPI-codes en/of holografische veiligheidszegels geen garantie geven voor de legale vervaardiging en verhandeling van een CD. Weliswaar wordt in dit proces-verbaal ook gesteld dat documenten en contracten betreffende de exclusieve toekenning van auteursrechten het enige objectieve criterium vormen, maar de fotokopieën van zulke documenten die bij dit proces-verbaal zijn gevoegd roepen volgens mij meer vragen op dan zij beantwoorden, terwijl ook dit aanvullend proces-verbaal voorbij gaat aan de stelling van de verdachte dat de vervaardiging van zijn compilatie-CD's bij BUMA/STEMRA is gemeld en de verschuldigde auteursrechten zijn afgedragen.

Deze laatste stelling is uiteindelijk van commentaar voorzien in een (derde) aanvullend proces-verbaal, afgesloten op 9 september 2003. Daarin is opgemerkt dat de verdachte slechts éénmaal toestemming heeft gevraagd en gekregen voor de vervaardiging van een muziek-CD, doch bijna drie jaar nadat het onderhavige proces-verbaal was opgemaakt. In dit aanvullend proces-verbaal is voorts vermeld dat uit de administratie van BUMA/STEMRA niets blijkt van (aanvragen voor) toestemming met betrekking tot de muziekwerken die in de tenlastelegging zijn genoemd. Dat heeft de verdachte overigens ter terechtzitting in hoger beroep weer betwist.

17. Vervolgens duurde het drie en twintig maanden voordat verzoekers hoger beroep kon worden behandeld. In de tussentijd is kennelijk niets gebeurd, ofschoon het tijdsverloop in eerste aanleg al aanleiding had kunnen geven tot twijfel of de in art. 6 EVRM bedoelde redelijke termijn reeds was overschreden danwel binnenkort zou worden overschreden. De politierechter hield al rekening met een "onwenselijk" lange periode. Bovendien had aanstonds duidelijk kunnen zijn dat verzoeker in appèl zou gaan betogen dat de politierechter hem had vastgepind op de erkenning dat er geen holografisch zegel op de CD's was aangebracht, terwijl verdachte nu juist had betoogd dat het ontbreken van zo'n zegel niet dwingend wijst op illegale vervaardiging - welk argument geen ondubbelzinnige weerlegging vindt in de diverse processen-verbaal van BUMA/STEMRA.

Pas nadat de verdachte ter zitting had herhaald hoe dit volgens hem zit, kwam de advocaat-generaal met het voorstel gemachtigden van de aangevers en iemand van BUMA/STEMRA te horen.

18. Daarbij wees hij er op dat ook voor deze toezichthouder veel op het spel staat, maar dat klinkt natuurlijk niet bijster overtuigend. Als het Openbaar Ministerie werkelijk van oordeel zou zijn geweest dat deze zaak van groot belang is voor het handhavingsbeleid van de toezichthouder, had het veel doortastender moeten optreden.

19. Alles overziende begrijp ik heel goed dat het Hof een punt achter deze zaak heeft willen zetten, en zwaar heeft getild aan lange "periods of inactivity" in beide feitelijke instanties, zeker omdat er nog weer méér tijd zal verstrijken voordat van BUMA/STEMRA en (de gemachtigden van) de aangevers de nu nog ontbrekende informatie zal zijn verkregen die het Hof noodzakelijk acht om over het tenlastelegging te kunnen oordelen. Om dezelfde reden is mij volslagen onduidelijk welk concreet belang het Openbaar Ministerie bij een nieuwe behandeling in appèl denkt te hebben. Het Openbaar Ministerie wenst hier de vinger te leggen op fouten die het Hof inderdaad heeft gemaakt, maar dit beroep doet mij voornamelijk denken aan de aloude parabel over splinters en balken.

20. Inmiddels komt er nog een complicatie bij. Mij treft het als verbijsterend, maar het Openbaar Ministerie heeft aanvankelijk niet toegezien op de naleving van art. 433, eerste lid, Sv: de zaak is naar de Hoge Raad gestuurd zonder dat het instellen van cassatie door (uitsluitend) het Openbaar Ministerie aan de verdachte was betekend (terwijl evenmin bleek dat het instellen van dit beroep op andere wijze aan de verdachte bekend was geworden). Voor die in art. 433 Sv voorgeschreven betekening moest de zaak naar het ressortsparket worden teruggestuurd. Daarom kan ik ter zake van dit op 6 maart 2006 ingestelde cassatieberoep pas heden, anderhalf jaar later, concluderen.

