Home

Parket bij de Hoge Raad, 03-04-2009, BH1988, 08/01595

Parket bij de Hoge Raad, 03-04-2009, BH1988, 08/01595

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
3 april 2009
Datum publicatie
3 april 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2009:BH1988
Formele relaties
Zaaknummer
08/01595
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81

Inhoudsindicatie

Familierecht; geschil tussen voormalige echtelieden over wijziging partner- en kinderalimentatie met terugwerkende kracht; motiveringseisen (81 RO).

Conclusie

08/01595

Mr L. Strikwerda

Parket, 30 jan. 2009

conclusie inzake

[De vrouw]

tegen

[De man]

Edelhoogachtbaar College,

1. Het gaat in deze zaak, waarin wijziging wordt verzocht van een rechterlijke beslissing en van een overeenkomst betreffende levensonderhoud, om de vraag of het hof zijn beslissing om de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, waardoor een terugbetalingsverplichting voor de alimentatiegerechtigde is ontstaan, toereikend heeft gemotiveerd.

2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 3.1 t/m 3.4 van de bestreden beschikking).

(i) De partijen in deze procedure, hierna: de vrouw en de man, zijn op 20 mei 2000 met elkaar gehuwd.

(ii) Uit het huwelijk van partijen zijn geboren [kind 1], op [geboortedatum] 2001, en [kind 2], op [geboortedatum] 2003, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.

(iii) Bij beschikking van 21 april 2004 heeft de rechtbank Zutphen echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 19 mei 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

(iv) Bij de echtscheidingbeschikking heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de man zal bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met Euro 1.520,- per maand en in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] met Euro 300,- per kind per maand.

(v) Partijen zijn nadien mondeling overeengekomen - en hebben zulks op 23 augustus 2005 schriftelijk vastgelegd - dat met het oog op de financiële situatie van de man met ingang van 1 juli 2005 de kinderalimentatie wordt verhoogd naar Euro 450,- per kind per maand en de partneralimentatie wordt verlaagd naar Euro 300,- per maand, waarbij is opgemerkt dat zodra de financiële positie van de man verbetert, hij weer gaat betalen conform eerder genoemde beschikking (hierna: de overeenkomst van 1 juli 2005).

3. De man heeft op 1 november 2006 bij de rechtbank Zutphen een verzoekschrift ingediend strekkende tot wijziging van de bij de beschikking van de rechtbank Zutphen van 21 april 2004 en van de bij de overeenkomst van 1 juli 2005 bepaalde kinder- en partneralimentatie en deze met ingang van 1 oktober 2006 vast te stellen op nihil.

4. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de man.

5. Bij beschikking van 13 februari 2007 heeft de rechtbank de tussen partijen gesloten overeenkomst van 1 juli 2005 en de beschikking van de rechtbank van 21 april 2005 gewijzigd en met ingang van 15 december 2006 de kinderalimentie bepaald op Euro 450,- per kind per maand en de partneralimentatie op Euro 246,- per maand.

6. De man is van deze beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Arnhem. Hij heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2006 vast te stellen op nihil en de kinderalimentatie vast te stellen

- over de periode van 1 oktober 2006 tot 15 december 2006 op Euro 296,89 per kind per maand;

- over de periode van 15 december 2006 tot 1 januari 2007 op Euro 297,96 per kind per maand;

- over de periode van 1 januari 2007 tot 14 februari 2007 op Euro 297,96 per kind per maand;

- over de periode van 14 februari 2007 tot 1 januari 2008 op Euro 99,32 per kind per maand; en

- met ingang van 1 januari 2008 op Euro 91,61 per kind per maand,

althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht.

7. De vrouw heeft het verzoek van de man in hoger beroep bestreden en het hof verzocht de bestreden beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.

8. Bij beschikking van 15 januari 2008 heeft het hof de beroepen beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, met ingang van 1 november 2006 de partneralimentatie bepaald op nihil en de kinderalimentatie

- tot 15 december 2006 op Euro 342,- per kind per maand;

- in de periode van 15 december 2006 tot 14 februari 2007 op Euro 417,50 per kind per maand;

- in de periode van 14 februari 2007 tot 1 januari 2008 op Euro 339,50 per kind per maand; en

- met ingang van 1 januari 2008 op Euro 300,50 per kind per maand.

Met betrekking tot de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatieverplichting van de man overwoog het hof (r.o. 4.12):

"Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de alimentatieverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. Het hof hanteert als ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage 1 november 2006, zijnde de eerste dag van de maand volgend op de datum van indiening van het verzoek tot wijziging van de kinder- en partneralimentatie. De vrouw heeft eerst vanaf die datum rekening kunnen en moeten houden met een eventuele verlaging van de geldende onderhoudsbijdragen."

9. De vrouw is tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit drie onderdelen opgebouwd middel. De man heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.

10. Het middel is in al zijn onderdelen gericht tegen de door het hof vastgestelde ingangsdatum van de gewijzigde alimentatieverplichting van de man.

