Home

Parket bij de Hoge Raad, 14-05-2013, ECLI:NL:PHR:2013:89, 12/01887

Parket bij de Hoge Raad, 14-05-2013, ECLI:NL:PHR:2013:89, 12/01887

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
14 mei 2013
Datum publicatie
19 juli 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:89
Formele relaties
Zaaknummer
12/01887

Inhoudsindicatie

Art. 141 Sr, openlijke geweldpleging. Blijkens de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in HR LJN AL6209, is van het “in vereniging” plegen van geweld sprake indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is dus niet z.m. voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die “in vereniging” geweld pleegt. ’s Hofs overwegingen moeten aldus worden verstaan dat verdachte een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Conclusie

Nr. 12/01887

Zitting: 14 mei 2013

Mr. Knigge

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft bij arrest van 28 maart 2012 verdachte ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde “Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.

2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld, met dien verstande dat het cassatieberoep ingevolge art. 429 Sv is beperkt tot de “bewezen verklaring” van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit. Ik meen dit aldus te mogen begrijpen dat het cassatieberoep zich beperkt tot (al) de beslissingen met betrekking tot het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit.

3. Namens verdachte heeft mr. C. Krijger, advocaat te ‘s-Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld.

4. Het middel

4.1. Het middel richt zich in drie onderdelen tegen de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde. Het eerste onderdeel van het middel klaagt dat de bewezenverklaring niet wordt gedragen door de gebezigde bewijsmiddelen. Het tweede onderdeel van het middel betoogt in de kern genomen dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel “in vereniging” als bedoeld in art. 141 Sr. Het derde onderdeel bevat de klacht dat het Hof in strijd met art. 359 lid 2 Sv onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging strekkende tot vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde, nu er geen sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking noch van een significante bijdrage door verdachte aan het geweld. De drie onderdelen van het middel hangen zodanig met elkaar samen dat zij zich lenen voor een gezamenlijke bespreking. Alvorens ik toekom aan de bespreking van (de drie onderdelen van) het middel zal ik onder 4.2., 4.3., 4.4. en 4.5. eerst, en voor zover voor de bespreking van het middel relevant, de inhoud van de pleitnota, de bewezenverklaring, de gebezigde bewijsmiddelen en ’s Hofs bewijsoverweging uitzetten.

4.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 14 maart 2012 heeft de raadsman van verdachte het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota. De pleitnota houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in1:

“(…)

3.2. Stap naar tenlastelegging/bewezenverklaring

Wat betekenen de feiten, zoals deze in de visie van de verdediging zijn komen vast te staan voor de bewezenverklaring?

Met betrekking tot het primair ten laste gelegde (toebrengen zwaar lichamelijk letsel)

Uit de verklaringen van [slachtoffer] volgt dat het nekletsel (waarop de tenlastelegging is toegesneden) het gevolg is van een schop tegen zijn nek. Ik wijs op de verklaring van [slachtoffer] bij de R-C, waar hij over dat punt zeer duidelijk is. Dit betekent dat niet kan worden bewezen dat het toegebrachte letsel het gevolg is van de krachtige armklem zoals omschreven achter het eerste gedachtestreepje van de tenlastelegging. Dat zelfde geldt voor hetgeen is omschreven achter het derde gedachtenstreepje. Immers het letsel is niet het gevolg van het slaan en/of stompen tegen het hoofd. Daarbij komt dat niet, althans onvoldoende is komen vast te staan, dat er sprake is geweest van het plaatsen en vasthouden van een armklem.

(…)

Anders gezegd: er moet sprake zijn van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en andere verdachten, die wél hebben getrapt.

Medeplegen

Het standpunt van de verdediging is dat van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op het plegen van geweld in het algemeen en het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel in het bijzonder geen sprake is.

