Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-03-2008, BC3555, 00831/07

Parket bij de Hoge Raad, 18-03-2008, BC3555, 00831/07

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 maart 2008
Datum publicatie
19 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BC3555
Formele relaties
Zaaknummer
00831/07

Inhoudsindicatie

Afwijzen getuige ex art. 418.2 Sv. Bij tussenarrest heeft het Hof het verzoek om een getuige te horen afgewezen omdat het hof daarvan de noodzaak niet ziet, nu deze getuige eerder bij de RC is gehoord. Na het tussenarrest blijkt niet dat de verdediging m.b.t. deze getuige nog enige opmerking heeft gemaakt. Uit de stukken van het geding volgt dat deze getuige alleen is gehoord door de RC in de zaak tegen de medeverdachte, enkel in aanwezigheid van de raadsman van deze medeverdachte. ’s Hofs oordeel berust, zo moet worden aangenomen, op een onjuist feitelijk gegeven. Tot cassatie leidt dit echter niet, nu de raadsman van verdachte ook is opgetreden als raadsman van onder meer de verdachte die als getuige door de RC is gehoord. Aangenomen moet worden dat de raadsman over het p-v van verhoor van deze getuige heeft beschikt en dat het voor de raadsman onmiddellijk kenbaar is geweest dat het hof een foutief argument van feitelijke aard had gebruikt. Van de verdediging mocht na kennisneming van het tussenarrest worden verlangd dat zij op enigerlei wijze aan het hof te kennen had gegeven dat aan de motivering van de beslissing een gebrek kleefde. Dat heeft zij nagelaten, hoewel zij daartoe laatstelijk bij gelegenheid van het pleidooi in staat is geweest. Bijzondere omstandigheden waarom dit niet van de verdediging kon worden gevergd zijn niet aangevoerd of gebleken. Daarom kan i.c. niet voor het eerst in cassatie worden geklaagd over de ontoereikendheid van ’s Hofs motivering.

Conclusie

Mr Wortel

Griffienr. 00831/07

Zitting:11 december 2007

Conclusie inzake:

[verdachte 2]

1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdend te Arnhem, waarbij verzoeker wegens (1 primair) "medeplegen van moord", (2) "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie", (3) "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod " en (4) (voor zover het feit is begaan tot 17 maart 2003) "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" en (voor zover het feit is begaan na 17 maart 2003) "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren, met bijkomende beslissingen, met name ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen.

Voorts heeft het Hof de vordering van een benadeelde partij toegewezen, en verzoeker op de voet van art. 36f Sr, ten behoeve van de benadeelde partij en tot hetzelfde bedrag, een betalingsverplichting jegens de Staat opgelegd, met bepaling van vervangende hechtenis en met bepaling dat elk van de opgelegde betalingsverplichtingen zal komen te vervallen indien en voor zover verzoeker aan de andere, jegens of ten behoeve van de benadeelde partij opgelegde, betalingsverplichting zal hebben voldaan dan wel een mededader de benadeelde partij zal hebben betaald.

2. Namens verzoeker heeft mr C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.

In samenhangende zaken met griffienummers 00830/07 en 00832/07 concludeer ik heden eveneens.

3. Het eerste middel bevat de klacht dat het verzoek een getuige te horen bij tussenarrest is afgewezen op grond van het bepaalde in art. 418, tweede lid, Sv, terwijl de betreffende getuige nimmer door de rechter-commissaris of ter terechtzitting in eerste aanleg is gehoord. De klacht betreft zekere [betrokkene 1].

4. Nu deze zaak en de beide zojuist genoemde samenhangende zaken aan het oordeel van de Hoge Raad zijn onderworpen, kan worden vastgesteld dat bedoelde [betrokkene 1] op 16 maart 2005 door de rechter-commissaris als getuige is gehoord, maar alleen in de zaak tegen de medeverdachte [verdachte] (thans verzoeker in de zaak met griffienummer 00832/07), bij welk verhoor ook alleen de raadsman van die verdachte aanwezig was.

