Home

Parket bij de Hoge Raad, 05-12-2008, BF8928, 07/13238

Parket bij de Hoge Raad, 05-12-2008, BF8928, 07/13238

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
5 december 2008
Datum publicatie
5 december 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BF8928
Formele relaties
Zaaknummer
07/13238

Inhoudsindicatie

Familierecht. Alimentatie tussen gewezen echtgenoten; draagkracht onderhoudsplichtige; door deze zelf teweeggebrachte, maar niet voor herstel vatbare inkomensvermindering.

Conclusie

07/13238

mr. E.M. Wesseling-van Gent

Parket, 10 oktober 2008

Conclusie inzake:

[De man]

tegen

[De vrouw]

Het gaat in deze zaak om de vraag of en zo ja, in hoeverre bij de berekening van de draagkracht van de tot alimentatie aangesproken partij de omstandigheid kan worden betrokken dat deze de nalatenschap van zijn vader heeft verworpen.

1. Feiten(1) en procesverloop(2)

1.1 Verzoeker tot cassatie, de man, en verweerster in cassatie, de vrouw, zijn op 28 augustus 1981, op huwelijkse voorwaarden, met elkaar gehuwd. Zij hebben samen geen kinderen.

1.2 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Rotterdam op 3 juli 2003(3), heeft de vrouw de rechtbank verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, de man te veroordelen om aan haar maandelijks een bedrag van bruto € 956,38 aan partneralimentatie te betalen en de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen zoals door haar voorgesteld in het inleidend verzoekschrift.

1.3 De man heeft zich gerefereerd met betrekking tot de verzochte echtscheiding en de rechtbank verzocht het verzoek van de vrouw tot het bepalen van een partneralimentatie af te wijzen, althans de alimentatie voor de vrouw met ingang van het moment van verkoop en levering van de echtelijke woning te bepalen op maximaal € 447,- per maand, althans op een bedrag als de rechtbank vermeent te behoren. Voorts heeft de man verzocht het verzoek van de vrouw ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden af te wijzen en de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen zoals door hem in zijn verweerschrift is voorgesteld.

1.4 De vrouw heeft bij verweerschrift het zelfstandig verzoek van de man bestreden, maar ermee ingestemd dat de inruilwaarde van de auto en de inboedelgoederen, waaronder het fornuis, met gesloten beurzen worden verdeeld.

1.5 De rechtbank heeft de verzoeken ter zitting van 19 januari 2004 behandeld.

Bij beschikking van 9 februari 2004 heeft de rechtbank vervolgens tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en de behandeling van de partneralimentatie en de verdeling van de gemeenschap pro forma aangehouden.

Nadat partijen stukken hebben overgelegd, is de behandeling voortgezet ter zitting van de rechtbank van 14 juni 2004.

1.6 Bij beschikking van 28 juni 2004 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden als in het dictum weergegeven vastgesteld, voorts ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 618,- per maand en het meer of anders verzochte afgewezen. De rechtbank heeft daarbij overwogen geen aanleiding te zien de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van de afwikkeling van de nalatenschap van de vader van de man, aangezien deze afwikkeling nog maanden op zich zou kunnen laten wachten.

1.7 De echtscheidingsbeschikking is op 25 februari 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand(4).

1.8 De vrouw is, onder aanvoering van vijf grieven, van de beschikking van 28 juni 2004 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij zij heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 14 juni 2004 vast te stellen op een bedrag van € 1.293,27, althans te bepalen op een bedrag dat het hof redelijk en billijk acht, bij vooruitbetaling te voldoen. Daarnaast heeft de vrouw het hof verzocht de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen zoals voorgesteld in haar verzoekschrift in eerste aanleg.

1.9 De man heeft de grieven bestreden en het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de vrouw af te wijzen en de beschikking van de rechtbank te bevestigen.

1.10 Nadat partijen diverse aanvullende stukken hebben ingediend(5), heeft het hof de zaak mondeling behandeld ter zitting van 30 september 2005. Daarbij waren de vrouw en haar advocaat en de man en zijn procureur aanwezig.

1.11 Bij beschikking van 25 januari 2006 heeft het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking vernietigd wat betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden met betrekking tot de overwaarde van de echtelijke woning en de afkoopwaarde van de optimaal spaarhypotheek, en in zoverre opnieuw beschikkende, bepaald dat de vrouw de gehele overwaarde van de echtelijke woning toekomt en de man de gehele afkoopwaarde van de Spaar-Optimaal-Hypotheek bij de Rabobank. Het hof heeft voorts de bestreden beschikking bekrachtigd voor zover het betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden met betrekking tot de rekening bij de Rabobank en het flexibel krediet bij de ABN Amro Bank.

