Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-10-2012, BY3227, 11/03207

Parket bij de Hoge Raad, 23-10-2012, BY3227, 11/03207

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 oktober 2012
Datum publicatie
16 november 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2012:BY3227
Formele relaties
Zaaknummer
11/03207

Inhoudsindicatie

Conclusie PG:

Centraal in deze zaak staat de heffing van omzetbelasting ter zake van de invoer van een motorjacht (verder: het jacht) door belanghebbende. Het jacht is door belanghebbende gehuurd van een Arubaanse vennootschap, die het op haar beurt heeft gehuurd van de juridische eigenaar, een op Guernsey gevestigde vennootschap. Belanghebbende verhuurt het jacht aan de natuurlijk persoon die de enige aandeelhouder is van de juridische eigenaar. Het jacht is gebouwd op een Nederlandse werf en is in internationale wateren (zonder btw) overgedragen aan de juridische eigenaar. Op 15 december 2003 heeft belanghebbende het jacht aangegeven voor het vrije verkeer. Zij heeft met toepassing van de zogenoemde verleggingsregeling van artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) de ter zake verschuldigde omzetbelasting op aangifte voldaan én in aftrek gebracht.

Omdat hij van mening was dat belanghebbende bij de invoer ten onrechte vorenbedoelde verleggingsregeling heeft toegepast, heeft de Inspecteur op de voet van artikel 22 van de Wet een uitnodiging tot betaling van omzetbelasting aan belanghebbende uitgereikt. Rechtbank Haarlem en Hof Amsterdam hebben de Inspecteur hierin gevolgd. Belanghebbende komt met vier middelen op tegen het oordeel van het Hof.

Vooraf merkt A-G Van Hilten op dat de foutieve vermelding op de uitnodiging tot betaling van een tijdvak, dat aanvangt een jaar na de invoer van het jacht (het jacht is op 15 december 2003 ingevoerd, de uitnodiging tot betaling vermeldt 15 december 2004) berust op een duidelijke vergissing die ook voor belanghebbende onmiddellijk kenbaar moet zijn geweest. Terecht heeft het Hof dan ook geen consequenties verbonden aan de onjuiste vermelding op de uitnodiging tot betaling.

Belanghebbendes stelling dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat zij haar voor de Rechtbank ingetrokken beroep op schending van het verdedigingsbeginsel niet wederom kon inbrengen, wordt door de A-G niet gevolgd. Het Hof heeft volgens A-G Van Hilten met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die rechtvaardigt dat kan worden teruggekomen op het eerdere ondubbelzinnige prijsgeven van het beroep op schending van het verdedigingsbeginsel. Het eerste middel faalt derhalve. Dit betekent dat aan het tweede middel - met betrekking tot het ten overvloede door het Hof gegeven oordeel dat niet aannemelijk is dat het verdedigingsbeginsel is geschonden - niet wordt toegekomen.

Ten aanzien van het derde middel dat de heffing van omzetbelasting bij invoer betreft merkt A-G Van Hilten op dat in Nederland de aanwijzing van de belastingschuldige bij invoer is geregeld in de artikelen 22 en 23 van de Wet. Het bepaalde in artikel 22 vormt daarbij de 'lex generalis'. De schuldenaar is de aangever. Voor toepassing van artikel 23 van de Wet (waarbij de ter zake van invoer verschuldigde omzetbelasting op de binnenlandse aangifte wordt voldaan) is onder andere vereist dat het gaat om de invoer van goederen die voor de (aangewezen) ondernemer 'bestemd zijn'. Uit zijn rechtspraak van de Hoge Raad af dat de term 'bestemd voor' in artikel 23 van de Wet moet worden uitgelegd als 'zijn van'.

Er van uitgaande dat de 'eigenaarsmacht' in beginsel slechts bij één persoon berust, is er volgens A-G Van Hilten maar één die met toepassing van artikel 23 omzetbelasting bij invoer kan voldoen: de ondernemer die 'eigenaarsmacht-houder' is. Dat is in deze zaak niet belanghebbende. Geconstateerd moet derhalve worden dat belanghebbende ten onrechte de verleggingsregeling heeft toegepast en terecht op de voet van artikel 22 van de Wet is aangesproken ter zake van de belasting bij invoer.

A-G Van Hilten concludeert dat ook het derde middel faalt.

In haar vierde cassatiemiddel betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat bij haar geen rechte te beschermen vertrouwen is gewekt. Ook dit middel treft geen doel. Wat er ook zij van het boekenonderzoek uit 1998 en het daarvan opgemaakte rapport, het komt A-G Van Hilten voor dat een (eventueel) daaraan ontleend beschermenswaardig vertrouwen bij belanghebbende is weggenomen door de contacten met een ambtenaar in 2002, die uitdrukkelijk duidelijk maakte 'de constructie' om zeep te willen helpen. Het oordeel van het Hof in deze zin acht de A-G begrijpelijk en voldoende gemotiveerd.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

HR nr. 11/03207

Hof nr. P10/00221

Rb nr. AWB 08/4855

Derde Kamer A

Omzetbelasting 2003

PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

MR. M.E. VAN HILTEN

ADVOCAAT-GENERAAL

Conclusie van 23 oktober 2012 inzake:

X B.V.

tegen

Staatssecretaris van Financiën

1. Inleiding

1.1. Centraal in deze zaak staat de invoer van een motorjacht (hierna kortweg: het jacht) dat door belanghebbende wordt verhuurd aan de enig aandeelhouder van de op Guernsey gevestigde vennootschap die het jacht heeft gekocht.

1.2. Belanghebbende heeft het jacht gehuurd van een Arubaanse vennootschap, die het op haar beurt heeft gehuurd van de juridische eigenaar, de eerdervermelde op Guernsey gevestigde vennootschap. Belanghebbende verhuurt het jacht aan de natuurlijk persoon die de enige aandeelhouder is van de juridische eigenaar. Het jacht is gebouwd op een Nederlandse werf en is in internationale wateren (zonder btw) overgedragen aan de juridische eigenaar. Belanghebbende heeft het jacht aangegeven voor het vrije verkeer en heeft met toepassing van de zogenoemde verleggingsregeling van artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) de ter zake verschuldigde omzetbelasting op aangifte voldaan én in aftrek gebracht.

1.3. De Inspecteur(1) heeft enkele jaren na de invoer op de voet van artikel 22 van de Wet een uitnodiging tot betaling van omzetbelasting aan belanghebbende uitgereikt omdat zij bij de invoer ten onrechte artikel 23 van de Wet zou hebben toegepast. Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) en Hof Amsterdam (hierna: het Hof) hebben beide geoordeeld dat belanghebbende terecht is uitgenodigd tot betaling van omzetbelasting, de Rechtbank omdat zij van oordeel was dat de in 1.2 geschetste situatie misbruik van recht vormt, het Hof op andere gronden.

1.4. Het beroep in cassatie van belanghebbende rust op vier peilers: (i) belanghebbende betwist het oordeel van het Hof dat haar eerder ingetrokken beroep op schending van het verdedigingsbeginsel, niet wederom kan worden ingebracht; (ii) belanghebbende betwist het (ten overvloede) gegeven oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is gemaakt dat het verdedigingsbeginsel is geschonden; (iii) belanghebbende meent dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat op grond van artikel 22 van de Wet van haar omzetbelasting kan worden nagevorderd en (iv) belanghebbende voert klachten aan tegen de verwerping door het Hof van haar beroep op het vertrouwensbeginsel.

1.5. In de zaak valt op dat de in geding zijnde uitnodiging tot betaling een tijdvak vermeldt waarin niet de invoer van het jacht valt: de invoer vond, naar vaststaat, op 15 december 2003 plaats; de uitnodiging tot betaling betreft een tijdvak dat begint op 15 december 2004. Ambtshalve besteed ik hieraan in onderdeel 5 aandacht. Ik concludeer dat het partijen van meet af aan duidelijk moet zijn geweest dat de foutieve vermelding in de uitnodiging tot betaling op een vergissing berustte, en dat het Hof hieraan terecht is voorbijgegaan.

1.6. Evenals het Hof kom ik in deze conclusie (onderdeel 6) tot de slotsom dat belanghebbende de intrekking van haar beroep op schending van het verdedigingsbeginsel niet kan herroepen en opnieuw kan inbrengen. Aan bespreking van het middel betreffende de schending van het verdedigingsbeginsel wordt dan niet toegekomen.

1.7. Met betrekking tot de heffing van omzetbelasting bij invoer betoog ik in onderdeel 7 van de conclusie dat belanghebbende terecht op de voet van artikel 22 van de Wet is uitgenodigd tot betaling, nu zij niet degene is voor wie het jacht is bestemd in de zin van artikel 23 van de Wet. Ten onrechte heeft belanghebbende dan ook bij de invoer van het jacht de omzetbelasting met gebruikmaking van laatstgenoemde bepaling aangegeven, waarbij reeds hier zij opgemerkt dat de pijn niet zozeer zal zitten in de heffing van omzetbelasting bij invoer, maar in de door belanghebbende (ten onrechte) toegepaste aftrek van die belasting.

1.8. In onderdeel 8 komt belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel aan de orde. Dit beroep kan mijns inziens niet slagen omdat - kort gezegd - het Hof voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat belanghebbende geen rechtens te beschermen vertrouwen (meer) kan ontlenen aan een bij haar in 1998 uitgevoerd boekenonderzoek nadat de Belastingdienst haar in 2002 had duidelijk gemaakt dat de in 1.2 van deze conclusie bedoelde structuur zou worden bestreden.

1.9. Al met al kom ik tot de conclusie dat belanghebbendes beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.

2. Feiten en procesverloop

2.1. A (hierna: A) woont in het Verenigd Koninkrijk en is enig aandeelhouder van B Ltd, gevestigd te Guernsey (hierna: B).

2.2. Op 11 april 2000 heeft A voor de reservering van een bouwplaats voor een motorjacht een bedrag van € 907.560,32 betaald op de rekening van scheepswerf C B.V. (hierna: C) te Q. Op 21 december 2000 heeft C dit bedrag terugbetaald aan A.

2.3. Op 4(2) december 2000 heeft B aan C opdracht gegeven voor de bouw van een motorjacht, dat later [...] is genoemd. Het jacht is op de werf van C gebouwd.

2.4. Met betrekking tot het gebruik van het - op dat moment nog niet afgebouwde - jacht heeft A in een brief van 23 mei 2003 aan C onder meer het volgende vermeld:

"I want to make it absolutely clear (...) that I have no intention of doing anything other than using this boat for some time to come for my own personal pleasure. I have spent four years of my life very closely involved in the development of the design and supervision of every step of the build which you all have observed."