5. Voor de gelijktijdige appèlbehandeling van de strafzaken tegen de drie verdachten [verdachte 2] (verzoeker), [verdachte 1] en [verdachte], verzocht de verdediging bij brief van 6 juli 2006 de oproeping van twaalf getuigen. Dit verzoek deed mr C.F. Korvinus als raadsman van alle drie verdachten. In deze brief is onder nr 8 [betrokkene 1] genoemd, met de opmerking dat deze getuige alleen bij de politie was gehoord.

Ter terechtzitting van 4 oktober 2006 heeft de raadsman bij dit verzoek volhard voor zover de verlangde getuigen niet inmiddels waren gehoord (ter zitting van 12 september 2006 had het Hof de zaak al naar de rechter-commissaris verwezen om enkele getuigen te horen). Overigens houdt het proces-verbaal van 4 oktober 2006 betreffende de zaak tegen [verdachte 1] in dat op die zitting voor deze verdachte een andere advocate was verschenen, die evenwel prompt opmerkte dat mr Korvinus ook in die zaak het woord zou voeren.

Bij diens in de drie zaken gedane verzoek tot het oproepen van de getuigen vergiste de raadsman zich dus waar hij opmerkte dat [betrokkene 1] nog slechts door de politie was ondervraagd. Hij zag namelijk over het hoofd dat deze getuige in één van de drie zaken ook door de rechter-commissaris was gehoord.

6. Dat neemt niet weg dat ook de in dit middel bestreden overwegingen een onnauwkeurigheid bevatten voor zover zij inhouden dat "deze personen" (waaronder [betrokkene 1]) "reeds door de politie en de rechter-commissaris zijn gehoord", welke onnauwkeurigheid consequenties zou kunnen hebben voor de belangen van de verdediging, aangezien het Hof er ten onrechte vanuit lijkt te zijn gegaan dat verzoekers raadsman de gelegenheid heeft gehad (en daadwerkelijk benut) [betrokkene 1] als getuige te ondervragen.

7. Hoe nu? Voor zover het middel aldus moet worden begrepen dat de steller ervan werkelijk meent dat het Hof deze zaak niet met de nodige aandacht heeft behandeld, zou ik enige bescheidenheid in overweging willen geven. Inzake de drie cassatieberoepen van verzoeker en zijn twee mededaders zijn de schrifturen gelijkluidend. Derhalve wordt deze cassatieklacht (in dezelfde bewoordingen) ook in de zaak tegen [verdachte] voorgesteld. De verdediging heeft dus nog steeds niet onderkend dat de bewuste getuige in die zaak wèl door de rechter-commissaris is gehoord.

Ik wil maar zeggen: vroeger of later laten we allemaal wel eens een steek vallen, en men kan onmogelijk volhouden dat het Hof verzoekers verdedigingsrechten met voeten heeft getreden. Er is een onnauwkeurige formulering gebruikt waarvan niet op voorhand kan worden gezegd dat er inhoudelijk niets aan de hand kan zijn. Aan de andere kant is tot op zekere hoogte begrijpelijk hoe het motiveringsgebrek is ontstaan, en nu komt het er op aan te bepalen wat de consequentie moet zijn, uitgaande van verzoekers concrete verdedigingsbelangen.

8. Daaromtrent merk ik het volgende op. Het Hof heeft uitgebreide bewijsoverwegingen opgenomen waarin het de gang van zaken tot (en na) het lossen van de fatale schoten heeft gereconstrueerd. Het eerste deel van die reconstructie betreft de aanleiding van het voorval, en luidt:

