Home

Parket bij de Hoge Raad, 16-03-2010, BK3359, 08/04489

Parket bij de Hoge Raad, 16-03-2010, BK3359, 08/04489

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
16 maart 2010
Datum publicatie
16 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2010:BK3359
Formele relaties
Zaaknummer
08/04489

Inhoudsindicatie

OM-cassatie. Motivering vrijspraak. Alternatieve lezing. Als uitgangspunt heeft te gelden dat ingeval een verdachte het hem tlgde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter – indien hij tot een bewezenverklaring komt – die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen. Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen f&o die de alternatieve lezing van verdachte uitsluiten maar een dergelijke weerlegging is niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft. I.c. heeft het Hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het tot uitdrukking heeft willen brengen dat de omstandigheid dat de lezing van verdachte zijn weerlegging niet vindt in enig bewijsmiddel zonder meer aan een bewezenverklaring in de weg staat, heeft het het voorgaande miskend. Indien het daaraan niet heeft voorbijgezien, is zijn kennelijke oordeel dat in het midden kon blijven of de verklaring van verdachte "minder of meer geloofwaardig is" niet zonder meer begrijpelijk.

Conclusie

Nr. 08/04489

Mr. Machielse

Zitting 3 november 2009

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 8 oktober 2008 vrijgesproken van de beschuldiging van moord subsidiair doodslag.

2. Mr. M. Kolkert, advocaat-generaal bij het Gerechtshof, heeft cassatie ingesteld. Mr. L. Plas, plaatsvervangend advocaat-generaal bij het Gerechtshof, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie. Mr. A. Lina, advocaat te Venlo, heeft het beroep schriftelijk tegengesproken.

3.1. In het arrest heeft het Hof de vrijspraak aldus gemotiveerd:

"Vaststaande feiten

Het hof stelt de volgende feiten vast.

Op 15 maart 2006 omstreeks 18.52 uur belt [slachtoffer] vanuit haar woning aan de [b-straat 1] te [plaats] met haar broer.

Iets voor 20.00 uur die avond komt verdachte, de echtgenoot van [slachtoffer], met zijn personenauto, Volkswagen Passat, aan op het adres [a-straat 1] te [plaats] waar [betrokkene 1] en [betrokkene 3] wonen.

Verdachte ging daar werkzaamheden uitvoeren aan het elektriciteitsnet, terwijl [betrokkene 1] aan zijn, verdachtes, auto ging werken.

Om ongeveer 20.05 uur komt [betrokkene 4] bij de woning aan de [b-straat 1] te [plaats] aan.

De auto van verdachte stond op dat moment niet voor de deur. [Betrokkene 4] belt aan maar er wordt niet open gedaan. Om 20.14 uur belt [betrokkene 4] met haar GSM naar de mobiele telefoon van het slachtoffer, maar haar oproep wordt niet beantwoord. Zij belt vervolgens meerdere keren naar het slachtoffer, maar geen enkele van haar oproepen wordt beantwoord.

Omstreeks 21.25 uur vertrekt verdachte bij de woning [a-straat 1] te [plaats].

Omstreeks 21.30 uur komt verdachte aan bij zijn woning.

Even later ziet de buurman van verdachte, [betrokkene 2], verdachte met zijn rug tegen de voordeur staan van de [b-straat 1]. Hierna gaan [betrokkene 2] en verdachte de woning [b-straat 1] binnen en wordt het slachtoffer liggend op haar rug in de woonkamer aangetroffen. [Betrokkene 2] belt vervolgens 112. Het is dan 21.34 uur.

Omstreeks 23.00 uur wordt door de forensisch arts, L. Caspers, de dood geconstateerd van [slachtoffer].

De arts-patholoog H.A. Tromp, concludeert dat de dood van [slachtoffer] is ingetreden door verbloeding en weefselschade ten gevolge van vele steek- en snijletsels (zeventig).

Tijdstip van overlijden van [slachtoffer]:

De deskundige S.J.M. Eikelenboom-Schieveld, arts, forensisch medisch onderzoeker, concludeert dat het meest waarschijnlijke tijdstip van overlijden van [slachtoffer] ligt rond 19:50 op 15 maart 2006.

Bloedsporen op de adressen [b-straat 1] te [plaats] en [a-straat 1] te [plaats].

De volgende bloedsporen zijn aangetroffen.

Bloed op het linkerportier van de personenauto Volkswagen van verdachte, dat na onderzoek hetzelfde bloedprofiel blijkt te hebben als dat van het slachtoffer.

Bloed op een houten keper die aangetroffen is in de garageruimte van het pand [b-straat 1] te [plaats]. Het aangetroffen bloed heeft hetzelfde bloedprofiel als dat van het slachtoffer.