Ik licht dit toe op basis van de conclusie van PG Wortel n.a.v. het cassatieberoep van het OM in de Rijswijkse Stoeptegelzaak.(1) Het ging in deze zaak om 4 verdachten, waarvan twee een stoeptegel van een viaduct lieten vallen met fatale afloop. Een van deze vier verdachten is door het Hof Den Haag vrijgesproken. Hij had geen uitvoeringshandelingen verricht en er was niet gebleken dat hij instemde met het gooien van de tegel(brokken). Tegen deze vrijspraak is cassatieberoep ingesteld. PG Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Ter onderbouwing van dat advies heeft Wortel een uitvoerige conclusie geschreven, waarin hij de criteria voor het aannemen van medeplegen op basis van de op dat moment geldende rechtspraak uiteen zet. Deze criteria zijn in de rechtspraak na de Stoeptegelzaak niet gewijzigd.

Uit de conclusie van Wortel volgt dat er eigenlijk aan drie criteria moet worden voldaan voor het aannemen van een nauwe en bewuste samenwerking:

1) Er moet sprake zijn van een wederzijds kenbare wilsovereenstemming. Die kenbaarheid mag impliciet zijn;

2) Er moet een wilsgerichtheid zijn op het tot stand brengen van het feit en op de samenwerking (dubbele opzet-eis);

3) Het gedrag van de medepleger moet van wezenlijke betekenis zijn voor de uitvoering van het feit.

(…)

In de zaak van [verdachte] is noch van communicatie noch van wilsovereenstemming vanuit [verdachte] sprake geweest. Hij lag vechtend met [slachtoffer] op de grond, toen anderen zich met de vechtpartij bemoeiden en [slachtoffer] (tegen het hoofd) hebben getrapt. Het feit dat anderen zich er mee bemoeiden, maar ook de extreme mate van het geweld lagen in ieder opzicht buitend de macht en wil van [verdachte].

(…)

Er was geen sprake van wilsovereenstemming tussen [verdachte] en de andere verdachten. Er was geen communicatie tussen [verdachte] en de anderen, terwijl [verdachte] vechtend met [slachtoffer] op de grond lag. Anders gezegd: er was geen samenwerking, laat staan een nauwe.

(…)

In onderhavige zaak hebben we te maken met een situatie waarin de verdachte zelf niet persoonlijk verantwoordelijk is voor het letsel. Het letsel is toegebracht door anderen, terwijl [slachtoffer] en [verdachte] op de grond worstelden. Kan op enigerlei wijze worden vastgesteld dat [verdachte] instemde met feitelijke handelingen, die uiteindelijk hebben geleid tot het letsel?

Het antwoord op die vraag moet ontkennend luiden. De vechtpartij werd begonnen door [slachtoffer] (hij deed een gooi naar het petje) en binnen enkele seconden lagen hij en [verdachte] samen op de grond en binnen enkele seconden werd de bewuste trap of trappen toegebracht.

[verdachte] heeft niet de gelegenheid gehad om een standpunt over de actie van de anderen in te nemen, laat staan om een standpunt al dan niet impliciet kenbaar te maken.

Blijkens de tijdsaanduiding bij de foto's (p.225 en 226) duurde het hele incident niet langer dan 32 seconden (begin: 15.54.16, foto 10, eind: 15.54.48 foto 22).

[verdachte] wist niet wat de anderen zouden gaan doen, en kon daarop geen invloed uitoefenen, en heeft niets gedaan waaruit zijn instemming blijkt.

[verdachte] kon zich ook met geen mogelijkheid distantiëren van het geheel. Ik verwijs met betrekking tot het zich niet distantiëren voorts naar de uitspraken van de HR van 22 december 2009 LJN BK3356, LJN NJ2010, 193, HR 19 januari 2010 (LJN NJ2010, 72) en HR 9 maart 2010, LJN BJ7275, NJ 2010,194. De Hoge Raad heeft in al deze zaken aangegeven dat het zich enkel niet distantiëren onvoldoende is voor het aannemen van medeplegen.