"Op 17 september 2004 is er tussen twee leveranciers een conflict ontstaan over een levering van harddrugs. Dit conflict is ontstaan tussen enerzijds [verdachte 3], de jongste broer van verdachte, en anderzijds [betrokkene 4] (hierna te noemen: [betrokkene 4]) die drugs verkocht voor [slachtoffer] (ook wel "[slachtoffer]" genoemd). De getuigen [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] verklaren dat het conflict is ontstaan bij het winkelcentrum De Clinckhoeff te IJsselstein. [betrokkene 3] verklaart dat [verdachte 3] met zijn ([betrokkene 3 zijn]) telefoon iemand ging bellen en hoorde dat [verdachte 3] in een buitenlandse taal sprak. Uit de printlijst blijkt dat [verdachte 3] naar zijn broer [verdachte 2], verdachte, heeft gebeld om 21.37 uur. [Betrokkene 2] verklaart dat hij [verdachte 3] na het telefoongespek heeft horen zeggen: "Wat [slachtoffer], ik zet hem zo een pipa op zijn hoofd". Voorts verklaart [betrokkene 2] dat er met een pipa een vuurwapen wordt bedoeld. [Betrokkene 1] verklaart dat [verdachte 3] na voornoemd telefoongesprek iets zei in de trant van: "ja hij gaat wel weg, hij rot wel op, desnoods met een pipa." Uit de printlijst blijkt dat verdachte om 21.42 uur naar [slachtoffer] heeft gebeld en daarna om 22.03 uur naar zijn broer, [verdachte 1]. Om 22.09 uur belt [verdachte 2] nogmaals met [slachtoffer]. De vriendin van [slachtoffer], [betrokkene 5], verklaart dat "[slachtoffer]" in Amsterdam werd gebeld en dat "[slachtoffer]" na het telefoongesprek kort af was en meteen weg wilde. Zij merkte dat er een serieus probleem was. Uit de verklaring van [verdachte 2] blijkt dat [verdachte 2] en [slachtoffer] hebben afgesproken om elkaar die avond te ontmoeten bij de tramhalte "Eiteren" te IJsselstein."

Vervolgens heeft het Hof gereconstrueerd wat de toedracht is geweest van de ontmoeting, later op de avond, waarbij verzoeker [slachtoffer] met een vuurwapen dodelijk heeft getroffen.

9. Met betrekking tot de betekenis die de verklaring van de getuige [betrokkene 1] (bewijsmiddel 4) in de waardering van het bewijs kan hebben gehad valt derhalve op te merken dat

- [betrokkene 1] mededelingen heeft kunnen doen omtrent een voorval dat naar 's Hofs overtuiging de aanleiding was voor het op een later tijdstip gepleegde levensdelict, maar over de toedracht van dat feit niets heeft kunnen zeggen;

- het Hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 1]s verklaring, aldus beperkt tot het voorval waarin het later begane feit zijn aanleiding vond, overeenstemt met hetgeen daaromtrent is verklaard door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (bewijsmiddelen 1, 2 en 3), waarbij zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 1] hebben verklaard dat zij [verdachte] iets hoorden zeggen over "een pipa", waarmee volgens [betrokkene 2] een vuurwapen wordt bedoeld, terwijl deze verklaringen van de drie getuigen op één punt (het gesprek dat [verdachte] met het mobieltje van [betrokkene 3] voerde) ook steun vinden in een zogenaamde printlijst.

10. Ofschoon over het afwijzen van het verzoek [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als getuigen op te roepen in het volgende middel wordt geklaagd, wordt niet betwist dat de verdediging ten aanzien van deze beide personen de in art. 418, tweede lid, Sv bedoelde eerdere gelegenheid tot verhoor heeft gehad.

11. Daarom stel ik voor de in dit middel bestreden overweging in de tussenuitspraak van 11 oktober 2006 aldus te verstaan dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] reeds door de rechter-commissaris zijn gehoord, zodat de verdediging reeds de gelegenheid heeft gehad deze getuigen te ondervragen en ook overigens de noodzaak van een nader verhoor van deze getuigen niet is gebleken, terwijl de verklaring die [betrokkene 1] bij de politie en (dus) buiten aanwezigheid van de verdediging heeft afgelegd geen andere feiten bevat dan reeds worden genoemd in de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3], zodat de noodzaak van een nieuw verhoor ook ten aanzien van deze getuige niet is gebleken.