2.5. Op 27 november 2003 is het jacht in het Verenigd Koninkrijk (R) opgenomen in de scheepsregistratie. Als thuishaven is daarbij S vermeld.

2.6. Op 9 december 2003 heeft C aan B een bedrag van € 23.795.000 gefactureerd ter zake van 'Newbuilding 439, "[...]"'. De factuur vermeldt onder meer 'VAT 0%'.(3)

2.7. Op 10 december 2003 is het jacht in internationale wateren overgedragen aan B. De kapitein van het jacht heeft namens B het overdrachtsformulier ('protocol of delivery and acceptance') getekend. Na de overdracht is het jacht naar T(4) gevaren.

2.8. B heeft het jacht bij overeenkomst ("bareboat charter") van 18 november 2003 verhuurd aan de op Aruba gevestigde E A.V.V. (verder: E). E heeft het jacht, eveneens op basis van "bareboat charter", verhuurd aan belanghebbende voor een huursom van € 50.000(5) per kwartaal. Op haar beurt heeft belanghebbende op basis van een overeenkomst van - eveneens - 18 november 2003 ("charterparty agreement") het jacht aan A verhuurd voor een bedrag van € 57.500 per kwartaal. Belanghebbende heeft ter zake van deze verhuur 19% Nederlandse omzetbelasting aan A in rekening gebracht en op aangifte voldaan.

2.9. Op 15 december 2003 heeft belanghebbende in Nederland aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van het jacht. In vak 8 van het ter zake ingediende document(6) is belanghebbende als geadresseerde genoemd; vak 14 van het document vermeldt belanghebbende als aangever. De aangifte is, naar blijkt uit de uitdraai uit het Sagitta-systeem, op 15 december 2003 aanvaard. Belanghebbende heeft met gebruikmaking van haar aanwijzing daartoe, de ter zake van de invoer van het jacht verschuldigde omzetbelasting op de voet van artikel 23 van de Wet op haar 'binnenlandse' aangifte voldaan en heeft deze belasting op diezelfde aangifte in aftrek gebracht.

2.10. Op 15 april 2005 hebben ambtenaren van de Belastingdienst/U een bezoek gebracht aan het jacht, dat toen was gelegen bij de werf van C. In het op 26 mei 2005 opgemaakte ambtsedige relaas van dit bezoek is onder meer de volgende passage opgenomen, die is ontleend aan een gesprek met de kapitein:

"Eigenaar van het m.s. [...] is A, wonende te Engeland. (...) Na enige tijd is het schip overgezet op een LTD, om belastingtechnische redenen (BTW), aldus de kapitein. Het schip (...) wordt echter alleen gebruikt voor privé doeleinden. Gevaren wordt met familie en/of vrienden. Het schip wordt niet gebruikt voor commerciële doeleinden. (...) Van de LTD is A de enige eigenaar. (...)"

2.11. Tijdens een in 2005 door de Belastingdienst/RR bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek(7) is in het bijzonder de verhuur van jachten door belanghebbende onder de loep genomen. In het rapport van dit onderzoek vermeldt de controlerend ambtenaar dat een afschrift daarvan aan de douane wordt aangeboden met het verzoek de mogelijkheden te onderzoeken om 'heffing van invoerrechten te realiseren'.

2.12. Met dagtekening 26 juni 2006 heeft de Inspecteur een uitnodiging tot betaling van omzetbelasting uitgereikt tot een bedrag van € 4.521.050 (19% van de aangegeven douanewaarde van het jacht). In de uitnodiging tot betaling is onder meer vermeld:

"Op 15 december 2004(8) heeft X BV (...) een aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van het motorjacht '[...]'."

2.13. Omdat kennelijk(9) de tenaamstelling van voormelde uitnodiging tot betaling abusievelijk onjuist was, heeft de Inspecteur met dagtekening 6 september 2006 een herziene uitnodiging tot betaling aan belanghebbende gezonden.(10) Op deze uitnodiging tot betaling is - voor zover hier van belang - vermeld:

"Jaar/Tijdvak

15-12-2004/26-06-2006

(...)

Aangiftenummer: (...)(11)

Aanvaardingsdatum: 15-12-2004

(...)

UTB(12) voor omzetbelasting bij invoer motorjacht '[...]' op 15-12-2004. 19% over € 23.795.000 = € 4.521.050. Zie brief 26 juni 2006 (...)"

2.14. Belanghebbende heeft tegen de uitnodiging tot betaling bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.

2.15. Eerder boekenonderzoek

2.15.1. Ook in 1998 had de Belastingdienst (eenheid Particulieren/Ondernemingen V) al een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld naar:

"de volledigheid van de opbrengstverantwoording ten aanzien van de verhuur van schepen, de daarmee samenhangende kosten en de correcte toepassing van artikel 23 Wet OB 1968. Dit (...) gedurende de jaren 1995 tot en met 1997."(13)

2.15.2. Van het in 1998 uitgevoerde boekenonderzoek is een rapport opgemaakt, gedagtekend 20 juli 1999. Hierin is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

"4.3 Verhuur van jachten

Door belastingplichtige worden jachten verhuurd aan particulieren. Aan de particulieren wordt huur in rekening gebracht. De huur wordt belast met omzetbelasting. Belastingplichtige huurt de jachten in de meeste gevallen van CC te Guernsey. In alle gevallen worden er standaard huur- en verhuurcontracten opgemaakt.

De charterfee (huur) die in rekening wordt gebracht, bedraagt in principe 1% van de waarde van het jacht. Dit is een zogenaamd "bare-boat" charterfee, dat wil zeggen het huurgebrag(14) exclusief liggeld, brandstof en crew. Een huuropbrengst van 1% van de waarde kan nauwelijks rendabel zijn, maar de belastingplichtige realiseert een positief rendement op de verhuurtransacties, omdat haar tevens een laag(15) huur in rekening wordt gebracht. Omdat de omzetbelastingwetgeving niet voorziet in at arm's length transacties, kan de huur- en verhuurprijs laag worden gehouden.

De over de verhuuropbrengst verschuldigde omzetbelasting wordt juist berekend."

Over het al dan niet correct toepassen van artikel 23 van de Wet is in dit rapport niets vermeld (zie punt 6.7 van de nader te melden uitspraak van het Hof).

2.16. Overige relevante gedingstukken

2.16.1. Tot de stukken van het geding behoort een brief van 28 juli 1998 van een ambtenaar van de eenheid Particulieren/Ondernemingen V van de Belastingdienst aan de FIOD. In deze brief staat, voor zover van belang, het volgende (de cursivering is van mijn hand):

"Uit een eerste onderzoek is gebleken dat er bij X BV nauwelijks informatie te vinden is. We hebben ons specifiek gericht op de huur en doorverhuur van de jachten.

(...)

- Hoe verloopt een transactie: X wordt gebeld door CC. CC heeft een verhuurder en een huurder en vraagt X om als sub-charter op te treden. (...) Volgens DD(16) is het een klein wereldje en via dit netwerk onderhoudt men contact met elkaar. (...)

Tot en met 1997 werden de jachten middels art. 23 door X ingevoerd, maar volgens mededeling van de adviseur van belastingplichtige worden de jachten met ingang van 1998 (...) door CC zelf in Nederland ingevoerd (...). We hebben gevraagd waarom jachten in Nederland worden ingevoerd? (...) Als antwoord werd hierop gegeven dat de medewerking van de Nederlandse fiscus in vergelijking met andere Europese landen uitstekend is.

(...)

Over het doel van de transacties was de adviseur van X duidelijk. Verhuurder/ eigenaar van de jachten zijn ondernemingen. Deze zouden de jachten zelf in kunnen voeren en gaan exploiteren en als gevolg daarvan de omzetbelasting ook terugkrijgen. In landen als Italië en Frankrijk is de fiscus echter nogal traag en duurt het tijden voordat de betaalde omzetbelasting terug wordt ontvangen. Nederland is wat dat betreft bijzonder slagvaardig en zolang de huurder van het jacht maar kan aantonen dat het jacht is ingevoerd in de EU (waar dat dan ook is) ontstaan er in het buitenland geen problemen. Dus voert men de jachten in via Nederland. Vraag blijft, waarom de eigenaar/ondernemer die bij exploitatie zelf recht op aftrek van voorbelasting zou hebben, wanneer sprake zou zijn van een zakelijke verhuur, die lage verhuuropbrengst accepteert. (...)"

2.16.2. Naar aanleiding van een bezoek van GGG van de Belastingdienst/Grote ondernemingen te RR (hierna: GGG) heeft G, werkzaam bij belanghebbende(17), op 15 mei 2002 een e-mail gestuurd aan belanghebbendes belastingadviseur over een andere klant van belanghebbende. In deze e-mail staat, voor zover van belang, het volgende:

"GGG vertelde me dat de BTW konstruktie er een is waar de Belastingdienst in het geheel niet blij mee is, en dat de Belastingdienst (...) er alles aan zou doen om deze konstruktie om zeep te helpen.

Ik heb hem daarop een kopie gegeven van het onderzoek van de Belastingdienst uit 1999 door zijn kollega's uit V."

3. Geding voor de Rechtbank en het Hof

3.1. Belanghebbende heeft tegen de in 2.14 vermelde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het geschil als volgt omschreven:

"In geschil is of verweerder eiseres terecht heeft uitgenodigd tot betaling van de wegens de invoer van het motorjacht verschuldigde omzetbelasting."

3.2. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende als aangever ter zake van de invoer van het jacht op grond van artikel 22 van de Wet omzetbelasting verschuldigd is, zodat de uitnodiging tot betaling terecht aan haar is opgelegd en dat met betrekking tot de door belanghebbende in aftrek gebrachte voorbelasting sprake is van een situatie van misbruik van recht. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel wees de Rechtbank af.

3.3. Bij uitspraak van 2 april 2010, nr. AWB 08/4855, LJN BM3095, V-N 2010/30.2.4, heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard,(18) de uitspraak op bezwaar vernietigd en de uitnodiging tot betaling verminderd.

3.4. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof.

3.5. Het Hof heeft onder punt 1.1 van zijn uitspraak omtrent het ontstaan van het geding het volgende vermeld:

"De inspecteur heeft met dagtekening 6 september 2006 aan belanghebbende voor het tijdvak 15 december 2004 tot en met 26 juni 2006 een uitnodiging tot betaling van € 4.521.050 aan omzetbelasting bij invoer uitgereikt."