De conclusie moet dan ook zijn dat er geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] enerzijds (en ook vanuit [verdachte] bezien) en de persoon of personen die de bewuste trappen hebben gegeven anderzijds, zodat [verdachte] van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.

Met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde (openlijke geweldpleging)

Hetzelfde feitencomplex wordt in het subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerd als openlijke geweldpleging. Voorafgaand aan de hierna te bespreken samenhang tussen de criteria voor medeplegen en het openlijk in vereniging geweld plegen, wil ik opmerken dat hetgeen achter het eerste gedachtenstreepje in de tenlastelegging staat (het plaatsen en/of houden van een armklem) niet kan worden bewezen. Duidelijk is namelijk dat de greep om de hals voorafging aan de worstel/vechtpartij op de grond. Daar hielden ze elkaar in een houdgreep. Van dit onderdeel van de tenlastelegging dient reeds daarom vrijspraak te volgen.

Medeplegen en openlijk in vereniging geweld plegen

Ik wil beginnen met een kort citaat uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van art. 141 in de huidige tekst (wijziging is van 25/4/2000)(2)

"Met deze wijziging wordt beoogd, de strafbaarstelling van openlijke geweldpleging meer op één lijn te brengen met de strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens medeplegen van andere delicten.”

Ook uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat in essentie voor het aannemen van medeplegen en het in vereniging geweld plegen op het punt van gezamenlijkheid het zelfde criterium geldt.

De Hoge Raad overwoog in zijn uitspraak van 7 juli 2009 LJN BH9029, NJ 2009,400) (Bestorming Adohome) als volgt:

“2.5.Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de wet van 25 april 2000 (Stb. 2000, 173), waarbij art. 141 Sr werd gewijzigd (wetsvoorstel 26 519), is van "in vereniging" plegen van geweld sprake indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is dus niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt.”.

(…)

Het gaat ook bij openlijke geweldpleging om de bewuste, nauwe en volledige (tegenwoordig dus nauwe en bewuste) samenwerking.

Omdat bij openlijke geweldpleging veel meer dan bij medeplegen zich vaak de situatie voordoet dat de verdachte zelf geen geweld heeft gebruikt en er alleen maar bij aanwezig is geweest, gaat het debat bij zaken waar het gaat om openlijke geweldpleging veel meer om het waarderen van de betekenis van de bijdrage.

Daartoe wordt steeds de formulering “significante bijdrage” gebezigd. Een persoon die zelf niet feitelijk heeft bijgedragen aan het geweld kan schuldig zijn aan openlijke geweldpleging als hij aan het geweld een significante bijdrage heeft geleverd. Dit is echter niet een nieuw of ander criterium, maar in wezen niets anders dan een iets andere formulering van het criterium dat de gedraging van wezenlijke betekenis moet zijn. De andere criteria (het bestaan en de kenbaarheid van de wilsovereenstemming en het bestaan van de wilsgerichtheid op het tot stand brengen van het delict en op de samenwerking gelden nog ook onverkort).

Hetgeen met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde is aangevoerd, dient derhalve als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

Met betrekking tot de significante bijdrage door [verdachte] aan het geweld van de anderen of omgekeerd merk ik nog op dat die er niet is. Eigenlijk zou gesteld kunnen worden dat het geweld tegen [slachtoffer] van twee kanten kwam, maar dat tussen die kanten geen samenwerking was, althans niet vanuit [verdachte]. Men zag zijn kans schoon.

Er is geen nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] enerzijds en de anderen die geweld hebben gebruikt tegen [slachtoffer] anderzijds. Hij werd compleet overvallen door het feit dat de anderen zich met die vechtpartij bemoeiden. Hij zelf werd zelfs geraakt in zijn gezicht door de trappen van de anderen, hetgeen op zich zelf al van doorslaggevende betekenis is, om in dit feitencomplex geen openlijke geweldpleging te zien van [verdachte] en de anderen.

Overwegingen rechtbank