Ten aanzien van de partneralimentatie heeft het hof, alvorens verder te beslissen, bepaald dat de man aan het hof en de vrouw de (financiële) bescheiden doet toekomen waaruit de omvang en de waarde van de nalatenschap van de vader van de man kan worden afgeleid en heeft het hof de zaak daartoe aangehouden.

1.12 Nadat partijen brieven met bijlagen aan het hof hebben gestuurd, heeft het hof bij beschikking van 22 augustus 2007, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank Rotterdam - voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen - vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende bepaald dat de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 14 juni 2004 € 1.336,- per maand bedraagt, wat de vanaf de datum beschikking te verschijnen termijnen betreft, bij vooruitbetaling te voldoen.

1.13 De man heeft tegen de beschikkingen van het hof van 25 januari 2006 en 22 augustus 2007 tijdig(6) cassatieberoep ingesteld.

De vrouw heeft een verweerschrift ingediend(7).

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1 Het middel bestaat uit drie onderdelen, die uiteenvallen in verscheidene subonderdelen.

Onderdeel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 13 van de beschikking van 25 januari 2006 en de rechtsoverwegingen 5, 9 en 10 van de eindbeschikking, waarin het hof - voor zover thans van belang - als volgt heeft geoordeeld:

Beschikking van 25 januari 2006

"13. (...) Uit de door de man overgelegde verklaring van erfrecht van 29 oktober 2004 blijkt dat de man tot aan diens verwerping gerechtigd was tot de helft van de nalatenschap van zijn vader. De verwerping van de nalatenschap door de man ziet het hof, mede bezien zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw welke verplichting ten tijde van de verwerping aan de man bekend was, als een onverplichte handeling zijdens de man waarmee het hof in dit geval geen rekening zal houden. De redelijkheid en billijkheid brengt naar het oordeel van het hof in dezen mee dat van de man verlangd kan worden dat hij voor zover hij de alimentatie niet uit zijn inkomen kan voldoen, op zijn vermogen inteert teneinde aan zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw te voldoen."

Beschikking van 22 augustus 2007

"5. Gelet op het vorenstaande blijft het hof bij zijn overweging dat de verwerping door de man van de nalatenschap van zijn vader als een onverplichte handeling moet worden gezien, waarmee het hof bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening zal houden.

9. Partijen hebben geen grief gericht tegen de berekening van de draagkracht van de man zoals deze door de rechtbank is bepaald in de bestreden beschikking. Het hof knoopt bij deze berekening aan, en houdt voorts, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de verwerping van de nalatenschap door de man, rekening met de inkomsten uit vermogen die de man per jaar zou kunnen genereren in het geval hij de nalatenschap niet had verworpen.

10. De waarde van de nalatenschap volgens de gecorrigeerde aangifte zoals vermeld op de eerdergenoemde aanslagbiljetten bedraagt € 803.702,-. De legaten zijn ten behoeve van een bedrag van € 61.966,-. De nalatenschap bedraagt € 741.736,-, waartoe - indien er geen afstand was gedaan - de man voor de helft gemachtigd zou zijn. Het hof gaat er hierbij vanuit dat, nu het testament niet is overgelegd en ook overigens daarover niets is gesteld, de genoemde legaten overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:177 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek voor de helft ten laste van de man zouden zijn gekomen. Bij de berekening van de draagkracht van de man houdt het hof derhalve rekening met een bedrag aan vermogen aan de zijde van de man van € 370.868,-. Op dit bedrag zal het hof in mindering brengen het verschuldigde successierecht overeenkomstig het bepaalde in artikel 24 van de Successiewet op basis van de in 2004 geldende tabellen."

2.2 Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof met zijn oordeel, dat de verwerping van de nalatenschap door de man moet worden gezien als een onverplichte rechtshandeling waarmee het bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening behoeft te worden gehouden, in strijd met art. 24 Rv. de feitelijke grondslag van het verweer heeft aangevuld, althans buiten de grenzen van de rechtstrijd is getreden nu een stellingname van deze strekking door de vrouw niet is aangevoerd. Voor zover het hof de stellingen in het verweer van de vrouw heeft gelezen, rust het oordeel op een onbegrijpelijke lezing van de gedingstukken, aldus het subonderdeel.

