Home

Parket bij de Hoge Raad, 03-03-2009, BG7244, 07/11262

Parket bij de Hoge Raad, 03-03-2009, BG7244, 07/11262

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
3 maart 2009
Datum publicatie
3 maart 2009
ECLI
ECLI:NL:PHR:2009:BG7244
Formele relaties
Zaaknummer
07/11262

Inhoudsindicatie

Vormverzuim. Het Hof heeft kennelijk - en niet onbegrijpelijk - geoordeeld dat de beweerde onregelmatigheden rond de totstandkoming van de door verdachte in België afgelegde verklaringen niet hebben plaatsgevonden i.h.k.v. het voorbereidend onderzoek van de in deze zaak tenlastegelegde en bewezenverklaarde meineed (vgl. HR LJN AM2533).

Conclusie

Nr. 07/11262

Mr. Knigge

Zitting: 16 december 2008

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. De verdachte is door het Gerechtshof te 's Gravenhage wegens "in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf.

2. Namens de verdachte heeft mr. Ruys, advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. In onderhavige zaak heeft zich het volgende afgespeeld. Verdachte heeft in België in het kader van een verdenking jegens hem, bij de onderzoeksrechter en tegenover de Gerechtelijke Politie op 4, 5 en 15 september 2005 een verklaring afgelegd. In de strafzaak tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft de verdachte vervolgens als getuige ter zitting bij de Rechtbank Rotterdam verklaard een aantal zaken (die wel waren vastgelegd in de processen-verbaal van de verhoren van de Belgische justitie) niet te hebben gezegd zo blijkt uit een proces-verbaal meineed opgemaakt op de zitting van 11 september 2006. Dit proces-verbaal is door de Rechtbank in handen gesteld van de officier van Justitie.

4. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij op 11 september 2006 te Rotterdam ter openbare terechtzitting van de meervoudige kamer voor behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam als getuige in de zaak tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], nadat hij in handen van de voorzitter van de meervoudige kamer op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte had afgelegd de gehele waarheid en en niets dan de waarheid te zullen zeggen, mondeling, persoonlijk, opzettelijk valselijk, geheel of ten dele in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven- heeft verklaard:

A.

(op vragen over het verhoor van hem als verdachte voor onderzoeksrechter J. Mahieu te Antwerpen op 5 september 2005):

"ik heb niet verklaard over Colombianen"

en

"ik heb niet verklaard dat ik 100.000 euro heb zien overhandigen door de Colombianen aan [betrokkene 3]"

en

B.

(op vragen van verhoor van hem als verdachte op 4 september 2005 te België):

"ik heb niet verklaard dat [betrokkene 2] en ikzelf wisten dat het over de invoer van cocaïne ging"(haak 17)

en

"ik heb niet verklaard dat we ruim een jaar gaande geweest zijn met de invoer van een partij cocaïne"(haak 21)

en

C.

(op vragen over het verhoor van hem als verdachte op 15 september 2005 te België):

"ik heb niet verklaard dat de man die ik ken als [...] met jet idee van de haspels op de proppen kwam"(haak 1)."

5. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof verklaringen van de verdachte in België afgelegd voor het bewijs heeft gebezigd, terwijl deze verklaringen als gevolg van strijd met de waarborgen van art. 6 EVRM niet tot het bewijs gebezigd hadden mogen worden.

6. In de niet al te duidelijke toelichting op het middel, lijkt de raadsvrouwe te doelen op het feit dat de cautie niet gegeven zou zijn voorafgaande aan de -kort gezegd- Belgische verhoren. Een verweer van die strekking is ook ten overstaan van het Hof gevoerd. Dat verweer is door het Hof als volgt verworpen.

"De raadsvrouw van de verdachte heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat artikel 6 EVRM van toepassing is op de in de tenlastelegging aangeduide in België van de verdachte afgenomen verhoren en dat de in dit artikel neergelegde waarborgen niet zijn nageleefd. De betreffende verklaringen van de verdachte kunnen derhalve niet bijdragen tot het bewijs tegen de verdachte in de onderhavige (meineed)zaak. (...) Het hof oordeelt hierover als volgt.

De omstandigheden rond de totstandkoming van de in België door de verdachte afgelegde verklaringen (zoals het geven van de cautie, het verstrekken van afschriften van de verklaringen, de dossierkennis van de verhoorder, wat door andere getuigen over het betreffende onderwerp is verklaard) kunnen een rol spelen bij de beoordeling of de betreffende verklaringen kunnen worden gebruikt voor het bewijs van feiten waar deze verklaringen betrekking op hebben. Dergelijke aspecten spelen echter geen rol bij de vraag of de verdachte zich nadien in Nederland schuldig heeft gemaakt aan meineed doordat hij als getuige in de zaak tegen een ander onder ede heeft ontkend dat hij de betreffende verklaringen of bepaalde onderdelen daarvan in België in werkelijkheid heeft afgelegd. Slechts de vraag of de verdachte de verklaringen als weergegeven in de betreffende processen-verbaal heeft afgelegd, is relevant."