Bloed in het toilet van de woning [a-straat 1] te [plaats]. Dit bevond zich op de WC-deur, op de rand van de wasbak en in de wasbak en op de vloer van de wc en op de handdoek in de wc. Het bloed van al deze sporen komt overeen met het bloedprofiel van het slachtoffer.

Schoenspoor

In de woning aan de [b-straat 1] te [plaats] is een schoenspoor aangetroffen op een tegel onder het lichaam van het slachtoffer. Uit het deskundigenrapport van het NFI blijkt dat het spoor mogelijk is veroorzaakt door de linkerschoen van verdachte.

De bewijsoverwegingen

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft - zeer kort samengevat - betoogd dat het verdachte is die [slachtoffer] heeft gedood met gebruikmaking van de genoemde keper en een mes.

Het bewijs voor deze stelling ontleent de advocaat-generaal aan de volgende feiten en omstandigheden.

a. De advocaat-generaal acht de verklaring van verdachte ongeloofwaardig. Voor de inhoud van deze verklaring verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen daarover hieronder als het standpunt van de verdediging is weergegeven. Deze conclusie baseert de advocaat-generaal onder meer op het feit dat verdachte pas anderhalf jaar na de dood van zijn vrouw met die verklaring komt, op het moment dat de resultaten van de verschillende sporenonderzoeken bekend zijn geworden

b. De hierboven weergegeven bloedsporen.

c. Het hierboven genoemde schoenspoor.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging betwist dat verdachte zijn vrouw gedood heeft.

De verdachte heeft de volgende verklaring afgelegd:

Rond 19.00 uur op de bewuste avond had verdachte zijn twee kinderen op bed gelegd. Toen hij beneden kwam waren er twee onbekende mannen in de woning. Zij zeiden dat ze gehoord hadden dat verdachte wel meterkasten maakte voor hennepkwekerijen en dat ze wilden dat hij dat voortaan voor hen zou doen. Zijn vrouw kwam tussenbeide en vroeg wat dit te betekenen had, waarna zij door een van de mannen aan de kant werd geduwd en ten val kwam tegen een muur of de deurpost van de deur naar de hal, en waarbij een van de mannen tegen haar zei "wegwezen" of "waar bemoei jij je mee". Verdachte heeft haar toen overeind geholpen en merkte dat zij bloedde achter op het hoofd. Hij heeft de haren opzij gedaan om te kijken. Daarbij moet er bloed op zijn handen zijn gekomen. Vervolgens is verdachte naar de garage gegaan om een houten balk te pakken om de mannen weg te jagen. Hij is met de balk voor de mannen gaan staan. De mannen vertrokken en zeiden dat zij er nog van zouden horen.

Verdachte en zijn vrouw hebben vervolgens nog koffie gedronken. Rond 19.30 uur is verdachte uit zijn woning vertrokken naar de woning van [betrokkene 1]. Toen was zijn vrouw nog in leven.

In de woning van [betrokkene 1] aangekomen bemerkte hij dat hij wat bloed aan zijn handen had. Daarom heeft hij zijn handen gewassen op de wc in de woning van [betrokkene 1].

Toen hij rond 21.30 uur weer terug kwam bij zijn woning, zag hij zijn vrouw in de woonkamer in een grote hoeveelheid bloed liggen. Hij wist vervolgens niet wat hij moest doen. Hij kan van alles kan hebben gedaan, zoals het pakken van gereedschap, weer terug gaan naar binnen, naar boven gaan, naar de keuken gaan, naar de kamers van de kinderen gaan om te kijken of ze nog leefden, en in de auto gaan zitten. Ten slotte is hij zijn buurman, [betrokkene 2], gaan halen. Samen hebben ze toen weer zijn woning betreden.

Het oordeel van het hof

Het dossier bevat slechts twee soorten bewijsmiddelen die er min of meer rechtstreeks op wijzen dat verdachte [slachtoffer] gedood heeft.

1. de bloedsporen aangetroffen in de wc van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] alsmede de bloedsporen aangetroffen aan de auto van verdachte, en

2. het schoenspoor in de woning aan de [b-straat 1] te [plaats], waarvan deskundigen hebben aangegeven dat het mogelijk is veroorzaakt door de linkerschoen van verdachte.

Met betrekking tot de vraag wie [slachtoffer] gedood heeft ziet het hof zich louter geconfronteerd met technisch bewijs dat zowel past in de versie van gebeurtenissen van de advocaat-generaal als van verdachte. Een versie die in het ene geval tot de conclusie leidt dat verdachte zijn vrouw gedood heeft, en in het andere geval dat hij dat niet gedaan heeft.