2.3 Het subonderdeel faalt.

De vrouw heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat er voor de man geen objectief noodzakelijke reden was om de erfenis te verwerpen en voorts dat de rente uit vermogen, die de man zou hebben kunnen ontvangen dan wel ontvangt (onderhands van zijn kinderen dan wel op grond van vruchtgebruik), tot de inkomsten van de man dient te worden gerekend. Volgens de vrouw kan onder de omstandigheden van dit geval bovendien van de man worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, te weten in casu het vermogen dat hij tot zijn beschikking had kunnen hebben maar waarvan hij vrijwillig afstand heeft gedaan(8).

Het oordeel van het hof dat daarin een beroep besloten ligt op een onverplichte rechtshandeling van de man waarmee het hof geen rekening behoeft te houden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is bovendien voldoende gemotiveerd.

2.4 Subonderdeel 1.2 betoogt dat voor zover de vrouw zich al zou hebben beroepen op een onverplichte rechtshandeling, het hof er aan voorbij ziet dat de vrouw - al dan niet in het kader van een actio pauliana - de nietigheid daarvan niet heeft ingeroepen. Zolang er geen vernietiging heeft plaatsgevonden, is de betreffende rechtshandeling - ook al is zij onverplicht - rechtsgeldig en heeft zij normale gevolgen.

2.5 Het subonderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat de verwerping niet rechtsgeldig is, maar dat met de gevolgen daarvan voor de berekening van de draagkracht van de man geen rekening wordt gehouden.

Bovendien ziet het subonderdeel voorbij aan het huidige art. 4:190 lid 4 BW, waarin in de tweede volzin is bepaald dat een aanvaarding of verwerping van een nalatenschap niet op grond van benadeling van een of meer schuldeisers kan worden vernietigd(9).

2.6 De subonderdelen 1.3 tot en met 1.11 - met uitzondering van de subonderdelen 1.6 en 1.7, die geen klachten bevatten - stellen vervolgens in de kern de vraag aan de orde of en zo ja, in hoeverre bij de berekening van de draagkracht van de man de omstandigheid kan worden betrokken dat deze de nalatenschap van zijn vader heeft verworpen.

Meer in het bijzonder betoogt subonderdeel 1.3 dat het hof heeft miskend dat onder omstandigheden bij de bepaling van de draagkracht met onverplichte rechtshandelingen rekening moet worden gehouden. Volgens subonderdeel 1.4 heeft het hof miskend dat interen op fictief vermogen niet mogelijk is. Nu het hof niets heeft vastgesteld of overwogen omtrent het reële vermogen van de man, is onduidelijk waarop de man zou moeten interen. Subonderdeel 1.5 en 1.8 voeren aan dat het hof heeft miskend dat bij de berekening van de draagkracht van een alimentatiegerechtigde geen rekening mag worden gehouden met diens fictieve vermogen ingeval zeker is dat deze zich dit nimmer daadwerkelijk zal verwerven. Subonderdeel 1.9 betoogt dat het hof heeft miskend dat één van de voorwaarde voor de toepasselijkheid van de leer van de fictieve draagkracht is dat er sprake moet zijn van een reële, door de onderhoudsplichtige zelf teweeggebrachte onherstelbare inkomensvermindering aan diens kant. Volgens subonderdeel 1.10 staat in deze zaak echter vast dat van een daadwerkelijke inkomsten- of vermogensvermindering van de man ten gevolge van diens verwerping van de nalatenschap geen sprake is. Het hof mocht daarom niet overgaan tot de bepaling van diens fictieve vermogen. Subonderdeel 1.11 voert tenslotte nog aan dat het hof uit het oog heeft verloren dat bij de vraag of de bedoelde vermogensvermindering buiten beschouwing kan blijven een onderzoek naar de feitelijke draagkracht van de onderhoudsplichtige niet achterwege had mogen blijven. Nu het hof een dergelijk onderzoek niet heeft verricht, althans niets heeft overwogen omtrent de feitelijke draagkracht van de man, is zijn oordeel in elk geval ontoereikend gemotiveerd.

Juridisch kader

2.7 De rechter heeft een zelfstandige taak bij het vaststellen van de financiële middelen waarover de alimentatieplichtige kan beschikken en is daarin volgens vaste rechtspraak in hoge mate vrij(10). De feitelijke rechter is ook vrij in de mate waarin hij de aanwezigheid van schulden bepalend doet zijn voor de draagkracht(11).

2.8 Het is vaste rechtspraak dat het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven(12). Daarnaast is voor de bepaling van de draagkracht ook de omvang van het vermogen van belang. Interen daarop kan zeer wel gerechtvaardigd zijn(13).

2.9 Het kan zich voordoen dat de onderhoudsplichtige door zijn gedragingen zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht. Het antwoord op de vraag of een dergelijke vermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven, zal in de eerste plaats afhangen van de vraag of hij redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen(14). M.i. geldt hetzelfde ten aanzien van vermogen.