7. Aan deze verwerping van het verweer gaat de steller van het middel geheel voorbij. Terwijl de vraag in cassatie toch is of die verwerping getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is. Ik meen dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Ik wijs daarbij op HR 8 juli 2003, NJ 2003, 711 m.nt. Kn, waarin de Hoge Raad met betrekking tot een vergelijkbaar beroep op art. 6 EVRM overwoog:

"Die verdragsbepaling strekt - voorzover hier aan de orde - ertoe een verdachte te behoeden voor een veroordeling op grond van door hem onder dwang afgelegde verklaringen omtrent zijn betrokkenheid bij enig strafbaar feit en niet tot bescherming van een verdachte die, zoals in het onderhavige geval, alvorens sprake was van een "criminal charge", opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring heeft afgelegd en daarmee een strafbaar feit heeft gepleegd."

8. Hoewel de casuspositie verschilt, zijn er belangrijke overeenkomsten. De mogelijk - vanwege het beweerdelijk ontbreken van de cautie - niet in vrijheid afgelegde verklaringen hadden geen betrekking op het feit waarvoor de verdachte in de onderhavige zaak wordt vervolgd. Dat feit (de meineed) is eerst later gepleegd. Over dat feit heeft de verdachte geen verklaringen afgelegd die afgedwongen of anderszins onvrij waren (dergelijke verklaringen zijn in elk geval niet voor het bewijs gebruikt), zodat zich hier niet het geval voordoet dat de verdachte op grond van dergelijke verklaringen wordt veroordeeld.

9. Toepassing van de op art. 359a Sv gebaseerde jurisprudentie leidt tot hetzelfde resultaat. De hier gebezigde verklaring is afgenomen in het kader van een (als ik de gebezigde bewijsmiddelen goed begrijp) drugszaak en niet in het kader van een onderzoek dat betrekking had op het tenlastegelegde feit (de meineed). Bewijsuitsluiting is daarom niet aan de orde.

10. Gezien het bovenstaande faalt het middel.

11. Het tweede middel bevat de klacht dat art. 350 Sv. is geschonden 'doordat het Gerechtshof het bewijs van het tenlastegelegde feit heeft aangenomen op grond van verklaringen die alleen tot verzoeker zijn te herleiden'.

12. In de toelichting op het middel verwijst de steller van het middel naar art. 341 lid 4 Sv. Dit luidt als volgt:

"Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de opgaven van den verdachte."

13. Voor het bewijs zijn gebezigd de processen-verbaal van de destijds in België afgenomen verhoren, het proces-verbaal meineed met betrekking tot de verklaringen die de verdachte als getuige in Nederland aflegde en voorts een geschrift afkomstig van de Belgische onderzoeksrechter en een proces-verbaal van getuigenverhoor inhoudende een verklaring van de Belgische hoofdinspecteur [getuige 1]. De beide laatste bewijsmiddelen hebben betrekking op de gang van zaken tijdens de verhoren in België.

14. De ratio van art. 341 lid 4 Sv is te voorkomen dat verdachte ten onrechte wordt veroordeeld op grond van zijn eigen bekentenis. Dit omdat die bekentenis mogelijk onbetrouwbaar is. Steunbewijs moet dienen als waarborg tegen veroordeling van onschuldigen. Derhalve mag de verdachte niet uitsluitend op grond van zijn eigen opgaven worden veroordeeld.

15. Ik merk op dat de mogelijkheid om het bewijs uitsluitend aan te nemen op de opgaven van de verdachte zich alleen voordoet als die opgaven een volledige bekentenis inhouden. Dat betekent tegelijk dat die opgaven betrekking moeten hebben op het tenlastegelegde feit, dat wil zeggen dat daarin mededelingen moeten worden gedaan over dat feit.

16. Mijn conclusie is dat geen sprake is van opgaven van de verdachte in de zin van art. 341 lid 4 Sv. Noch de verklaringen die de verdachte tegenover de Belgische justitiële autoriteiten aflegden, noch de verklaringen die hij als getuige in Nederland aflegde, houden een bekentenis in van de tenlastegelegde meineed. Over die meineed wordt daarin niets verklaard.(1)

17. Reeds daarom faalt het middel.

18. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 De beide andere bewijsmiddelen kunnen uiteraard niet als opgaven van de verdachte worden aangemerkt. De steller van het middel onderkent dat, maar meent dat deze bewijsmiddelen niet redengevend zijn.