3.6. Blijkens onderdeel 4 van 's Hofs uitspraak was in hoger beroep primair in geschil of de Inspecteur met betrekking tot het vaststellen van de onderhavige uitnodiging tot betaling het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden en - bij bevestigende beantwoording van deze vraag - of dit moet leiden tot vernietiging van de uitnodiging tot betaling. Bij ontkennende beantwoording van die vraag was tussen partijen voorts in geschil of:

- ter zake van de invoer van het jacht de omzetbelasting wordt geheven op de voet van artikel 22 van de Wet, dan wel op de voet van artikel 23 van de Wet, en - ingeval de omzetbelasting op grond van artikel 22 van de Wet is verschuldigd - of:

- door de inspecteur bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat ter zake van de invoer van het jacht het bepaalde in artikel 23 van de Wet toepassing kon vinden, en zo ja:

- of op grond van het leerstuk van misbruik van recht toepassing van artikel 23 van de Wet niettemin achterwege dient te blijven.

3.7. Met betrekking tot de door belanghebbende gestelde schending van haar rechten van verdediging overwoog het Hof:

"6.1. Belanghebbende heeft bij het onder 1.4. bedoelde geschrift(19) het standpunt ingenomen dat zij door de wijze waarop de inspecteur de onderhavige uitnodiging tot betaling heeft vastgesteld, in haar verdediging is geschaad. Belanghebbende heeft dit standpunt eerder ingenomen in haar beroepschrift voor de rechtbank. Ter zitting van de rechtbank van 8 december 2009 heeft belanghebbende dit standpunt ingetrokken. In haar beroepschrift in hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat zij alle voor de rechtbank ingenomen stellingen handhaaft met uitzondering van het beroep op schending van het verdedigingsbeginsel, nu dit beroep ter zitting van de rechtbank is ingetrokken. Naar het oordeel van het Hof kan uit deze feiten en omstandigheden geen andere conclusie worden getrokken dan dat belanghebbende het beroep op schending van het verdedigingsbeginsel uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft prijsgegeven. Van bijzondere omstandigheden die een afwijking daarvan rechtvaardigen is het Hof niet gebleken. Belanghebbende meent dat uit uitspraken van dit Hof kan worden afgeleid dat na schending van verdedigingsbeginsel en eventuele vernietiging van de uitnodiging tot betaling, geen nieuwe uitnodiging tot betaling kan worden uitgereikt. Deze omstandigheid is niet een zodanige bijzondere omstandigheid dat kan worden teruggekomen op het eerdere prijsgeven van het beroep op schending van dit beginsel. Dit te minder nu deze lezing geen enkele steun vindt in de desbetreffende uitspraken en derhalve op een misverstand moet berusten.

6.2. Met betrekking tot de schending van het verdedigingsbeginsel merkt het Hof ten overvloede op dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat van een dergelijke schending in dit geval sprake is. Met name heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij door de handelwijze van de inspecteur met betrekking tot de vaststelling van de uitnodiging tot betaling is geschaad in haar verdedigingsbelang. In dit verband merkt het Hof op dat belanghebbende ter zitting ook zelf heeft verklaard dat zij door die handelwijze op zichzelf niet is benadeeld."

3.8. Het Hof oordeelde dat aan belanghebbende terecht op de voet van artikel 22 van de Wet een uitnodiging tot betaling is uitgereikt, overwegende:

"6.4. Artikel 22 van de Wet sluit in gevallen van invoer van goederen voor de heffing van omzetbelasting aan bij de voor de douaneprocedure geldende regels. Tussen partijen is niet in geschil dat bij toepassing van deze regels belanghebbende degene is die de omzetbelasting bij invoer is verschuldigd. Artikel 23 van de Wet kent een afwijkende regeling, ook wel aangeduid als verleggingsregeling, waarbij de omzetbelasting bij invoer wordt geheven van degene voor wie de goederen zijn bestemd. Voorwaarde daarvoor is dat dit een ondernemer is of een lichaam dat geen ondernemer is en voorts dat de ondernemer of het lichaam door de inspecteur is aangewezen voor de toepassing van de verleggingsregeling. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende ondernemer is en door de inspecteur is aangewezen voor de toepassing van de verleggingsregeling. Hetgeen partijen verdeeld houdt is de vraag of het vaartuig bij invoer voor belanghebbende was bestemd.

6.5. Vaststaat dat C (...) het vaartuig op 10 december 2003 in internationale wateren aan B heeft geleverd en dat het vaartuig vervolgens naar T is gevaren. Op grond van op 18 november 2003 gesloten overeenkomsten verhuurde E het vaartuig aan belanghebbende en verhuurde belanghebbende het aan A (hierna ook: A), steeds met ingang van 15 december 2003. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat belanghebbende het vaartuig uiterlijk op T ter beschikking heeft gesteld aan A en dat het schip vanuit T naar Nederland is gevaren door de bemanning die in dienst was van A, althans van een door hem beheerste vennootschap. Uit deze feiten en omstandigheden leidt het Hof af dat het vaartuig bij binnenkomst in Nederland ter beschikking stond van A, door hem ook feitelijk werd gebruikt en dat belanghebbende, anders dan als verhuurder, geen enkel belang meer had bij het (gebruik van het) vaartuig.

Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de aangifte ten invoer niet heeft plaatsgevonden door A maar door haar, omdat het zo tussen A en belanghebbende was afgesproken. Onder deze omstandigheden moet het er naar het oordeel van het Hof voor worden gehouden dat A door het maken van de afspraak met belanghebbende aan deze opdracht heeft verstrekt het vaartuig in te voeren. Daarvan uitgaande is bij invoer van het vaartuig A degene voor wie het vaartuig is bestemd. Daaruit volgt dat belanghebbende ten onrechte de verleggingsregeling van artikel 23 van de Wet heeft toegepast. Het Hof merkt daarbij op dat ook A geen aanspraak kon maken op toepassing van deze regeling, nu vaststaat dat hij een natuurlijk persoon is en dat hij niet als ondernemer handelde."

3.9. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel wees het Hof af. Het overwoog daartoe:

"6.7. De inspecteur heeft in 1998 een boekenonderzoek doen instellen bij belanghebbende. In de aankondiging van het onderzoek is onder meer vermeld dat het mede zou omvatten de correcte toepassing van artikel 23 van de Wet in de jaren 1995 tot en met 1997. In het rapport van dit onderzoek van 20 juli 1999 wordt geen melding gemaakt van het al dan niet correct toepassen van het bepaalde in artikel 23 van de Wet. In de periode van het boekenonderzoek en daarna is blijkens hetgeen onder de feiten is vermeld verschillende keren contact geweest tussen de inspecteur en belanghebbende. Uitgaande van de stukken van het geding is het toepassen van de verleggingsregeling daarbij niet expliciet aan de orde gesteld. In dit verband merkt het Hof op dat blijkens de onder 2.13. van de uitspraak van de rechtbank vermelde brief(20) de invoer van de vaartuigen vanaf 1998 niet meer door belanghebbende plaatsvond. Uit vorenstaande feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het Hof niet af te leiden dat de inspecteur expliciet een standpunt over de toepassing van de verleggingsregeling heeft ingenomen, waaraan belanghebbende in dit verband vertrouwen kan ontlenen.

6.8. Van een gewekt vertrouwen kan evenwel ook sprake zijn indien belanghebbende uit het boekenonderzoek mocht afleiden dat hij terecht de verleggingsregeling heeft toegepast. Dat kan het geval zijn indien de toepassing van de verleggingsregeling voor het onderzoek van zodanig belang was dat het niet aan de aandacht van de controlerend ambtenaar kan zijn ontsnapt. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende dit niet aannemelijk gemaakt. Uit hetgeen tussen belanghebbende en de inspecteur is voorgevallen blijkt, voor zover het de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting betreft, immers niet dat belanghebbende de inspecteur op de hoogte heeft gesteld van de rechtsverhouding tussen de huurder van het vaartuig en belanghebbende ten tijde van de invoer van het desbetreffende vaartuig, welke van belang is voor de beoordeling van de van toepassing zijnde wijze van heffing van omzetbelasting bij invoer. Bovendien is gesteld noch gebleken dat die rechtsverhouding in alle gevallen dezelfde was.

6.9. Zo al zou moeten worden uitgegaan van vertrouwen dat bij belanghebbende is gewekt door de wijze waarop het meerbedoelde boekenonderzoek is uitgevoerd, acht het Hof van belang dat uit het onder 2.18 van de uitspraak van de rechtbank vermelde mailbericht blijkt dat belanghebbende op 15 mei 2002 namens de belastingdienst op de hoogte is gesteld van het voornemen er alles aan te zullen doen constructies als de onderhavige om zeep te helpen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende uit deze mededeling moeten begrijpen dat voortaan elk onderdeel van de constructie ter discussie stond en dat derhalve op geen enkel onderdeel van de constructie meer sprake was van door de inspecteur gewekt vertrouwen met betrekking tot de handelwijze van belanghebbende. Van een overgangsregeling voor het onderhavige geval zou alsdan geen aanleiding bestaan, reeds niet omdat belanghebbende eerst anderhalf jaar na de mededeling, op 18 november 2003, de huur- en verhuurovereenkomst met betrekking tot het vaartuig heeft gesloten.

6.10. Uit het onder 6.7. tot en met 6.9. overwogene volgt dat het gelijk ook met betrekking tot het geschilpunt onder 4.3. aan de inspecteur is. Het geschilpunt onder 4.4.(21) behoeft geen bespreking meer."

3.10. Het Hof heeft bij uitspraak van 9 juni 2011, nr. P10/00221, LJN BQ8496, NTFR 2011, 2389 m.nt. Becks, de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.(22)

4. Geding in cassatie

4.1. Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Zij voert vier middelen aan.

4.1.1. In het eerste middel betoogt belanghebbende dat de beginselen van een behoorlijke procesorde alsmede artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) zijn geschonden doordat het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking rechtvaardigen van het uitgangspunt dat een bij de Rechtbank ingetrokken stelling niet in hoger beroep alsnog kan worden aangevoerd. De regel dat een ingetrokken stelling niet meer in hoger beroep aan de orde kan komen, kan, aldus belanghebbende, slechts worden toegepast indien de wederpartij zich tegen het opnieuw inbrengen van de stelling verzet.

4.1.2. In het tweede middel bestrijdt belanghebbende het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. De vraag of het verdedigingsbeginsel is geschonden is, aldus belanghebbende onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 15 mei 1985, nr. 22549, BNB 1985/206, geen onderwerp van bewijslevering.