2.10 Als de inkomensdaling - dan wel vermogensvermindering, zo voeg ik toe - onherstelbaar is, kunnen de omstandigheden van het geval rechtvaardigen dat met een teruggang in inkomsten niet of niet ten volle rekening wordt gehouden bij de beoordeling van de draagkracht van de alimentatieplichtige(15). In het bijzonder moet worden bezien of deze uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid(16).

2.11 Als bij de berekening van de draagkracht een inkomensvermindering buiten beschouwing wordt gelaten, mag dat er niet toe leiden dat de onderhoudsplichtige bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien en dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm(17). Indien een dergelijk resultaat dreigt dan zal een onderzoek naar de feitelijke draagkracht van de onderhoudsplichtige niet achterwege mogen blijven.

2.12 De beslissing van de rechter tot vaststelling en berekening van alimentatie na echtscheiding kan in cassatie alleen op begrijpelijkheid worden getoetst. Met betrekking tot de omvang van de motiveringsplicht van de rechter geldt daarbij dat de rechterlijke beslissing ten minste zodanig dient te worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in geval van het openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken(18).

In ieder geval zal de beslissing, indien het buiten beschouwing laten van een inkomensvermindering bij een onderhoudsplichtige tot het resultaat leidt dat hij als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien en zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm, nader moet worden gemotiveerd als het een relatief aanzienlijke, onherstelbare inkomensvermindering betreft(19).

De onderhavige zaak

2.13 Het hof heeft in zijn tussenbeschikking in rechtsoverweging 13 geoordeeld dat van de man verlangd kan worden dat hij, voor zover hij de alimentatie niet uit zijn inkomen kan voldoen, op zijn vermogen inteert teneinde aan zijn onderhoudsverplichting aan de vrouw te voldoen.

In zijn eindbeschikking is het hof allereerst in rechtsoverweging 5 bij dit oordeel gebleven en heeft het vervolgens in rechtsoverweging 9 aangeknoopt bij de berekening van de draagkracht van de man door de rechtbank.

2.14 Uit deze oordelen kan worden afgeleid dat de draagkracht van de man, die er bij de rechtbank toe heeft geleid dat hij een bedrag van € 618,- per maand aan partneralimentatie diende te betalen, naar het oordeel van het hof zodanig is toegenomen dat hij een bedrag van € 1.336,- per maand aan de vrouw kan en moet voldoen. Nu het inkomen van de man niet is gewijzigd, is de consequentie van dit oordeel dat de man het meerdere uit zijn vermogen zou moeten onttrekken.

Voor zover het hof hiermee doelt op een werkelijk aanwezig vermogen van de man, is zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd nu het hof daaromtrent niets heeft vastgesteld(20).

2.15 Voor zover het hof fictief vermogen voor ogen heeft gehad, te weten het vermogen waarover de man zou hebben kunnen beschikken indien hij de nalatenschap zou hebben aanvaard, heeft te gelden dat de man het vermogen uit die nalatenschap thans feitelijk niet heeft en ook niet meer kan verwerven. Art. 4:190 lid 4 BW bepaalt immers in de eerste volzin dat een eenmaal gedane keuze van een erfgenaam om een nalatenschap te aanvaarden of te verwerpen onherroepelijk is en terugwerkt tot het ogenblijk van het openvallen van de nalatenschap. De mogelijkheid van vermogensvermeerdering is dus onherstelbaar verloren gegaan.

2.16 Het hof legt niet uit hoe op fictief vermogen kan worden ingeteerd en heeft voorts niet tevens vastgesteld dat de draagkracht van de man ruimte biedt om schulden te maken teneinde aan zijn alimentatieverplichting tot de door het hof vastgestelde hoogte te voldoen(21) of dat de man anderszins aan deze verplichting kan voldoen.

2.17 Daarenboven heeft het hof geen (kennelijk) aandacht besteed aan de vraag of de man als gevolg van zijn fictieve draagkracht bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien en zijn totale inkomen beneden het niveau van 90% zakt van de op hem toepasselijke bijstandsnorm(22), terwijl een dergelijke beslissing nader moet worden onderzocht en gemotiveerd als het een relatief aanzienlijke, onherstelbare inkomensvermindering betreft(23).

Het hof was hiertoe temeer gehouden nu een draagkrachtberekening op basis van een fictief inkomen of vermogen het gevaar in zich bergt dat de alimentatieplichtige na aan zijn alimentatieverplichting te hebben voldaan in werkelijkheid minder overhoudt dan het bedrag dat minimaal nodig is voor het bestaan(24).

