Home

Parket bij de Hoge Raad, 06-11-2012, BX4280, 11/02339

Parket bij de Hoge Raad, 06-11-2012, BX4280, 11/02339

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
6 november 2012
Datum publicatie
6 november 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2012:BX4280
Formele relaties
Zaaknummer
11/02339

Inhoudsindicatie

Opportuniteitsbeginsel, art. 167 Sv. Niet-ontvankelijkverklaring OM in de vervolging. In art. 167.1 Sv is aan het OM de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of n.a.v. een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, v.zv. hier van belang met het verbod van willekeur - dat in strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging - om de reden dat geen redelijk handelend lid van het OM heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Indien een rechter op deze grond tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het OM om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen. Het oordeel van het Hof dat in de gegeven omstandigheden “geen sprake kan zijn geweest van een redelijke en billijke belangenafweging” geeft ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel is ontoereikend gemotiveerd. Het eerste is het geval als het Hof de hiervoor weergegeven, tot terughoudendheid nopende, maatstaf heeft miskend. Heeft het Hof zulks niet miskend, dan is, gelet op de voor deze beslissing geldende zware motiveringseisen, zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.

Conclusie

Nr. 11/02339

Mr. Knigge

Zitting: 29 mei 2012

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 29 oktober 2010 het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging.

2. Tegen deze uitspraak is door het Openbaar Ministerie cassatieberoep ingesteld.

3. Namens het Openbaar Ministerie heeft mr. L. Plas, plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het ressort te 's-Hertogenbosch, een middel van cassatie voorgesteld.

4. Het middel

4.1. Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging van verdachte.

4.2. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Van de zijde van de verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat het in de onderhavige zaak niet tot een beslissing tot (verdere) vervolging had mogen komen. Daartoe is primair - kort samengevat - aangevoerd dat deze strafrechtelijke vervolging in strijd is met de beginselen van een goede procesorde ex artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, waaronder en meer in het bijzonder met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.

De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn (primaire) standpunt in zijn pleitnota een zevental redenen aangevoerd, die - zeker in onderlinge samenhang bezien - volgens de raadsman in de onderhavige zaak de conclusie rechtvaardigen dat niet tot een strafrechtelijke vervolging had mogen worden overgegaan, te weten:

1e Het gaat om een uniek incident dat zich heeft afgespeeld in de bossen van Oisterwijk en waarvan de kans zeer klein is dat dit zich ooit nog zal herhalen; er is geen sprake van een deuk in de rechtsorde die strafrechtelijk glad gestreken dient te worden.

2e Dit incident raakt duidelijk niet de kern van de delictsomschrijving van mishandeling, strafbaar gesteld bij artikel 300 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht.

3e Partijen hebben zeer wisselende lezingen over wat zich precies heeft afgespeeld. De feiten staan niet vast.

4e Het openbaar ministerie heeft besloten om [verdachte] te vervolgen, terwijl het de aangifte van [verdachte] tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft geseponeerd hetgeen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

5e Deze strafrechtelijke vervolging heeft een enorme impact op [verdachte], een internist die, anders dan als slachtoffer, nog nooit met politie en justitie in aanraking is gekomen.

6e Er bevinden zich voldoende aanwijzingen in het politiedossier waaruit blijkt dat aangeefster en haar vriendin [verdachte] fors getergd hebben en, op zijn zachtst gezegd, mede debet zijn aan een compleet onnodig opgefokte en bedreigende situatie welke was ontstaan door dat gedrag.

7e Aangeefster heeft zelf nooit een strafrechtelijke vervolging van [verdachte] gewenst, zoals zij ook uitdrukkelijk in haar aangifte op 1 maart 2008 bij de politie heeft verklaard. Wat haar betreft was de zaak afgedaan als verdachte op zijn gedrag werd aangesproken.

Hetgeen de raadsman ter nadere adstructie van dit verweer heeft aangevoerd, staat verwoord in de door hem overgelegde pleitnota, welke aan dit arrest is gehecht en - voor zover relevant als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.

Subsidiair bepleit de raadsman (zo begrijpt het hof), gelet op de door hem in zijn pleitnota genoemde punten, bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld, terwijl de rechtsgevolgen hiervan ook niet uit de wet blijken, en het verzuim zodanig is dat van een behandeling van de zaak die voldoet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde geen sprake is, zodat dit op grond van artikel 359a Sv van het Wetboek van Strafvordering dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Krachtens het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht neergelegde opportuniteitsbeginsel, is het aan het openbaar ministerie om te beslissen of - en zo ja - wie vervolgd wordt. Hierbij heeft het openbaar ministerie een ruime discretionaire bevoegdheid. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken.