12. Bij deze verbeterde lezing kan worden vastgesteld dat verzoeker niet in enig te respecteren belang is geschaad zodat het middel faalt.

13. Ook het tweede middel komt op tegen de op art. 418, tweede lid, Sv gegronde afwijzing van het verzoek getuigen te horen in het op 11 oktober 2006 gewezen tussenarrest, doch thans ten aanzien van de hiervoor reeds genoemde getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Betoogd wordt dat die beslissing ten aanzien van deze getuigen onbegrijpelijk is in verband met de redenen die de verdediging voor een nieuw verhoor heeft aangevoerd.

14. Volgens de toelichting op het middel heeft de verdediging bij haar verzoek om oproeping van deze twee personen gewezen op hetgeen de drie verdachten inmiddels, en anders dan bij de berechting in eerste aanleg, waren gaan verklaren.

15. In de betreffende tussenuitspraak heeft het Hof - niet onbegrijpelijk - vooropgesteld dat het enkele feit dat de verdachte bij de behandeling in hoger beroep een andersluidende verklaring had afgelegd nog niet meebrengt dat nader onderzoek noodzakelijk was.

Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat hetgeen verzoeker bij de behandeling in hoger beroep heeft verklaard (waarmee hij zijn in eerste aanleg verkozen proceshouding wijzigde) geen zodanig nieuw licht kan werpen op de verklaringen die de twee getuigen reeds in een eerder stadium hadden afgelegd dat een nieuw verhoor van die getuigen noodzakelijk is. Dat komt mij niet onbegrijpelijk voor, hetgeen eveneens geldt voor de door de verdediging genoemde noodzaak de twee verzochte getuigen te confronteren met hetgeen twee andere getuigen hebben verklaard, aangezien laatstbedoelde verklaringen klaarblijkelijk ook in het vooronderzoek zijn afgelegd, zodat niet zonder meer duidelijk is waarom de verdediging [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet reeds bij gelegenheid van hun vorige verhoor had kunnen confronteren met hetgeen de andere getuigen hadden verklaard.

Het middel faalt.

16. Het derde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat 'moord' niet bewezen kan worden verklaard omdat er geen sprake is geweest van een bezinningsmoment tussen het opvatten van het voornemen en het lossen van de dodelijke schoten, als bedoeld in, onder (veel) meer, HR NJ 2000, 605.

Het vierde middel klaagt erover dat ten onrechte is bewezenverklaard dat verzoeker het feit tezamen en in vereniging met anderen heeft begaan.

Deze middelen lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.

17. Het oordeel dat verzoeker heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg, en dus met de in art. 289 Sr bedoelde 'voorbedachte raad' is in de bestreden uitspraak als volgt toegelicht:

"Het staat vast dat verdachte de voor het slachtoffer fatale schoten heeft gelost. Met [slachtoffer] bestond al langere tijd een conflict over diens activiteiten als drugsdealer in IJsselstein en het is aannemelijk dat verdachte en zijn medeverdachten het incident op de Clinkhoeff hebben willen aangrijpen om [slachtoffer] ondubbelzinnig duidelijk te maken dat zij geen inmenging in hun territorium duldden. [verdachte 3] heeft al ter plaatse uitgesproken daarbij het gebruik van een pistool niet te schuwen en uit diens prompte telefonische melding aan verdachte, die op zijn beurt onmiddellijk [slachtoffer] belde en [verdachte 1] erbij betrok, blijkt genoegzaam de urgentie van het conflict voor alle betrokkenen. Verdachte en [verdachte 1] hebben zich beiden voorzien van een pistool en zijn met [verdachte 3] en in gezelschap van [medeverdachte], die hun getal versterkte, onverwijld gewapend en in meerderheid de confrontatie met [slachtoffer] aangegaan. Hieruit volgt dat verdachte en zijn medeverdachten tenminste vanaf hun vertrek naar de tramhalte "Eiteren" de gelegenheid hadden om zich te beraden over en rekenschap te geven van de betekenis van en de gevolgen van het gebruik van vuurwapens bij die op handen zijn confrontatie.