4.1.3. Met het derde middel bestrijdt belanghebbende met rechts- en motiveringsklachten het oordeel van het Hof dat belanghebbende ten onrechte de verleggingsregeling van artikel 23 van de Wet heeft toegepast. Het Hof geeft volgens belanghebbende geen inzicht in zijn gedachtegang waar hij oordeelt dat het vaartuig voor A was bestemd. Belanghebbende maakt in dit verband gewag van de resolutie van 4 februari 1994, nr. DGM94/191, V-N 1994, blz. 1336,(23) en wijst op het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2003, nr. 37897, LJN AF7095, BNB 2003/210 m.nt. Van Hilten.

4.1.4. In het vierde middel stelt belanghebbende dat het Hof het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft afgewezen op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen. Het middel valt uiteen in drie onderdelen.

- In onderdeel a betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toepassing van de verleggingsregeling voor het boekenonderzoek van zodanig belang was dat het niet aan de aandacht van de controlerend ambtenaar kan zijn ontsnapt. De bewijslast is ten onrechte aan belanghebbende opgedragen. Het Hof had zelf een oordeel moeten geven. Dit is geen kwestie van bewijslevering.

- In onderdeel b van het vierde middel betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte de eis heeft gesteld dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel belanghebbende de Inspecteur op de hoogte had moeten stellen van de rechtsverhouding tussen de huurder van het vaartuig en belanghebbende. Het Hof miskent dat het om een boekenonderzoek gaat waarbij de inspecteur zelfstandig de boeken van een belastingplichtige onderzoekt. Belanghebbende is niet verplicht verdere informatie te verstrekken dan wordt gevraagd. Het Hof heeft volgens belanghebbende zijn oordeel dat gesteld noch gebleken is dat de rechtsverhouding in alle gevallen hetzelfde was onvoldoende gemotiveerd. Er was sprake van een standaardstructuur die op relevante punten steeds volgens hetzelfde stramien verliep. Van die structuur was de Inspecteur op de hoogte, omdat die juist de reden is geweest een onderzoek in te stellen.

- In onderdeel c stelt belanghebbende dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd dat belanghebbende op 15 mei 2002 had moeten begrijpen dat voortaan elk onderdeel van de constructie ter discussie stond. Het door een boekenonderzoek gewekte vertrouwen kan niet langs deze weg worden beëindigd.

4.2. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.

4.3. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid om een conclusie van dupliek in te dienen.(24)

5. Vooraf en ambtshalve

5.1. Gelet op de in punt 2.7 van de uitspraak van de Rechtbank en punt 2 van de uitspraak van het Hof vastgestelde feiten, en gezien de tot de gedingstukken behorende aangifte voor het vrije verkeer en de aanvaarding daarvan (zie punt 2.9 van deze conclusie) staat vast dat het jacht op 15 december 2003 in Nederland is ingevoerd.

5.2. De (herziene) uitnodiging tot betaling van 6 september 2006 - aangehaald in punt 2.13 van deze conclusie - vermeldt echter een tijdvak van navordering dat aanvangt op 15 december 2004. Het tijdvak dat op de uitnodiging tot betaling is vermeld, omvat derhalve niet het tijdstip waarop het belastbare feit plaatsvond. Dat is 'dodelijk' voor de op de uitnodiging tot betaling vermelde heffing, tenzij de foutieve vermelding berust op een duidelijke, ook voor de belastingplichtige kenbare vergissing. Ik citeer in dit verband uit het arrest van de Hoge Raad van 20 december 1978, nr. 18960, BNB 1979/111 m.nt. Scheltens:(25)

"(...) dat dit oordeel echter niet juist is omdat het op een aanslagbiljet vermelde tijdvak van heffing een zo essentieel onderdeel daarvan uitmaakt dat niet kan worden toegestaan dat belasting, verschuldigd wegens feiten gelegen buiten dat tijdvak, in de aanslag wordt begrepen;

dat dit slechts anders is indien de op het aanslagbiljet voorkomende vermelding van het tijdvak van heffing op een duidelijke, ook voor de belastingplichtige kenbare, vergissing berust, (...)"

5.3. In casu berust de vermelding van 15 december 2004 in de uitnodiging tot betaling mijns inziens op een duidelijke vergissing die ook voor belanghebbende onmiddellijk kenbaar moet zijn geweest (en naar ik aanneem kenbaar is geweest, nu zij niet tegen de onjuiste vermelding heeft geageerd). In de uitnodiging tot betaling is immers uitdrukkelijk vermeld dat deze ziet op de invoer van het jacht, waarvan het ook belanghebbende - als aangever - bekend was dat deze op 15 december 2003 had plaatsgevonden.

5.4. Terecht heeft het Hof dan ook geen consequenties verbonden aan de onjuiste vermelding op de uitnodiging tot betaling.

6. Verdedigingsbeginsel (eerste en tweede middel)

6.1. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 8 december 2009 voor de Rechtbank heeft gemachtigde van belanghebbende in antwoord op vragen van de Rechtbank verklaard:

"U wijst erop dat indien mijn beroep op het Sopropé-arrest(26) slaagt en de UTB als gevolg daarvan wordt vernietigd verweerder waarschijnlijk een nieuwe UTB (...) zal uitreiken. U heeft daarin gelijk. Ik trek mijn beroep op het Sopropé-arrest daarom in."

6.2. In (de motivering van) haar hoger beroepschrift heeft belanghebbende deze intrekking bevestigd en gehandhaafd:

"Belanghebbende handhaaft tevens al hetgeen zij heeft gesteld voor de Rechtbank, met uitzondering van hetgeen betrekking heeft op de stellingname dat de in geschil zijnde UTB vernietigd dient te worden ten gevolge van de omstandigheid dat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld op de UTB te reageren, nu deze stelling tijdens de zitting voor de Rechtbank is ingetrokken."

6.3. Kort voor de mondelinge behandeling van de zaak voor het Hof echter - bij brief van 4 mei 2011 (zie punt 3.7 van deze conclusie) - heeft belanghebbende haar beroep op het arrest van het HvJ(27) van 18 december 2008, Sopropé - Organizações de Calçado, C-349/07, V-N 2011/13.9 (hierna: arrest Sopropé) weer in stelling gebracht.

6.4. De vraag is of dat kan.

6.5. Het uitgangspunt van de fiscale hoger beroepsprocedure is dat deze aan de procederende partijen een volledige 'herkansing' biedt, en dat in hoger beroep derhalve als regel nieuwe beroepsgronden, argumenten en bewijsmiddelen kunnen worden aangevoerd.(28) Dat betekent echter niet dat beroepsgronden die in een eerdere fase van de procedure zijn prijsgegeven, zonder meer weer ten tonele kunnen worden gevoerd.

6.6. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad kan namelijk worden afgeleid dat een ingetrokken grief in beginsel niet wederom in hogere instantie mag worden opgevoerd. Ik wijs in dit verband op de arresten van de Hoge Raad van 17 maart 2006, nr. 40770, LJN AV5026, BNB 2006/250, en van 14 augustus 2009, nr. 08/00066, LJN BN5125, BNB 2010/19. In punt 3.4 van laatstgenoemd arrest overweegt de Hoge Raad:

"(...) in verband met de regel dat een ingetrokken grief in beginsel niet wederom in hogere instantie mag worden opgevoerd (...)"(29)

6.7. Teneinde te voorkomen dat er misverstanden ontstaan over de vraag of een grief wel of niet is ingetrokken, kan een grief, zo overweegt de Hoge Raad in HR BNB 2010/19, alleen dan als ingetrokken worden beschouwd:

"(...) indien de belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaart die grief in te trekken"(30)

6.8. In zijn arrest van 10 december 2010, nr. 09/05017, LJN BO6786, BNB 2011/72, formuleert de Hoge Raad de regel inzake het herroepen van ingetrokken stellingen als volgt (met mijn cursivering): (31)

"3.1. (...) Verder staat het een partij (...) vrij om zich in hoger beroep te verweren met alle gronden die hij dienstig acht. Dit is slechts anders voor zover het desbetreffende standpunt onderscheidenlijk verweer ondubbelzinnig zou zijn prijsgegeven, (...)."

6.9. De vraag rijst of er redenen kunnen zijn om af te wijken van de in vorenaangehaalde rechtspraak ontwikkelde stelregel 'eens prijsgegeven, altijd prijsgegeven'.

6.10. Ik meen van wel, maar - anders dan belanghebbende - lees ik in de jurisprudentie niet de regel dat een ingetrokken stelling opnieuw kan worden betrokken indien de wederpartij zich niet tegen 'herinname' verzet.(32) Wel acht ik - met belanghebbende en het Hof - denkbaar dat zich in een gegeven situatie bijzondere omstandigheden kunnen voordoen die nopen tot de slotsom dat een hernieuwde inname van de ingetrokken stelling gerechtvaardigd is. Dergelijke bijzondere omstandigheden moeten, lijkt mij, worden gesteld en bij betwisting aannemelijk worden gemaakt door de partij die een ingetrokken stelling weer wil betrekken.

6.11. Uit het in punt 6.1 opgenomen citaat uit het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 9 december 2009 volgt dat belanghebbende te dezer zitting haar 'beroep op het Sopropé-arrest' (welk beroep niet anders kan worden begrepen dan als een beroep op schending van het verdedigingsbeginsel) uitdrukkelijk heeft ingetrokken. De intrekking lijkt mij ook ondubbelzinnig in die zin dat zij niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. In zoverre lijkt een hernieuwd beroep op het arrest Sopropé - afgezien van bijzondere omstandigheden - derhalve niet meer mogelijk.

6.12. Dat neemt niet weg dat er een 'vuiltje' aan de intrekking kleeft: kennelijk heeft de Rechtbank belanghebbende voorgehouden dat de Inspecteur mogelijk een nieuwe uitnodiging tot betaling zou uitreiken indien belanghebbendes beroep op het arrest Sopropé zou slagen en tot vernietiging van de uitnodiging tot betaling zou leiden, en is dit voor belanghebbende de aanleiding geweest om het beroep op het verdedigingsbeginsel te laten varen ('Ik trek mijn beroep (...) daarom in').