Met het hof in de op 6 juli 2010 gewezen beschikking in de procesdure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering is het hof van oordeel dat, gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak, een verzoeningsgesprek met alle partijen meer in de rede had gelegen dan een strafrechtelijke procedure. Dit is echter op zichzelf genomen nog geen reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Voorop staat immers dat over het algemeen terughoudendheid moet worden betracht bij het niet-ontvankelijkverklaren van het openbaar ministerie op grond van het ontbreken van een redelijke en billijke belangenafweging bij het openbaar ministerie. Naar het oordeel van het hof kunnen de door de verdediging genoemde omstandigheden als hierboven onder 1° tot en met 7° weergegeven, elk afzonderlijk beschouwd, dan ook niet (zondermeer) leiden tot de conclusie dat er sprake is van een vervolgingsbeslissing die in strijd is te achten met de beginselen van een goede procesorde. Dit kan evenwel anders zijn als de omstandigheden tezamen en in onderlinge samenhang worden beschouwd. Hiervan is ook in dit uitzonderlijke geval sprake. Gelet op de genoemde omstandigheden, tezamen en in onderlinge samenhang beschouwd, en de geringe ernst van het ten laste gelegde feit is het hof van oordeel dat er geen sprake kan zijn geweest van een redelijke en billijke belangenafweging en heeft het openbaar ministerie derhalve gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde."

4.3. Het middel behelst ten eerste de klacht dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging aansluiting had moeten zoeken bij het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2004 (LJN AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Y. Buruma) en derhalve had dienen te onderzoeken of er sprake was van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.

4.3.1. De steller van het middel gaat eraan voorbij dat het in voornoemd arrest gegeven criterium toepassing vindt in gevallen waarin tijdens het voorbereidend onderzoek vormverzuimen als bedoeld in art. 359a Sv zijn begaan. De vraag of het Openbaar Ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing heeft gehandeld overeenkomstig de beginselen van een goede procesorde is echter een fundamenteel andere dan de vraag welke sanctie volgt op een in het voorbereidend onderzoek begaan vormverzuim. Voor zover het middel de klacht behelst dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, faalt het derhalve.

4.4. Het middel behelst voorts de klacht dat het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging van verdachte ontoereikend is gemotiveerd.

4.4.1. Aan de onderhavige strafzaak ligt de volgende casus ten grondslag. Verdachte wandelt met zijn twee honden in het bos en treft twee vrouwen die eveneens een hond uitlaten. Eén van de honden van verdachte valt de hond van de twee vrouwen aan. De vrouwen proberen de hond af te weren met een stok. Wanneer zij verdachte zien roepen zij wat naar hem. Vervolgens gooien zij de stok waarmee ze de hond hebben afgeweerd weg. De stok komt terecht in de buurt van de hond van verdachte. De vrouwen hebben verklaard dat zij de stok niet in de richting van die hond hebben gegooid. Daarop gooit de verdachte dezelfde stok weg. De vrouwen verklaren dat één van hen door de stok is geraakt. De verdachte verklaart dat hij de stok niet in de richting van de vrouwen heeft gegooid. Niemand is gewond geraakt. Eén van de vrouwen doet vervolgens aangifte tegen verdachte. Aangeefster heeft tegenover de Rechter-Commissaris verklaard dat zij bij de aangifte heeft gezegd dat zij niet wilde dat er een strafzaak van kwam en dat zij er tevreden mee was geweest als de politie verdachte had aangesproken op zijn gedrag. De situatie is door het Hof treffend verwoord in zijn beslissing op het door verdachte ex art. 12 Sv gedane beklag over het niet vervolgen van beide vrouwen:

"Uit het dossier en uit het onderzoek in raadkamer heeft het hof de situatie ter plaatse als volgt beoordeeld: twee vrouwen, beklaagden, schrikken van een hond, als gevolg waarvan zij zich niet chique gedragen; de man, die - naar uit het dossier blijkt - eerder in een bos slechte ervaringen heeft gehad, reageert daarop onhandig. In deze situatie had een verzoeningsgesprek met alle partijen meer in de rede gelegen dan strafrechtelijke en strafvorderlijke procedures."(1)

4.4.2. De feiten die aan de onderhavige strafzaak ten grondslag liggen zijn niet schokkend. Daar komt nog bij dat het slachtoffer reeds bij haar aangifte heeft aangegeven dat zij niet wilde dat er een strafzaak van zou komen. Zij wilde slechts excuses van verdachte. De raadsman van de verdachte heeft mijns inziens dan ook terecht de vraag aan de orde gesteld of de onderhavige feiten strafvervolging rechtvaardigen. De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de onderhavige zaak weliswaar een flutzaak is, maar wel één met de nodige juridische vragen. Wat die juridische vragen zijn, wordt door de Advocaat-Generaal niet nader gespecificeerd. Ook overigens wordt uit hetgeen de Advocaat-Generaal heeft aangevoerd niet duidelijk waarom het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak is overgegaan tot strafvervolging.

4.4.3. In het licht van de feiten die aan de vervolging ten grondslag liggen, en gelet op hetgeen de raadsman van de verdachte en de Advocaat Generaal ten aanzien van de ontvankelijkheid ter terechtzitting hebben aangevoerd, is het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte toereikend gemotiveerd.

5. Het middel faalt

6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG

1 De beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 juli 2010 is gehecht aan de bestreden uitspraak. Het Hof oordeelde dat de vervolging van de beklaagden niet opportuun was.