2.18 Onderdeel 1 slaagt mitsdien in zoverre.

2.19 Gegrondbevinding van onderdeel 1 brengt mee dat tevens onderdeel 2 slaagt dat is gericht tegen rechtsoverweging 12 van de eindbeschikking, waarin het hof - voor zover van belang - heeft geoordeeld dat "uit het vorenstaande volgt dat de draagkracht van de man een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw toelaat van € 1.336,- per maand", alsmede onderdeel 3 dat zich richt tegen de rechtsoverwegingen 13 en 14 van het eindarrest, waarin het hof de ingangsdatum voor de gewijzigde alimentatie heeft vastgesteld op 14 juni 2004, zijnde de datum waarop de vrouw bekend was met de door de man te ontvangen nalatenschap.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikkingen van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 januari 2006 en 22 augustus 2007 en verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Zie de beschikking van het hof van 25 januari 2006 onder "Vaststaande feiten".

2 Voor zover thans van belang.

3 De vrouw heeft op 24 april 2003 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 23 juni 2003 heeft de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek omdat het betekeningsexploit niet tijdig door de rechtbank was ontvangen. De vrouw heeft vervogens opnieuw een verzoek ingediend.

4 Zie de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 juni 2004 onder "De vaststaande feiten".

5 Zie de bestreden beschikking van het hof, p.1. Bij brief van 20 september 2005 aan het hof heeft de vrouw haar verzoek tot het bepalen van een alimentatie vermeerderd tot een bedrag van € 1.677,18.

6 Het cassatieverzoekschrift is op 22 november 2007 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.

7 Het verweerschrift ontbreekt in het A-dossier.

8 Zie de pleitnota van mr. Scheimann van 30 september 2005 onder punt 14.

9 Onder het oude recht konden crediteuren zich op grond van art. 1107 BW verzetten tegen de verwerping door de erfgenaam/schuldenaar na daartoe door de rechter te zijn gemachtigd, zie Verstappen 2007 (T&C BW), art. 4:190 BW, aant. 8.

10 Zie Asser-De Boer (2006), nr. 625 met vindplaatsen in de rechtspraak.

11 Zie Asser-De Boer (2006), nr. 626; HR 23 mei 1969, NJ 1969, 294; HR 11 oktober 1968, NJ 1969, 5; HR 30 mei 1980, NJ 1981, 111, m.nt. EAAL.

12 Bijv. HR 2 februari 1951, NJ 1951, 173; HR 28 februari 1964, NJ 1964, 211 en HR 25 november 1977, NJ 1978, 359.

13 Zie Personen en familierecht, S.F.M. Wortmann, art. 157, aant 2 met verwijzing naar HR 1 februari 2002, NJ 2002, 184 en Hof 's-Gravenhage 21 april 1995, NJ 1996, 60.

14 Zie o.m. HR 19 oktober 1984, NJ 1985, 152; HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707 m.nt. JdB; HR 10 september 1999, NJ 2000, 82 en HR 23 november 2001, NJ 2002, 280 m.nt. JdB. Dit is vaste rechtspraak sinds HR 16 februari 1979, NJ 1979, 429.

15 Zie Asser-De Boer (2006), nr. 625a met vindplaatsen.

16 Vgl. HR 24 april 1998, NJ 1998, 603.

17 Personen en familierecht, S.F.M. Wortmann, art. 157, aant 2 en HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707.

18 HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495, herhaald in HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37. Zie voor een overzicht van de omvang van de motiveringsplicht van de rechter in alimentatiezaken mijn conclusie vóór HR 23 januari 2004, LJN AN8077.

19 HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707 m.nt. JdB; HR 10 september 1999, NJ 2000, 82; HR 23 november 2001, NJ 2002, 280 m.nt. JdB.

20 Tenzij het hof de Spaar-Optimaal-Hypotheek bij de Rabobank voor ogen heeft gehad die het hof aan de man heeft toebedeeld. M.i. blijkt dit niet uit de overwegingen van het hof.

21 Vgl. HR 25 mei 1962, NJ 1962, 266.

22 Uitgaande van de door de rechtbank in de beschikking van 10 juli 2003 vastgestelde inkomsten van de man, houdt de man bij een alimentatie van € 1.336,- nog geen € 200,- over om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien.

23 HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707 m.nt. JdB; HR 10 september 1999, NJ 2000, 82; HR 23 november 2001, NJ 2002, 280 m.nt. JdB.

24 Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Langemeijer voor HR 1 februari 2002, NJ 2002, 184.