De eerste vraag die het hof zich in een dergelijke situatie moet stellen is of het technisch bewijs überhaupt te verenigen is met de gedachte dat verdachte zijn vrouw gedood heeft. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend.

Vervolgens moet het hof zich de vraag stellen of de versie van de gebeurtenissen van verdachte zo onwaarschijnlijk is dat deze niet door middel van bewijsmiddelen weerlegd moet worden.

Het hof oordeelt dat de verklaring van verdachte over hoe hij die avond bloed aan zijn handen heeft gekregen niet zo onwaarschijnlijk is dat deze geen weerlegging behoeft. Het tijdstip waarop verdachte met die verklaring komt, is niet relevant bij de beantwoording van de vraag.

Naar het oordeel van het hof ontbreekt deze weerlegging.

De verklaring van verdachte zou bijvoorbeeld weerlegd kunnen worden doordat er geen wondje op het hoofd van het slachtoffer was aangetroffen. Echter door de patholoog anatoom is vastgesteld dat een wond(je) aanwezig was op het hoofd van het slachtoffer dat veroorzaakt kan zijn op de wijze die verdachte aangeeft.

Een andere mogelijkheid ter weerlegging van de verklaring van verdachte zou bijvoorbeeld geweest zijn dat er op de wc van de woning van [betrokkene 1] zo'n grote hoeveelheid bloed aangetroffen is, dat deze niet afkomstig kan zijn van alleen een hoofdwond(je). De in het dossier aanwezige informatie wijst echter op een zeer geringe hoeveelheid bloed in de genoemde wc.

De omstandigheid dat verdachte pas anderhalf jaar na de dood van zijn vrouw en na het bekend worden van de resultaten van de verschillende sporenonderzoeken met deze verklaring is gekomen, doet er niet aan af dat de genoemde weerlegging ontbreekt. Niet voldoende voor een weerlegging is immers dat de verklaring minder of meer geloofwaardig is. Vereist is dat de weerlegging door middel van bewijsmiddelen geschiedt

Niet alleen ontbreken bewijsmiddelen die de verklaring van verdachte weerleggen, maar ook zijn er aanwijzingen die zijn verklaring ondersteunen.

Het hof noemt het feit dat er geen bloed op verdachtes kleding gezien is door [betrokkene 1] en zijn vriendin, hetgeen toch zou passen bij het doden van het slachtoffer met zeventig steken, terwijl er geen aanwijzingen zijn dat verdachte van kleding gewisseld is vlak voor hij naar [plaats] toe ging.

Interventie van een andere dader is bovendien niet uit te sluiten nu blijkens het relaas van een van de verbalisanten de buitendeur van de woning van de [b-straat 1] openstond en er voorts DNA van een derde -mannelijk- persoon is aangetroffen rond de nagels van het slachtoffer.

De verklaring van de rechtbank over hoe dat DNA op het slachtoffer is gekomen (contact met een klant in de kledingszaak waar het slachtoffer werkte) acht het hof hoogst onwaarschijnlijk, omdat het slachtoffer weliswaar in een kledingszaak werkte, maar dit was een dameskledingzaak. Voorts heeft een deskundige in hoger beroep desgevraagd aangegeven dat DNA-sporen niet erg gemakkelijk door enkel fysiek contact van de ene persoon op de ander overgaan.

Het oordeel van de deskundige dat het aangetroffen schoenspoor in de woning onder het lichaam van het slachtoffer mogelijk van de schoenen van verdachte is, acht het hof zonder nader bewijs dat ontbreekt, onvoldoende specifiek om daarop een veroordeling van verdachte te kunnen baseren.

Conclusie

Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat het wettig bewijs ontbreekt om verdachte te veroordelen voor het doden van [slachtoffer], zodat hij van zowel het primair (moord) als het subsidiair (doodslag) ten laste gelegde wordt vrijgesproken."

3.2. De steller van het middel verwijst naar het requisitoir van de AG ter terechtzitting, waarin deze erop heeft gewezen dat de lezing van verdachte over de wijze waarop deze het bloed aan zijn hand heeft gekregen eerst anderhalf jaar na het feit wordt geopenbaard. In die anderhalf jaar heeft verdachte een deels andere versie van het gebeuren gehanteerd. De AG gaf als zijn mening te kennen dat het aangepaste verhaal niet echt geloofwaardig is.