6.13. Echter ... de Inspecteur had ten tijde van de mondelinge behandeling van de zaak bij de Rechtbank op 8 december 2009 de mogelijkheid niet meer om ter zake van de invoer van het jacht een nieuwe uitnodiging tot betaling uit te reiken. De navorderingstermijn was toen immers al ten minste bijna een jaar verstreken.(33)

6.14. Het lijkt erop dat de Rechtbank en belanghebbende het dossier te dezer zitting niet helemaal scherp voor ogen hebben gehad: de invoer vond - anders dan vermeld in de uitnodiging tot betaling, maar die foutieve vermelding berustte, zoals ik in onderdeel 5 heb geconcludeerd, op een ook voor belanghebbende duidelijk kenbare vergissing - plaats op 15 december 2003, zodat de navorderingstermijn op zijn laatst al op 15 december 2008 was verstreken. Kennelijk hebben Rechtbank en belanghebbende dat over het hoofd gezien. Dat is slordig. Niet alleen van de Rechtbank, maar ook van belanghebbende, die zich liet vertegenwoordigen door een professionele gemachtigde van wie verwacht mag worden dat hij zich rekenschap geeft van de feiten van 'zijn' zaak en van de geldende termijnen - en de (on)mogelijkheden van nieuwe navordering.

6.15. Nu belanghebbende voor het Hof niet opkomt tegen het punt van het reeds verstreken zijn van de navorderingstermijn ten tijde van de zitting van de Rechtbank, laat ik de kwestie of deze omstandigheid c.q. de suggestieve vraagstelling van de Rechtbank mogelijk een bijzondere omstandigheid is die herinname van het beroep op het arrest Sopropé zou kunnen rechtvaardigen, hier verder rusten.

6.16. Als bijzondere omstandigheid voor herinname van de 'Sopropé-stelling' heeft belanghebbende nieuwe rechtspraak van het Hof aangevoerd waaruit zou zijn af te leiden dat dit Hof van oordeel is dat de Inspecteur niet een nieuwe aanslag (c.q. uitnodiging tot betaling) kan opleggen nadat de 'eerste' aanslag wegens strijd met het verdedigingsbeginsel is vernietigd.

6.17. Op zichzelf lijkt het mij dat niet uitgesloten is dat in een lopende procedure rechtspraak die hangende die procedure wordt gewezen, een bijzondere omstandigheid kan vormen die het herroepen van een eerder ingetrokken stellingname rechtvaardigt.(34) Het Hof heeft dit in punt 6.1 van zijn uitspraak - anders dan belanghebbende daarin kennelijk leest - ook onderkend, doch heeft een dergelijke bijzondere omstandigheid in de gegeven omstandigheden niet aanwezig geacht, ook al omdat - naar in cassatie niet wordt betwist - hetgeen belanghebbende meende te kunnen lezen in de door haar bedoelde 'nieuwe rechtspraak', geen steun vindt in die rechtspraak.

6.18. Tot slot merk ik met betrekking tot het eerste middel op, dat ik - als eerder opgemerkt - niet de stelling van belanghebbende onderschrijf dat de onvrijheid om een prijsgegeven stelling opnieuw in stelling te brengen alleen bestaat indien de wederpartij zich tegen het opnieuw inbrengen van die stelling verzet. Deze opvatting vindt mijns inziens geen steun in wet of recht(spraak). Dat geldt ook voor belanghebbendes stelling dat het Hof partijen ter zitting op de hoogte had moeten stellen van zijn voornemen om de prijsgegeven stelling niet meer toe te laten.

6.19. Concluderend heeft het Hof mijns inziens dan ook met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die rechtvaardigt dat kan worden teruggekomen op het eerdere ondubbelzinnige prijsgeven van het beroep op schending van het verdedigingsbeginsel door belanghebbende. Het eerste middel faalt derhalve.

6.20. Dit betekent dat aan het tweede middel niet wordt toegekomen, hetgeen mij er niet van weerhoudt een enkele opmerking daarover te maken. Het Hof heeft - ten overvloede - overwogen dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat van een schending van het verdedigingsbeginsel sprake is. De vraag of sprake is van een schending van het verdedigingsbeginsel is echter een vraag van rechtskundige aard en niet één van bewijslevering. Ik begrijp 's Hofs vorenbedoelde overweging evenwel aldus dat het Hof heeft bedoeld aan te geven dat belanghebbende niet genoeg feiten en omstandigheden heeft gesteld op basis waarvan het Hof zou hebben kunnen afleiden dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. Dat volgt, dunkt mij, ook wel uit de tweede en derde volzin van het door belanghebbende 'gewraakte' punt 6.2 van 's Hofs uitspraak.

7. Heffing van omzetbelasting bij invoer: artikel 22 of artikel 23

7.1. Op grond van artikel 21, vierde(35) lid, van de Zesde richtlijn is het aan de lidstaten om degene(n) aan te wijzen die de btw bij invoer is (zijn) verschuldigd. De bepaling is tegenwoordig te vinden in artikel 201 van de btw-richtlijn.

7.2. In Nederland is de aanwijzing van de belastingschuldige bij invoer geregeld in - voor zover hier van belang - de artikelen 22 en 23 van de Wet. Het bepaalde in artikel 22 vormt daarbij de 'lex generalis'. Op grond van deze bepaling wordt - kort gezegd - ten aanzien van de belastingheffing bij invoer aangesloten bij het douanerecht, waaronder de bepalingen omtrent het ontstaan van de douaneschuld en de douaneschuldige in het communautair douanewetboek (verordening 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992, PB L 302, blz. 1, hierna kortweg: CDW).

7.3. In het geval waarin goederen in het vrije verkeer worden gebracht, betekent dit in concreto en voor zover in deze zaak van belang, dat artikel 201 van het CDW overeenkomstige toepassing vindt. Dat wil zeggen dat de omzetbelastingschuld:

"2 (...) ontstaat op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneaangifte [MvH: voor de douaneregeling brengen in het vrije verkeer] wordt aanvaard."

En dat schuldenaar is:

"3 (...) de aangever. (...)"

7.4. Bij toepassing van artikel 22 van de Wet wordt de omzetbelasting geheven bij uitnodiging tot betaling (vgl. artikel 7:6 van de Algemene douanewet).

7.5. In afwijking van de vorenbesproken 'generale' regeling van artikel 22 van de Wet, geldt op grond van artikel 23 van de Wet (cursivering MvH):

"1. In afwijking van artikel 22 wordt de belasting ter zake van de invoer van goederen, bestemd voor aangewezen ondernemers (...), geheven van die ondernemers (...). Bij ministeriële regeling worden onder daarbij te stellen voorwaarden regels gesteld omtrent de aanwijzing. Daarbij kan worden bepaald dat op verzoek een aanwijzing kan geschieden door de inspecteur.

2. De belasting wordt verschuldigd op het tijdstip waarop de goederen worden ingevoerd.

3. De in een tijdvak verschuldigd geworden belasting moet op aangifte worden voldaan."

7.6. Bij toepassing van artikel 23 van de Wet geldt dat de ter zake van de invoer verschuldigde omzetbelasting op de binnenlandse aangifte wordt voldaan. Aangenomen moet worden dat artikel 23 van de Zesde richtlijn (thans artikel 211 van de btw-richtlijn) daartoe de ruimte biedt.

7.7. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat - zo aan de voorwaarden van artikel 23 van de Wet is voldaan - de heffing volgens deze bepaling voorrang heeft boven de heffing op grond van artikel 22 van de Wet. Ik citeer uit het arrest van de Hoge Raad van 4 september 1991, nr. 27227, BNB 1992/2 m.nt. Simons,(36) en cursiveer:

"3.4. (...) Het gaat hier immers, wat er zij van de stelling dat de verschuldigdheid van de belasting is ontstaan door de niet-zuivering van het document, om de wijze van heffing van de door belanghebbende verschuldigde omzetbelasting. Ter zake van deze heffing is, indien - zoals in casu - vaststaat dat aan de voorwaarden voor de toepasselijkheid van artikel 23 is voldaan, de regeling neergelegd in deze wetsbepaling van toepassing (...)"

7.8. De voorwaarden voor toepassing van artikel 23 van de Wet zijn, zo volgt uit de in 7.5 gecursiveerde passages uit de wettekst, tweeërlei: (i) de ondernemer moet zijn aangewezen voor toepassing van artikel 23 en (ii) de goederen moeten voor hem zijn bestemd.

7.9. Het Hof heeft in punt 6.4 van zijn uitspraak overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende is aangewezen voor omzetbelasting bij invoer. Ik ga ervan uit dat het Hof hiermee bedoelt dat niet in geschil is dat belanghebbende beschikt over een aanwijzing voor toepassing van artikel 23 van de Wet.(37) Dit volgt ook uit de vaststaande feiten. Belanghebbende heeft althans - zo staat vast - met toepassing van artikel 23 van de Wet ter zake van de invoer van het jacht op haar binnenlandse aangifte omzetbelasting aangegeven, hetgeen in beginsel bij (de aangifte ten) invoer uitsluitend (door de douane) wordt toegestaan indien de betrokkene beschikt over een 'artikel-23-vergunning'.(38)

7.10. Een vergunning is evenwel niet voldoende voor toepassing van artikel 23 van de Wet. Daarvoor is immers ook vereist dat het gaat om de invoer van goederen die voor de (aangewezen) ondernemer bestemd zijn. Wat daaronder moet worden verstaan kan niet uit de wet, noch uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid.(39) De Hoge Raad heeft zich daarover echter wel uitgelaten. Uit zijn rechtspraak valt af te leiden dat de term 'bestemd voor' in artikel 23 van de Wet moet worden uitgelegd als 'zijn van'.

7.11. Ik doel hier op de arresten van 4 september 1991, nr. 26871, BNB 1991/314 m.nt. Ploeger, over een vermis van cacaobonen(40) van ondernemer A, die onder douaneverband in de loods van ondernemer B lagen, en van 11 april 2003, nr. 37897, LJN AF7095, BNB 2003/210 m.nt. Van Hilten. In dat laatste arrest ging het om een zending computerbenodigdheden die tijdens het vervoer werd onttrokken aan de regeling extern communautair douanevervoer.

7.11.1. In vorenbedoelde cacaobonenzaak overwoog de Hoge Raad dat aan de houder van de loods ten onrechte op de voet van artikel 22 van de Wet een uitnodiging tot betaling was uitgereikt, omdat (cursivering MvH):

"(...) de (...) vermelde feiten laten (...) geen andere gevolgtrekking toe dan dat A de ondernemer is voor wie de cacaobonen waren bestemd. Immers, A was de eigenaar van de cacaobonen en heeft aan belanghebbende de opdracht gegeven de cacaobonen in tijdelijke opslag te nemen."