11. De onderdelen i en ii van het middel lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Onderdeel i verwijt het hof te hebben miskend dat de rechter behoedzaam gebruik moet maken van de bevoegdheid de alimentatie met terugwerkende kracht te wijzigen, althans onbegrijpelijk te hebben beslist, nu zijn beslissing meebrengt dat op de vrouw een terugbetalingsverplichting rust van Euro 6.000,-. Onderdeel ii klaagt dat het hof heeft miskend dat het naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd had moeten beoordelen of en in hoeverre in redelijkheid van de vrouw terugbetaling kan worden verlangd, en van zijn beoordeling rekenschap had moeten geven in de motivering.

12. De Hoge Raad heeft met betrekking tot de vaststelling van de ingangsdatum van een gewijzigde alimentatieverplichting in zijn beschikking van 21 december 2007, NJ 2008, 27, overwogen (r.o. 3.4):

"De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen een behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot hetzelfde gevolg. Dit brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met zijn/haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap moeten geven in de motivering."

In gelijke zin is overwogen in HR 25 januari 2008, NJ 2008, 65 (r.o. 3.5).

13. Uit de gedingstukken blijkt dat de vrouw bezwaar heeft gemaakt tegen het verzoek van de man om de wijziging van zijn alimentatieverplichting te laten ingaan op een vóór de uitspraak van het hof gelegen datum. Zij heeft daartoe in haar verweerschrift in hoger beroep aangevoerd (onder 12):

"De man komt tot het oordeel dat beoordeeld dient te worden welk bedrag hij met ingang van 1 oktober 2006 kan voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en kosten van levensonderhoud van de vrouw. Dit verzoek komt neer op wijziging van alimentatie met terugwerkende kracht. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het verzoek niet voor toewijzing vatbaar is. De overeenkomst waarbij partijen de verlaagde alimentatie hebben vastgesteld, is in onderling overleg tot stand gekomen. De vrouw mocht er op vertrouwen dat zij dit bedrag kon gebruiken voor de opvoeding en verzorging van haar minderjarige kinderen en haar levensonderhoud. Dit geld is uiteraard al lang voor dit doel gebruikt."

Uit de gedingstukken blijkt niet (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat de vrouw heeft gesteld dat zij niet in staat is om hetgeen reeds in feite aan kinder- en partneralimentatie is betaald of verhaald, terug te betalen of dat terugbetaling ingrijpende gevolgen voor haar zou hebben.

14. Bij deze stand van zaken heeft het hof het bezwaar van de vrouw tegen het verzoek van de man om de wijziging van zijn alimentatieverplichting te laten ingaan op een vóór de uitspraak van het hof gelegen datum, kennelijk zo begrepen en ook mogen begrijpen dat de vrouw toewijzing van het verzoek van de man slechts heeft bestreden op grond van de stelling dat terugwerkende kracht van de alimentatiewijziging in strijd is met het door de overeenkomst van 1 juli 2005 bij haar opgewekte vertrouwen dat zij het afgesproken en in feite door haar ontvangen bedrag kon gebruiken zonder het risico van een terugbetalingsverplichting bij een eventuele latere wijziging van de alimentatieverplichting, doch niet op grond van de stelling dat terugbetaling haar voor grote moeilijkheden zou stellen en daarom ingrijpende gevolgen zou hebben.

15. Gegeven deze uitleg van het standpunt van de vrouw is de motivering die het hof heeft gegeven aan zijn beslissing om de als ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdrage 1 november 2006 (de eerste dag van de maand volgend op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift) te hanteren, niet onbegrijpelijk en - in het licht van de genoemde, door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf - ook niet ontoereikend. Nu de vrouw haar verweer tegen terugwerkende kracht van de alimentatieverlaging niet heeft gebaseerd op de mogelijk ingrijpende gevolgen die een terugbetalingsverplichting voor haar zou kunnen hebben, doch heeft gegrond op het door haar aan de overeenkomst van 1 juli 2005 ontleende vertrouwen dat zij de ontvangen bedragen kon gebruiken voor de opvoeding en verzorging van de kinderen en haar levensonderhoud, zonder rekening te moeten houden met het risico van een terugbetalingsverplichting, heeft het hof m.i. kunnen volstaan met de in r.o. 4.12 gegeven motivering.

16. Daarbij verdient aantekening dat de vraag of de vrouw met het risico van een terugbetalingsverplichting rekening had moeten houden en de vraag of haar een beroep toekomt op het feit dat zij ervoor gekozen heeft dat niet te doen, een kwestie is van feitelijke - en dus aan het hof als feitenrechter voorbehouden - waardering van de concrete omstandigheden van het geval. Vgl. de conclusie van A-G Huydecoper (onder 16) voor HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185.

17. De onderdelen i en ii van het middel kunnen derhalve naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden.

18. Onderdeel iii berust op de veronderstelling dat het hof heeft geoordeeld dat de wijziging van de alimentatie weliswaar ingaat per 1 november 2006, maar dat er geen terugbetalingsverplichting rust op de vrouw. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.

19. Het onderdeel strandt op gebrek aan feitelijke grondslag. De bestreden beschikking biedt geen steun voor de veronderstelling waarop het onderdeel berust.

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,