Volgens de steller van het middel heeft het Hof ten onrechte zich niet uitgelaten over de juistheid van de verklaring van verdachte waarom hij eerst anderhalf jaar na het feit deze gegevens bekend heeft gemaakt. Het Hof had deze opgave van verdachte op zijn aannemelijkheid dienen te onderzoeken omdat de uitkomst van zo'n onderzoek van belang is voor de waardering van feiten en omstandigheden die door verdachte zijn genoemd als verklaring ervoor dat hij bloed aan zijn handen heeft gehad. Nu het Hof in het midden heeft gelaten of de verklaring van verdachte over zijn langdurig stilzwijgen geloofwaardig is zou het oordeel van het Hof dat de door verdachte geschilderde gang van zaken niet zo onwaarschijnlijk is dat deze niet door bewijsmiddelen weerlegd behoeft te worden, niet begrijpelijk zijn.

3.3. De redenering van het Hof is geweest dat de door verdachte geschetste gang van zaken niet zo onwaarschijnlijk is dat het Hof daaraan geen aandacht hoefde te besteden. Voorts heeft het Hof doen blijken dat dan de weerlegging van het standpunt van de verdediging uit bewijsmiddelen moet volgen. Uit de bewijsmiddelen volgt volgens het Hof niet dat de toedracht zich niet zo kan hebben voorgedaan als de verdediging heeft aangegeven. Dat verdachte eerst anderhalf jaar na het misdrijf en na het bekend worden van de resultaten van de sporenonderzoeken het ongewenste bezoek ten tonele voert en komt met een verklaring voor de aanwezigheid van het bloed van het slachtoffer op zijn handen is voor een weerlegging onvoldoende. Bewijs voor het tegendeel ontbreekt en er zijn volgens het Hof zelfs omstandigheden die de lezing van verdachte onderschrijven.

3.4. Ik stel voorop dat de steller van het middel geen klacht formuleert tegen het oordeel van het Hof dat bewijsverweren die niet erg onwaarschijnlijk zijn hun weerlegging moeten vinden in de inhoud van bewijsmiddelen. Mijn inziens getuigt dit oordeel van een te beperkte uitleg. Een weerlegging van een niet bij voorbaat erg onwaarschijnlijk scenario is niet gebonden aan tegensprekelijke bewijsmiddelen. Als een verweer op zichzelf niet wordt weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen moet de rechter een gemotiveerde beslissing nemen waaruit kan blijken dat de rechter de gestelde gang van zaken heeft onderzocht.(1) Ook een reconstructieve redenering volgens logische lijnen kan een toereikende weerlegging opleveren. De rechtspraak van de Hoge Raad kent voorbeelden waarin een dreigend Meer- en Vaartgat wordt gedicht met de overweging dat het alternatieve scenario niet aannemelijk is geworden, zonder dat daartoe bewijsmiddelen in dat gat worden gestort.(2)

3.5. Het middel gaat uit van een verkeerde lezing van de overwegingen van het Hof en van een verkeerde uitleg van de eisen die in dit verband aan de verwerping van een verweer worden gesteld. Het Hof heeft vastgesteld dat er geen bewijsmateriaal is waardoor de door verdachte weergegeven gang van zaken wordt weersproken. Verdachte heeft een verklaring gegeven voor de aanwezigheid van het bloed op zijn handen. Het Hof heeft voorts overwogen dat er objectieve gegevens zijn die aan deze verklaring steun bieden. In deze redenering ligt besloten dat naar het oordeel van het Hof de verklaring van verdachte zeker niet zonder meer onaannemelijk is te achten. Het Hof heeft zich niet uitgelaten over de aannemelijkheid van de verklaring die verdachte heeft gegeven over zijn zwijgen. Ik kan het standpunt van de steller van het middel, dat het Hof daartoe wel gehouden was, niet onderschrijven. Van de rechter wordt niet gevergd dat hij alle bezwaren die tegen het standpunt van de verdediging pleiten de revue laat passeren en deze verwerpt. Het kan immers zo zijn dat gegevens die steun bieden aan de versie die de verdediging aanhangt door de rechter zodanig relevant worden geacht dat gegevens die zo een versie weerspreken daarbij verbleken. Klaarblijkelijk is het Hof hier van oordeel geweest dat het enkele feit dat verdachte gedurende anderhalf jaar heeft gezwegen onvoldoende is om het bewijsverweer als onaannemelijk te verwerpen. Die gedachtegang geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is volgens mij niet onbegrijpelijk.

Het middel faalt.

4. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 HR 16 november 1999, VR 2000, 35.

2 Bijvoorbeeld HR 25 april 1989, NJ 1989, 866 m.nt. tH; HR 26 juni 1990, NJ 1991, 172; HR 31 oktober 2000, NJ 2001, 238 m.nt. Schalken.