7.11.2. In de computerbenodigdhedenzaak van BNB 2003/210 stond vast dat de onttrokken goederen ten tijde van de onttrekking (en dus, gelet op artikel 18, lid 1, onderdeel c, van de Wet, ten tijde van de invoer) eigendom waren van een ondernemer die beschikte over een 'artikel-23-vergunning'. Naar het oordeel van de Hoge Raad had de douane ten onrechte een uitnodiging tot betaling uitgereikt aan de ondernemer die de computerbenodigdheden voor de regeling extern communautair douanevervoer had aangegeven (cursivering MvH):

"3.2.2. Tegen (...) verzet zich het middel met in hoofdzaak het betoog dat de goederen, die, toen deze van buiten het douanegebied van de Gemeenschap werden binnengebracht, bestemd waren voor de opdrachtgever van belanghebbende in de zin van de artikelen 15, lid 1, aanhef en letter c, onder 18, en 23, lid 1, van de Wet, zolang zij na binnenkomst onder douanetoezicht zijn gebleven de bestemming in de vermelde zin hebben behouden, aangezien zij op het tijdstip waarop zij werden onttrokken nog niet waren geleverd in de zin van de Wet.

3.3.1. (...) In de eerste plaats laten de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat de goederen (...) op het tijdstip van binnenbrengen bestemd waren voor de opdrachtgever van belanghebbende in de zin van de hiervóór in 3.2.2 vermelde wettelijke bepalingen [MvH: te weten de artikelen 15, lid 1, aanhef en onderdeel c, en artikel 23 van de Wet] (...)

(...)

3.3.3. Op zichzelf is de omstandigheid dat de goederen tijdens het onderwerpelijke vervoer - dat plaatsvond onder douanetoezicht, nadat de douaneregeling douane-entrepots voor de goederen was beëindigd - zijn onttrokken in de zin van artikel 18, lid 1, letter c, van de Wet onvoldoende om aannemelijk te achten dat de bestemming van die goederen in de zin van de hiervóór in 3.2.2 vermelde bepalingen is gewijzigd (vergelijk Hoge Raad 3 oktober 1990, nr. 26 498, BNB 1990/321).

Daaraan doet niet af dat het vervoer plaatsvond wegens de verkoop van de goederen. Op grond van het systeem van de Wet moet worden aangenomen dat de bestemming in de vermelde zin van onder een douaneregeling geplaatste goederen eerst wijzigt op het tijdstip waarop de goederen worden geleverd in de zin van de Wet. Aangezien de goederen in het onderhavige geval op het tijdstip van de invoer nog niet waren geleverd, was de bestemming op dat tijdstip niet gewijzigd, hetgeen meebrengt dat de omzetbelasting niet met toepassing van artikel 22 van de Wet - van belanghebbende - geheven had mogen worden. (...)."

7.12. Punt merkt in haar noot onder het vorenbedoelde arrest van 11 april 2003 in Fed 2003/297 op:

"(...) Dit oordeel ligt mijns inziens al besloten in de motivering van de Hoge Raad, die de nadruk legt op de omstandigheid, dat de goederen voor het tijdstip van de invoer niet door de ondernemer aan een derde waren geleverd in de zin van de Wet OB 1968. Het is niet relevant waar de goederen zich bevinden en wie de goederen onder zich houdt, maar of de ondernemer, die beschikt over de vergunning ex art. 23 Wet OB 1968 ten tijde van de invoer de juridische of economische macht over de goederen heeft. Alleen dan kan een ondernemer worden aangemerkt als de ondernemer in de zin van art. 23 Wet OB 1968 voor wie de goederen bij invoer zijn bestemd."

7.13. In mijn annotatie op het computerbenodigdhedenarrest in BNB 2003/210 schreef ik:

"Na dit arrest weten we derhalve dat op grond van art. 23 de belasting ter zake van de invoer van goederen waarover een aangewezen ondernemer de macht om als eigenaar te beschikken heeft, wordt geheven van die ondernemer. Dat is wel een mond vol, maar het brengt ook duidelijkheid."(41)

7.14. Overzie ik het voorgaande, dan kom ik tot de conclusie dat ter zake van de invoer van een goed artikel 23 van de Wet alleen kan worden toegepast door degene die de macht heeft om als eigenaar over dat goed te beschikken, vooropgesteld uiteraard dat hij beschikt over een 'artikel-23-vergunning' (dan wel indien het een goed betreft dat op grond van artikel 17 of 17a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 'qualitate qua' onder artikel 23 van de Wet valt).

7.15. Er van uitgaande dat die macht in beginsel slechts bij één persoon berust, is er derhalve maar één die met toepassing van artikel 23 omzetbelasting bij invoer kan voldoen: de ondernemer(42) die 'eigenaarsmacht-houder' is.

7.16. Dat is in deze zaak niet belanghebbende. Zij huurt en (onder)verhuurt het jacht immers slechts en heeft geen 'eigenaarsmacht'. Dit brengt met zich dat belanghebbende ten onrechte de omzetbelasting ter zake van de invoer van het motorjacht in 2003 heeft verantwoord met gebruikmaking van haar 'artikel-23-aanwijzing': weliswaar beschikt(e) zij over een aanwijzing in de zin van die bepaling, maar aan de voorwaarde dat het motorjacht voor haar was bestemd in vorenbedoelde zin, is - gezien de vorenaangehaalde rechtspraak - niet voldaan. Daaraan doet niet af dat belanghebbende het motorjacht in het kader van haar onderneming (onder)verhuurde aan A.

7.17. Nu belanghebbende, naar vaststaat, het jacht heeft aangegeven voor het vrije verkeer, is zij (artikel 23 van de Wet is immers niet van toepassing) degene die ter zake van de invoer op de voet van artikel 22 van de Wet de omzetbelasting ter zake van die invoer verschuldigd is. Ik verwijs naar de punten 7.2 tot en met 7.4 hiervóór. Geconstateerd moet derhalve worden dat belanghebbende terecht op de voet van artikel 22 van de Wet is aangesproken ter zake van de belasting bij invoer.

7.18. De vaststelling dat het jacht niet voor belanghebbende bestemd is in de zin van artikel 23 van de Wet, betekent echter ook - en daar draait het natuurlijk uiteindelijk om - dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de 'invoer-btw'. Artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel c, aanhef en onder 1, van de Wet bepaalt immers (cursivering MvH):

"1. De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt is:

(...)

c. de belasting welke in het tijdvak van aangifte is verschuldigd geworden:

1° ter zake van invoer van voor de ondernemer bestemde goederen, mits is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden(43);"

7.19. Het ligt voor de hand dat het in artikel 15, lid 1, onderdeel c, onder 1 bedoelde 'bestemd voor' dezelfde betekenis heeft als het in artikel 23 van de Wet. Dat volgt ook wel uit punten 3.2.2 en 3.3.1 van het eerder vermelde arrest HR BNB 2003/210, aangehaald in punt 7.11.2. Daarmee is belanghebbende niet de ondernemer voor wie het jacht bestemd is en valt het doek voor de aftrek van de invoer-btw bij belanghebbende, ook al gebruikt zij het jacht in het kader van haar onderneming.(44) Dat betekent niet alleen dat belanghebbende de op grond van artikel 22 nagevorderde 'invoer-btw' niet in aftrek kan brengen, maar ook dat zij ten onrechte de (op de voet van artikel 23 van de Wet aangegeven) 'invoer-btw' in aftrek heeft gebracht.

7.20. De vraag rijst of de Inspecteur in casu dan niet net zo goed de door belanghebbende op aangifte (in 2003) in aftrek gebrachte 'invoer-btw' had kunnen naheffen. Hoewel dat materieel gezien op hetzelfde neer zou zijn gekomen, meen ik dat terecht ter zake van de invoer - dus aan de 'heffingskant'- omzetbelasting is nagevorderd. Het zou immers wat gewrongen zijn geweest indien de voldoening van btw op grond van artikel 23 van de Wet in stand zou zijn gebleven - daarmee suggererende dat het jacht voor belanghebbende bestemd was, om vervolgens die gesuggereerde bestemming te ontkennen wat betreft de aftrek van de belasting.

7.21. Betekent dit nu dat ter zake van het jacht dubbel geheven wordt, zoals Becks in zijn noot op de uitspraak van het Hof in NTFR 2011, 2389 opmerkt:

"De uitspraak van het hof leidt tot een ongewenste afloop bij partijen. Belanghebbende is de invoer-btw verschuldigd op basis van art. 22 Wet OB 1968. Hij heeft echter geen recht op aftrek van de invoer-btw. Art. 15, lid 1, onderdeel c, 1 Wet OB 1968 stelt namelijk ook als voorwaarde dat de goederen voor hem bestemd zijn. Daarnaast heeft de gebruiker/huurder evenmin recht op aftrek. Dit omdat de uitspraak vermeldt dat de gebruiker [van] het jacht niet als ondernemer handelde.

Los van de bijzondere omstandigheden van deze casus, kan dat in andere gevallen tot een opmerkelijke gevolgtrekking leiden. Zowel de verhuur van het jacht is btw belast als de invoer van het jacht. Voor beide btw-heffingen bestaat dan geen recht op aftrek van btw. Dubbele heffing?"

7.22. Dat lijkt mij inderdaad niet uitgesloten.

7.23. Wanneer we hier het Hof volgen in zijn oordeel dat A de 'bestemmeling' van het jacht is, blijft inderdaad zowel de 'invoer-btw' als de btw ter zake van de verhuur drukken: ervan uitgaande dat A het jacht niet als ondernemer gebruikt (vgl. in dit verband zijn in punt 2.4 aangehaalde brief). We moeten dan constateren dat de opgezette structuur averechts uitpakt.

7.24. De vraag is echter of A inderdaad de bestemmeling is van het jacht. Het Hof heeft niet geoordeeld dat in casu sprake is van schijntransacties of misbruik van recht. Derhalve moet uitgegaan worden van de juridische constellatie van overeenkomsten en (rechts)verhoudingen, zoals deze voorliggen. Dat wil zeggen dat B de eigenaar van het jacht is. Dat zou de conclusie kunnen rechtvaardigen dat B degene is die moet worden geacht (juridisch) de macht te hebben om als eigenaar over het jacht te beschikken. (45) Dat betekent weer dat B degene is voor wie het jacht bestemd is in de zin van artikel 15, lid 1, onderdeel c, onder 1, van de Wet. Zij is dat dan weliswaar ook voor de toepassing van artikel 23 van de Wet, maar ik ga ervan uit - het tegendeel is gesteld noch gebleken - dat zij niet over een 'artikel-23-vergunning' beschikt, zodat de toepassing van die bepaling bij B niet in beeld is.