21. Daarbij moet ik de steller van het middel toegeven dat de bestreden uitspraak procedurele misslagen vertoont.

In ieder geval is over het hoofd gezien dat een (eind)beslissing als de onderhavige pas genomen mag worden nadat beide partijen hun zienswijze op die voorgenomen beslissing hebben kunnen geven. Dat is hier niet gebeurd, en daar klaagt het derde middel over. Overigens levert dit verzuim niet, zoals in dit middel wordt gesteld, een schending op van art. 311, eerste lid, Sv, maar van art. 283, zesde lid Sv.

22. Verder zou ik zelf liever naar een andere formulering van de bestreden beslissing hebben gezocht. Zoals het nu op papier staat is er inderdaad, zoals in het tweede middel wordt betoogd, een merkwaardige spanning tussen, enerzijds, het afwijzen van de vordering getuigen te horen op de grond dat hun verhoor niet van belang is, en anderzijds de vaststelling dat de redelijke berechtingsduur nog weer verder zou moeten worden overschreden omdat eerst die getuigen gehoord zouden moeten worden.

23. Het eerste middel klaagt over de begrijpelijkheid van het oordeel dat het met de behandeling in twee instanties gemoeide tijdsverloop een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in art. 6 EVRM, oplevert die niet anders valt te redresseren dan door het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Ook deze klacht is minstens ten dele terecht opgeworpen, al was het maar omdat het Hof het begin van de op redelijkheid te beoordelen termijn gesteld lijkt te hebben op de dag waarop verzoeker door de opsporingsambtenaren werd verhoord. Naar vaste rechtspraak is dat geen bruikbaar aanknopingspunt om het begin van de op redelijkheid te beoordelen vervolgings- en berechtingsduur te vast te stellen, aangezien een verdachte aan zulk verhoor door opsporingsambtenaren nog niet het ernstige vermoeden kan ontlenen dat hij zal worden vervolgd.

24. Ik stel daar tegenover dat de zaak zich ten tijde van de bestreden uitspraak ongeveer vijf en een half jaar voortsleepte, terwijl het primair tenlastegelegde feit is verbonden aan een wettelijke verjaringstermijn (behoudens stuiting) van zes jaren, vgl. art. 31a Auteurswet 1912 in samenhang met art. 70, eerste lid, onder 2o, Sr.

Inmiddels duurt de vervolging ruim zeven jaar, en dus reeds langer dan de wettelijke verjaringstermijn. Uiteraard is die verjaring niet ingetreden omdat zij telkens werd gestuit, maar ik maak uit HR 15 november 2005, LJN AU3475 op dat het overschrijden (en wellicht ook al het benaderen) van de wettelijke verjaringstermijn één van de factoren is die kunnen bijdragen aan het feitelijk oordeel dat met strafvermindering niet meer kan worden volstaan.

25. Daarbij ga ik uit van het primair tenlastegelegde misdrijf, doch met de kanttekening dat de wettelijke vervolgingsverjaring ingetreden zal blijken te zijn indien wordt uitgegaan van de subsidair tenlastegelegde overtreding die in eerste aanleg bewezen werd verklaard (strafbaar gesteld in art. 32 Auteurswet 1912). Het feit is immers begaan op 8 juli 2000 en art. 72 Sr, zoals de bepaling luidde ten tijde van de bestreden uitspraak, bracht mee dat het feit reeds vier jaren na 8 juli 2000 was verjaard, zelfs na tussentijdse stuitingshandelingen.

26. Ten slotte neem ik in aanmerking dat een vernietiging en ver- of terugwijzing mee zou brengen dat het Openbaar Ministerie (naar 's Hofs in zoverre niet bestreden oordeel) alsnog het materiaal dient te produceren op grond waarvan buiten iedere redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat op elk van de 178 inbeslaggenomen CD's minstens één werk is opgenomen zonder dat aan de rechten van de auteursrechthebbende is voldaan, en verzoeker dit redelijkerwijs moet hebben geweten. Het is sterk de vraag of zulk aanvullend bewijs thans nog geleverd zou kunnen worden, en zo dat al mogelijk zou zijn moet rekening worden gehouden met een, wellicht aanzienlijke, verdere verlenging van de berechtingsduur.

27. Dit alles in aanmerking nemende ben ik van mening dat ontbreken van redelijk belang een zelfstandige grond is om dit cassatieberoep te verwerpen.

28. Daarom strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,