Ook nadat [verdachte 2] een eerste schot had gelost hebben [verdachte 1] en [verdachte 3] zich niet gedistantieerd van het gebruik van een vuurwapen. Na dat eerste door [verdachte 2] afgevuurde schot heeft ook [medeverdachte] zijn wapen getrokken. Ook acht het hof - zoals gezegd - aannemelijk dat [verdachte 3] even later tegen [verdachte 2] heeft gezegd ook [betrokkene 4] "te schieten". Verdachten hebben zich vervolgens gezamenlijk uit de voeten gemaakt zonder zich verder om het slachtoffer te bekommeren en zijn rechtstreeks naar een of meer schuiladressen in Rotterdam gereden.

Dit een ander geeft blijk van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking dat sprake is van medeplegen van moord op [slachtoffer]."

18. Blijkens de op beide middelen gegeven toelichtingen worden deze overwegingen bestreden op grond van een andere waardering van de feiten. Daarmee begeven de middelen zich op het aan de feitenrechter voorbehouden domein.

Mede gelet op de zojuist aangehaalde overwegingen is de bewezenverklaring naar behoren gemotiveerd voor zover zij inhoudt dat verzoeker het feit als medepleger heeft begaan, en ook voor zover zij inhoudt dat verzoeker heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg. Het verweer dat zodanige 'voorbedachte raad' niet bewezen kan worden is op niet-onbegrijpelijke grond verworpen.

De middelen falen.

19. Het vijfde middel komt op tegen de beslissing op het verweer dat een zekere [betrokkene 4] een onbetrouwbare getuige is zodat diens verklaringen niet aan het bewijs mogen meewerken.

20. De bewijsoverwegingen in de bestreden uitspraak (p. 18) houden in dat het Hof de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van deze getuige als betrouwbaar heeft aangemerkt omdat die verklaring consistent en gedetailleerd is, bevestiging vindt in de verklaring van een andere getuige, en ook wordt ondersteund door de bevindingen van de technische recherche.

21. Dit oordeel wordt in de toelichting op het middel bestreden met een andere waardering van de feiten. Daarmee begeeft het middel zich op het aan de feitenrechter voorbehouden domein, zodat het faalt.

22. Het zesde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat verzoeker in noodweer of noodweerexces heeft gehandeld, althans een beroep op putatief noodweer toekomt.

23. Dat verweer is in alle onderdelen verworpen op feitelijke gronden. Met name heeft het Hof niet aannemelijk geacht (arrest, p. 21) dat het in de bewezenverklaring van feit 1 genoemde slachtoffer en/of degene die hem vergezelde een wapen heeft (hebben) getrokken dan wel een gebaar heeft (hebben) gemaakt alsof er naar een wapen werd gegrepen. Verwijzend naar het sectierapport, dat uitwijst dat het slachtoffer in zijn rug is geschoten, heeft het Hof veeleer aannemelijk geacht dat het slachtoffer zich van verzoeker had afgekeerd en wegliep, zodat niet aannemelijk is dat verzoeker en/of zijn mededaders werd(en) geconfronteerd met (de dreiging van) een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanval, of in gemoede heeft/hebben kunnen menen dat zij zodanige aanval te duchten had(den).

24. Deze feitelijke gronden voor verwerping van het verweer zijn, anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, niet onverenigbaar of strijdig met de gebezigde bewijsmiddelen, en overigens lijdt ook de toelichting op dit middel aan een gebrek dat reeds bij de voorgaande middelen zichtbaar werd: de toelichting bestaat slechts uit een andere waardering van de feiten.

In cassatie kan slechts worden onderzocht of die feitelijke waarderingen, in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen ter terechtzitting is verhandeld, de grenzen van het begrijpelijke overschrijden. Dat is niet het geval, zodat ook dit middel faalt.

25. In ieder geval het tweede tot en met het zesde middel lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.

26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,