7.25. Gezien het bepaalde in artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn (thans artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn) is B als verhuurder van het jacht belastingplichtige in de zin van de omzetbelasting, zij het dat zij in verband met de destijds geldende bepalingen inzake de plaats van dienst, ter zake van de verhuur aan E geen Nederlandse omzetbelasting is verschuldigd. Die omstandigheid neemt niet weg dat B het jacht in het kader van haar onderneming gebruikt voor prestaties waarvoor - zo zij in Nederland zouden plaatsvinden - recht op aftrek bestaat. De consequentie daarvan is, dat zij voldoet aan de in artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel c, aanhef en onder 1, en slotzin, aan de aftrek van 'invoer-btw' gestelde (materiële) voorwaarden voor aftrek en dat zij derhalve in principe de ter zake van de invoer verschuldigde omzetbelasting in aftrek kan (had kunnen) brengen c.q. kan (had kunnen) terugvragen.(46) Hiervan uitgaande zou de structuur geen 'dubbele' heffing met zich brengen en zou alleen de btw ter zake van de verhuur op A drukken. Ik vermoed overigens dat de hiervoor geschetste aftrek/teruggaaf bij B niet van een leien dakje zou gaan: niet alleen vermeldt de aangifte voor het vrije verkeer niet B (maar belanghebbende) als geadresseerde, maar ook is de btw ter zake van de invoer niet verschuldigd geworden in het tijdvak van de navordering, maar daarvóór, namelijk bij de invoer van het jacht. In deze procedure gaat het echter niet om de positie van B, zodat we deze kunnen laten rusten.

7.26. Met betrekking tot de invoer van het jacht rijst tot slot nog één vraag. Namelijk die of ter zake van de invoer mogelijk een vrijstelling van toepassing zou kunnen zijn (geweest).

7.26.1. Deze vraag komt op bij lezing van de gedingstukken, waaruit valt af te leiden dat het jacht direct na de invoer naar Frankrijk is gevaren, alwaar het een vaste ligplaats heeft bij het huis van A in Frankrijk.(47) Ga ik uit van de juistheid hiervan, en neem ik in aanmerking dat het jacht ten tijde van de invoer en het daaropvolgend vervoer naar Frankrijk een nieuw vervoermiddel was in de zin van artikel 2a, lid 1, aanhef en onder f, van de Wet (vgl. artikel 28 bis, lid 2, van de Zesde richtlijn, respectievelijk artikel 2, lid 2, van de btw-richtlijn), dan zou de overbrenging van het jacht een intracommunautaire levering, gevolgd door een intracommunautaire verwerving in Frankrijk zijn.(48) Ter zake zou in Nederland dan de vrijstelling van artikel 28 quater D, van de Zesde richtlijn(49) in beeld kunnen komen. Op grond van die bepaling geldt een vrijstelling bij invoer (met mijn cursivering):

"Wanneer uit een derdelandsgebied verzonden of vervoerde goederen in een andere Lid-Staat dan die van aankomst van de verzending of het vervoer worden ingevoerd, verlenen de Lid-Staten vrijstelling voor deze invoer ingeval de levering van deze goederen, verricht door de importeur in de zin van artikel 21, punt 2, vrijgesteld is overeenkomstig het bepaalde onder A(50). De Lid-Staten stellen de voorwaarden voor deze vrijstelling vast om een juiste en eenvoudige toepassing ervan te waarborgen en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen."

7.27. Aangezien deze vrijstelling gezien de tekst van artikel 28 quater D, van de Zesde richtlijn, echter uitsluitend kan worden toegepast indien degene die het goed heeft ingevoerd, dat (aansluitend) intracommunautair levert, en van belanghebbende niet kan worden gezegd dat zij het jacht intracommunautair heeft geleverd, ook niet in de zin van artikel 3a van de Wet (overbrenging door een onderneming van een eigen goed van zijn bedrijf naar een andere lidstaat) wordt aan deze vrijstelling mijns inziens in deze procedure niet toegekomen.

7.28. Concluderend ten aanzien van het derde middel: dat middel faalt. Terecht is aan belanghebbende op de voet van artikel 22 van de Wet een uitnodiging tot betaling uitgereikt.

8. Vertrouwensbeginsel (vierde middel)

8.1. Het vierde cassatiemiddel valt uiteen in drie onderdelen, waarvan twee betrekking hebben op het boekenonderzoek dat in 1998 bij belanghebbende heeft plaatsgevonden.

8.2. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat in rechte te beschermen vertrouwen kan worden gewekt, indien bij een eerder boekenonderzoek omtrent een bepaalde handelwijze van de belastingplichtige weliswaar niets is opgemerkt, maar deze handelwijze voor het onderzoek van zodanig belang was dat het niet aan de aandacht van de controlerend ambtenaar kan zijn ontsnapt.(51) Ik citeer uit het arrest van 18 december 1991, nr. 27127, BNB 1992/182 m.nt. Simons(52) (cursivering MvH):

"3.5. (...) dat voor een in rechte te beschouwen vertrouwen in gevallen als het onderhavige niet vereist is dat de aangelegenheid bij een boekenonderzoek door de belastingadministratie daadwerkelijk op haar fiscale merites is beoordeeld, doch dat voldoende is dat de belastingplichtige in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat zulks het geval was. Dit zal zich in het algemeen voordoen, indien de betrokken aangelegenheid verhoudingsgewijs van zodanig belang was dat zij niet aan de aandacht van de met de controle belaste ambtenaren kan zijn ontsnapt, en bovendien de gevolgen voor de belastingheffing van dien aard zijn dat het voor de hand ligt om critische opmerkingen te maken, zo niet tot naheffing over te gaan. Alsdan zal de inspecteur, door niettemin generlei opmerking te maken en naheffing achterwege te laten, in het algemeen het gerechtvaardigde vertrouwen wekken dat de wijze waarop deze de betrokken aangelegenheid in fiscaal opzicht heeft behandeld, zijn goedkeuring kon wegdragen."

8.3. Nu de onderzoeksopdracht bij het boekenonderzoek van 1998 uitdrukkelijk (mede) de correcte toepassing van artikel 23 van de Wet omvatte (zie punt 2.15.1 van deze conclusie) ligt het in de rede dat deze bepaling en de wijze waarop belanghebbende daarmee omging, de aandacht van de controlerend ambtenaren heeft gehad en dat zij - door geen commentaar te leveren - bij belanghebbende de indruk hebben kunnen doen postvatten dat zij instemden met belanghebbendes handelwijze,(53) ook al is inzake de toepassing van artikel 23 van de Wet niets in het controlerapport vermeld. De vraag in casu is of hieraan wordt afgedaan - en derhalve geen vertrouwen geacht kan worden te zijn gewekt - indien de belastingplichtige geen open kaart heeft gespeeld, c.q. haar bekende relevante feiten heeft achtergehouden.

8.4. Naar ik meen kan dit punt echter in het midden blijven. Wat er ook zij van het boekenonderzoek uit 1998 en het daarvan opgemaakte rapport, het komt mij voor dat een (eventueel) daaraan ontleend beschermenswaardig vertrouwen bij belanghebbende is weggenomen door de contacten met ambtenaar GGG in 2002, die - vide het naar aanleiding van deze contacten door belanghebbende aan haar adviseur verzonden e-mailbericht van 15 mei 2002 (zie punt 2.16.2. van deze conclusie) immers uitdrukkelijk duidelijk maakte 'de constructie' om zeep te willen helpen. Het oordeel van het Hof in deze zin acht ik - anders dan belanghebbende - begrijpelijk en voldoende gemotiveerd.

8.5. Ook het vierde middel treft mijns inziens derhalve niet het door belanghebbende gewenste doel.

9. Conclusie

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

1 De inspecteur van de Belastingdienst/P.

2 Het contract behoort niet tot de stukken van het geding. In die stukken wordt evenwel als datum van het contract 8 december 2000 vermeld. Zie blz. 3 van de uitspraak op bezwaar en blz. 3 van het verweerschrift van de Inspecteur bij de Rechtbank. In de uitspraak van de Rechtbank is als contractsdatum echter 4 december 2000 vermeld; het Hof Amsterdam heeft die datum in zijn uitspraak overgenomen.

3 De factuur is als bijlage 12 gevoegd bij het beroepschrift van belanghebbende in de procedure voor de Rechtbank.

4 T behoort tot de gebieden waarop de btw-richtlijn niet van toepassing is. Zie artikel 3, lid 3, van de Zesde richtlijn (Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977, PB L 145) en thans artikel 6, lid 2, van de btw-richtlijn (Richtlijn 2006/112/EG van 28 november 2006, PB L 347). T geldt derhalve voor de btw als 'derdelandsgebied'.

5 Althans, dit bedrag noemen Rechtbank en Hof. Uit de stukken van het geding leid ik af dat belanghebbende aan E € 50.125 per kwartaal aan huur betaalde. Ik wijs op blz. 3 van de motivering van het beroep in eerste instantie. Op blz. 5 van de uitspraak op bezwaar wordt gesteld dat belanghebbende € 200.500 huur per jaar aan E betaalt.

6 Bijlage 5 bij de uitspraak op bezwaar (bijlage III bij het verweerschrift van de Inspecteur in eerste aanleg).

7 Het van dit boekenonderzoek opgemaakte rapport d.d. 17 mei 2006 behoort tot de gedingstukken als bijlage V bij het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure in eerste feitelijke instantie.

8 MvH: gezien de tot de gedingstukken behorende aangifte voor het vrije verkeer, moet dit een verschrijving zijn. Het motorjacht is op 15 december 2003 voor het vrije verkeer aangegeven (zie 2.9 van deze conclusie).

9 De tot de gedingstukken behorende uitnodiging tot betaling van 26 juni 2006 is gericht aan belanghebbende (X BV). Die tenaamstelling lijkt mij niet onjuist.

10 Zie bijlage I bij het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure in eerste instantie.

11 MvH: het aangiftenummer dat hier is vermeld komt overeen met het nummer van de in 2.9 vermelde aangifte voor het vrije verkeer.

12 MvH: UTB staat voor uitnodiging tot betaling.

13 Het citaat is ontleend aan de brief van 26 maart 1998 van de desbetreffende eenheid, waarin het boekenonderzoek bij belanghebbende werd aangekondigd.

14 MvH: bedoeld zal zijn "huurbedrag".

15 MvH: bedoeld zal zijn "lage".

16 MvH: Uit de gedingstukken leid ik af dat de naam van de betreffende persoon "DD" is, werkzaam bij belanghebbende. Ik ga er vanuit dat de in de gedingstukken genoemde DD degene is die in deze passage met 'DD' wordt aangeduid.

17 In het tot de gedingstukken behorende gespreksverslag van het gesprek van Belastingdienst Douane P met X B.V. van 12 december 2006 is vermeld dat G: "financieel directeur/controller" is bij belanghebbende. Uit de stukken kan overigens niet worden afgeleid dat hij dat in 2002 ook al was.

18 In verband met het herstel van de situatie zoals deze zou zijn geweest zonder misbruik van recht, heeft de Rechtbank het bedrag dat belanghebbende ter zake van de verhuur van het jacht op aangifte had voldaan, in mindering gebracht op het nagevorderde bedrag en kwam daarom tot gegrondverklaring van het beroep.

19 MvH: bedoeld is het door belanghebbende op 4 mei 2011 ter griffie van het Hof ingekomen nader stuk. Belanghebbende verzoekt het Hof daarin onder meer om in verband met schending van het verdedigingsbeginsel de uitnodiging tot betaling te vernietigen.

20 MvH: hiermee wordt bedoeld de in deze conclusie in 2.16.1 vermelde brief.

21 MvH: het hier vermelde 'geschilpunt onder 4.4.' ziet op de vraag of op grond van het leerstuk van misbruik van recht toepassing van artikel 23 van de Wet achterwege dient te blijven.

22 Omdat de Inspecteur geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, heeft het Hof - ondanks dat naar zijn oordeel geen aanleiding bestond voor een vermindering van de uitnodiging tot betaling zoals door de Rechtbank is verleend - de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Zie punt 6.11 van de uitspraak van het Hof.

23 Dit besluit is bij besluit van 13 november 2007, CPP2007/1150M, V-N 2007/58.27 ingetrokken.

24 Zie zijn brief van 22 februari 2012.

25 Maar ook kan worden gewezen op het arrest van 6 oktober 1993, nr. 28752, BNB 1995/99 m.nt. Finkensieper. In dit arrest herhaalde de Hoge Raad zijn oordeel uit het arrest van 20 december 1978.

26 MvH: bedoeld is het in 6.3 vermelde arrest van het HvJ.

27 Thans op grond van artikel 19 VEU het van het Hof van Justitie van de Europese Unie deel uitmakende Hof van Justitie. De afkorting 'HvJ' wordt in deze conclusie gehanteerd voor zowel arresten (respectievelijk beschikkingen) die zijn gewezen toen het Hof van Justitie nog 'van de Europese Gemeenschappen' was, als voor arresten en beschikkingen die het HvJ als onderdeel van het HvJ EU heeft gewezen.

28 Zie de memorie van toelichting bij de Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties, Kamerstukken II, 2003/04, 29251, nr. 3, blz. 9.

29 In HR BNB 2006/250 wordt (in punt 3.1.3) gesproken over 'wederom in cassatie' opvoeren.

30 In HR BNB 2006/250 wordt in plaats van 'verklaart' de term 'bevestigt' gehanteerd.

31 Mijn ambtgenoot Wattel geeft in zijn conclusie van 7 juni 2011, nr. 10/04618, gepubliceerd onder LJN BQ9061 en BNB 2012/4 m.nt. De Vries aan moeite te hebben te zien waarom een bij de rechtbank ingetrokken beroepsgrond in hoger beroep niet opnieuw aangevoerd zou mogen worden, nu het hoger beroep in belastingzaken immers een volledige herkansing moet bieden en de fiscus alle gelegenheid heeft zich tegen die beroepsgrond in hoger beroep te verweren.

32 Wel kan ik mij voorstellen dat de rechter in hoger beroep 'meegaat' met herroeping van een eerder ingetrokken stelling (en die stelling in zijn overwegingen betrekt) indien de wederpartij uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaart er ook prijs op te stellen dat de ingetrokken stelling alsnog wordt behandeld. Vgl. in dit verband punt 8.1 van mijn conclusie van 20 oktober 2011 in zaak 10/04656, LJN BU3773. Dat is echter iets anders dan 'zich niet verzetten' tegen herinname van een standpunt.

33 Bij toepassing van artikel 22 van de Wet is de navorderingstermijn - conform de douanebepalingen dienaangaande - in beginsel drie jaren, doch ingeval van een strafrechtelijk vervolgbare handeling (in Nederland) vijf jaren. Vgl. artikel 221, lid 3 en lid 4, van het CDW dat via de band van artikel 22 van de Wet van overeenkomstige toepassing is op de (na)vordering van omzetbelasting bij invoer en artikel 7:7 van de Algemene douanewet. Uitgaande van de vijfjaarstermijn, verstreek de termijn om een uitnodiging tot betaling te kunnen uitreiken op 15 december 2008.

34 Dat ligt anders in gevallen waarin geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de formele rechtskracht niet wordt doorbroken door latere jurisprudentie. Ik wijs in dit verband op het arrest van 5 oktober 2007, nr. 43268, LJN AZ9098, BNB 2008/40 m.nt. Marres, inzake een belastingplichtige die onherroepelijk geworden voldoeningen op aangifte wilde 'openbreken' met een beroep op latere rechtspraak.

35 Oorspronkelijk was deze bepaling in het tweede lid van artikel 21 van de Zesde Richtlijn opgenomen. Bij artikel 22 van Richtlijn 91/680/EG van de Raad van 16 december 1991 werd in de Zesde richtlijn onder meer een artikel 28 octies opgenomen. In dat artikel werd artikel 21 van de Zesde richtlijn zodanig gewijzigd dat de bepaling van de belastingschuldige bij invoer in het vierde lid terecht kwam.

36 Maar in dit verband kan ook een ander arrest van 4 september 1991 worden genoemd: namelijk dat met nummer 26871, BNB 1991/314 m.nt. Ploeger.

37 Artikel 23 van de Wet is automatisch van toepassing indien bepaalde categorieën goederen worden ingevoerd (zie artikel 17 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 en de daarbij behorende bijlage A) en bij bevoorrading van vervoermiddelen (artikel 17a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968). Voor niet-aangewezen goederen (waartoe jachten behoren) geldt dat een ondernemer op verzoek kan worden aangewezen voor toepassing van artikel 23 van de Wet. Verwezen zij naar artikel 18 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. In de praktijk wordt deze aanwijzing aangeduid als 'artikel-23-vergunning'. Ik volg in deze conclusie wat betreft de terminologie de praktijk.

38 Ik wijs in dit verband ook naar de conclusie van het tot de gedingstukken behorende controlerapport van 17 mei 2006 (bijlage V bij het verweerschrift van de Inspecteur in het geding in eerste aanleg), waarin de controlerend ambtenaar voorstelt om belanghebbendes 'vergunning ex. artikel 23 Wet op de Omzetbelasting per direct in te trekken'.

39 Zie ook mijn noot op het hierna te bespreken arrest van de Hoge Raad van 11 april 2003, nr. 37897, BNB 2003/210.

40 Ter zake van de invoer waarvan 'automatisch' de regeling van artikel 23 van toepassing is. Vgl. artikel 17 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 en de daarbij behorende bijlage A.

41 In haar aantekening bij het computerbenodigdhedenarrest geeft redactie V-N aan de uitlegging van het begrip 'bestemd voor' door de Hoge Raad 'wel praktisch' te vinden (V-N 2003/21.15). Van Dongen merkt in haar commentaar op het arrest in NTFR 2003, 680 op dat de Hoge Raad het begrip 'levering' iets anders had moeten formuleren dan 'geleverd in de zin van de wet', nu het unierechtelijk gaat om de overdracht van de macht om als eigenaar te beschikken.

42 Dan wel het lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr), niet zijnde een ondernemer; zie de tekst van artikel 23 van de Wet. Op grond van die bepaling kan de (verleggings)regeling van artikel 23 alleen door ondernemers en lichamen in de zin van de Awr, niet zijnde ondernemers worden toegepast.

43 MvH: Deze voorwaarden zijn te vinden in artikel 10 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, welke bepaling luidt: "Door de ondernemer kan in aftrek worden gebracht de belasting die blijkens zijn boeken en bescheiden (...) op de voet van artikel 22 van de wet verschuldigd is geworden ter zake van de invoer van voor hem bestemde goederen."

44 Zie het slot van artikel 15, lid 1, van de Wet (tekst tot 2007).

45 Ook al is het motorjacht kennelijk gefinancierd met geld, geleend van A, die weer de enig aandeelhouder van B is én degene die met motorjacht pleziervaart. Ik ga er bovendien gemakshalve aan voorbij dat A in verband met zijn (enig) aandeelhoudersrelatie met B de facto wel degene zal zijn die uitmaakt wat er met het jacht gebeurt.

46 Voor niet in het binnenland gevestigde ondernemers geldt dat zij op grond van artikel 33 (tekst tot en met 31 december 2009) van de Wet recht hebben op teruggaaf, in beginsel onder dezelfde voorwaarden als die waaronder een 'binnenlandse' ondernemer recht op aftrek heeft.

47 Dit leid ik af uit het hoger beroepschrift van belanghebbende, blz. 12, en de bijlage bij de brief van belanghebbende aan het Hof van 3 mei 2011, blz. 2: "Alvorens nader in te gaan op (...) gaan wij hier eerst in op enkele feiten die in het kader van (...) van belang zijn: (...) [...] is - na buitengaats te zijn geweest - slechts één dag in Nederland geweest. Direct daarop volgend is het jacht naar Frankrijk gevaren. Zoals de inspecteur (...) aangeeft (...) heeft het jacht een vaste ligplaats bij het huis van A in Frankrijk." De Inspecteur heeft een en ander niet weersproken.

48 Vgl. in dit verband het arrest van het HvJ van 18 november 2010, X, C-84/09, V-N 2010/62.20.

49 Thans, in wat andere bewoordingen - die een wat ruimer bereik suggereren - opgenomen in artikel 143, lid 1, aanhef en onderdeel d, van de btw-richtlijn. In Nederland is een overeenkomstige bepaling opgenomen in artikel 21, aanhef en onderdeel d, van de Wet.

50 MvH: bedoeld is de aan het nultarief onderworpen intracommunautaire levering.

51 Zie ook R.H. Happé, Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming, Kluwer, Deventer, 1996, blz. 249.

52 Zie in dezelfde zin ook de arresten van de Hoge Raad van 2 september 1992, nr. 27855, BNB 1993/2 m.nt. Simons en van 21 februari 2001, nr. 35989, LJN AB0169, BNB 2001/166.

53 In dit verband wijs ik erop dat de Hoge Raad reeds in 1991 (arrest van 4 september 1991, nr. 27227, BNB 1992/2 m.nt. Simons zie punt 7.7 van deze conclusie) had geoordeeld dat artikel 23 van de Wet van toepassing is bij de ondernemer die de macht over het ingevoerde goed heeft. De controlerend ambtenaren moeten zich in 1998 derhalve rekenschap hebben kunnen/moeten geven van het toepassingsbereik van artikel 23 van de Wet.