Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-03-2013, BZ4491, 12/00992

Parket bij de Hoge Raad, 19-03-2013, BZ4491, 12/00992

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 maart 2013
Datum publicatie
19 maart 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:BZ4491
Formele relaties
Zaaknummer
12/00992

Inhoudsindicatie

Overval op juwelier. Causaal verband tussen het door de verdachte en/of zijn mededader(s) verrichte gedragingen en het overlijden van de juwelier. HR herhaalt HR LJN BT6362 m.b.t het redelijkerwijs toerekenen. Het oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het Hof dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs aan de bewezenverklaarde gedraging van de verdachte kan worden toegerekend, is ook toereikend gemotiveerd. In de overwegingen van het Hof ligt immers niet alleen besloten dat die gedraging een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, maar ook dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door die gedraging is veroorzaakt. Die vaststellingen zijn ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de gedraging van verdachte naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat zij heeft geleid tot het intreden van het gevolg, terwijl het “lichte hartinfarct” - voor zover het optreden hiervan al niet het gevolg zou zijn van de bewezenverklaarde gedraging - als niet meer dan een “niet uit te sluiten” oorzaak is beoordeeld.

Conclusie

Nr. 12/00992

Mr. Vegter

Zitting: 18 december 2012

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Bij arrest van 3 februari 2012 heeft het Hof te Amsterdam verdachte wegens - kort gezegd - een nachtelijke overval van een woonhuis waarbij een van de bewoners, de juwelier [slachtoffer 1], om het leven is gekomen, veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf.

2. Namens verdachte heeft mr. C.F. Flokstra, advocaat te Almere, beroep in cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, heeft namens verdachte een schriftuur ingediend houdende drie middelen van cassatie.

3. Het eerste middel richt zich tegen het causaal verband dat het Hof heeft aangenomen tussen de gewelddadige overval en het overlijden van [slachtoffer 1].

'Het pathologisch onderzoek van arts-patholoog F.R.W. van de Goot (het sectierapport op bladzijde 563 van het dossier) geeft aan dat bij de sectie twee aspecten bleken die ieder op zich en zeker in combinatie het intreden van de dood zouden kunnen verklaren. Ten eerste bleek bij onderzoek van het hart dat tijdens het doormaken van de geweldsinwerkingen er reeds sprake was van acuut opgetreden hartspierweefsel versterf (een klein hartinfarct met een geschatte ouderdom die eerder 2 tot 3 uren oud dan bijvoorbeeld 6 uren of ouder was) en waren er aanwijzingen voor acute hartspierontsteking op basis van heftige lichamelijke stress; een dergelijk beeld kan optreden bij beschadiging van het centrale zenuwstelsel. Hartspierweefsel versterf (een infarct) kan op basis van ritmestoornissen voor acuut overlijden zorgen, echter dit hoeft beslist niet het geval te zijn. Het komt immers frequent voor dat mensen een klein hartinfarct doormaken zonder dat ze dit überhaupt merken, of, indien ze het wel merken, zonder dat dit voor acuut overlijden zorgt. Ten tweede is bij de sectie gebleken dat er sprake is van een bloeduitstorting in de nekspieren met kneuzingen en is er bloed geconstateerd in de ruggenmergzak en onder de zachte hersenvliezen. Dit letsel is ontstaan door de inwerking van mechanisch geweld. Beschadiging van het ruggenmerg kan tot een levensbedreigende situatie en op basis van acute disregulatie van de lichaamsfuncties (spinale shock) tot het intreden van de dood leiden. Uit het feit dat er verschillende letsels met opkomende wondgenezing aanwezig waren leidt de patholoog af dat tijdens het ondergaan van de geweldsinwerking bloedcirculatie ( hartslag) aanwezig was. Alleen het letsel in de nek toonde vrijwel geen reactie. Dit laatste beeld wijst erop dat kort na oplopen van dat letsel de hartslag staakte. Het optreden van acute hartstilstand bij beschadiging van het nekruggenmerg is een bekend fenomeen waarbij ontsteking van het hartspierweefsel op basis van een verwikkeling van heftige lichamelijke stress zoals op kan treden bij beschadiging van het centrale zenuwstelsel, een rol van betekenis kan hebben gespeeld bij het lethaal verlopen van de aanwezige hartafwijking.

Aangaande de doodsoorzaak heeft de patholoog geconcludeerd dat [slachtoffer 1] op grond van een natuurlijk proces een voorbelast hart had. Ofschoon niet uit te sluiten is dat dit proces an sich reeds het intreden van de dood heeft veroorzaakt, is het daarnaast zeker dat de kans op het lethaal verlopen van dit ziekelijk proces beduidend vergroot kan zijn door acute ontsteking van de hartspier gecombineerd met een kans op acute hartstilstand door ruggenmergschade.

Uit de deskundigenverklaringen van de arts-patholoog Van de Goot en de deskundige prof. dr. J.W.M. Niessen bij de rechter-commissaris op 18 november 2009 en bij de raadsheer-commissaris op 15 maart 2011 valt eveneens af te leiden dat zowel het hartinfarct als de beschadiging van het ruggenmerg op zich tot de dood zouden hebben kunnen leiden. Niet kan worden vastgesteld wat precies de doodsoorzaak is geweest.

Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat in voldoende mate is komen vast te staan dat het letsel in de nekregio het gevolg is van het uitgeoefende fysieke geweld. De deskundige Van de Goot heeft in zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris op 15 maart 2011 verklaard dat een val minder waarschijnlijk is, omdat de hoofdhuid geen beschadigingen vertoont. Aangeefster [slachtoffer 2] heeft ook geen val opgemerkt. Nu deze door de verdediging geopperde mogelijkheid ook niet verder is onderbouwd en het dossier ook verder geen aanknopingspunten voor deze lezing biedt, gaat het hof hieraan voorbij.

Naar het oordeel van het hof dient de beantwoording van de vraag of er een causaal verband bestaat tussen de verweten gedragingen en de dood van het slachtoffer te geschieden aan de hand van de maatstaf van de redelijke toerekening. Zodoende dient thans de vraag te worden beantwoord of de dood van het slachtoffer redelijkerwijs als gevolg van het uitgeoefende geweld van het slachtoffer kan worden toegerekend. Niet vereist is derhalve dat zijn dood uitsluitend het gevolg is geweest van het mishandelen en evenmin is vereist dat andere oorzaken volledig kunnen worden uitgesloten. Naar hel oordeel van het hof dient toepassing van de maatstaf van de redelijke toerekening tot de conclusie te leiden dat er sprake is van een causaal verband tussen de gedragingen van de verdachte en zijn mededaders en de dood van het slachtoffer [slachtoffer 1]. De verdachte en/of zijn mededaders hebben het slachtoffer mishandeld - aangeefster [slachtoffer 2] spreekt van schoppen en slaan - , waardoor [slachtoffer 1] - onder meer - beschadiging van het ruggenmerg heeft opgelopen. Blijkens de verklaring van de deskundige Van de Goot bij de rechter-commissaris is uit micro-onderzoek van het nekletsel gebleken dat het nekletsel bij leven is opgetreden. Deze beschadiging van het ruggenmerg kan volgens de deskundige zonder meer een neurogene shock tot gevolg hebben, die het intreden van de dood bij het slachtoffer zonder meer kan verklaren. Uit het sectie rapport blijkt, zoals vermeld dat kort na het oplopen van dit letsel de hartslag staakte. Het hof is van oordeel dat gelet op bovenstaande - waaronder het gegeven dat sprake was van een licht hartinfarct - de niet uit te sluiten mogelijkheid dat het slachtoffer ook zonder de handelingen van verdachte en zijn mededaders zou zijn overleden niet aan toerekening in de weg staat.'

4. Bij de beoordeling van het middel dient voorop te worden gesteld dat de beantwoording van de vraag of causaal verband bestaat tussen de door de verdachte verrichte gedragingen - te weten het overvallen van het slachtoffer in diens woning en het daarbij mishandelen van het slachtoffer - en het overlijden van het slachtoffer, dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of het overlijden redelijkerwijs als gevolg van de overval en de mishandeling aan de verdachte kan worden toegerekend (HR 27 maart 2012, LJN BT6362, NJ 2012/301 r.o. 2.3). Door te overwegen, dat de vraag of er een causaal verband bestaat tussen de verweten gedragingen en de dood van het slachtoffer, dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van de redelijke toerekening, heeft het Hof de juiste maatstaf aangelegd.

5. De vraag is evenwel hoe de onderhavige zaak moet worden geplaatst binnen het door de Hoge Raad in zijn aangehaalde arrest geschetste kader. Dat kader, waarbij de Hoge Raad twee gevallen onderscheidt, is als volgt:

'2.4.1. Doorgaans is bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat niet aan twijfel onderhevig dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg - en staat dat gevolg dus in condicio sine qua non-verband tot de gedraging, welk verband in beginsel als ondergrens van het causaal verband fungeert -, maar gaat het daarbij vooral erom of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan (de gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend

2.4.2. In meer uitzonderlijke gevallen kan niet zonder meer worden vastgesteld dat een gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg. De onderhavige zaak is zo'n uitzonderlijk geval omdat niet kan worden uitgesloten dat het intreden van het gevolg (de besmetting van de aangevers met hiv), onafhankelijk van de gedragingen van de verdachte, alleen door gedragingen van derden is veroorzaakt.

2.4.3. Een dergelijke onzekerheid behoeft niet per se te leiden tot het oordeel dat het gevolg reeds daarom niet meer redelijkerwijs aan (een gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend. In eerdere rechtspraak is onder meer beslist dat in dit verband van belang kan zijn in hoeverre de verdachte met zijn gedragingen de kans op het intreden van het gevolg heeft verhoogd (vgl. HR 30 september 2003, LJN AF9666, NJ 2005/69), dat enerzijds bepaald meer moet worden vastgesteld dan dat niet kan worden uitgesloten dat het gevolg door de gedraging is veroorzaakt (vgl. HR 3 juni 2008, LJN BC6907, NJ 2008/343), maar dat anderzijds aan het aannemen van het causaal verband niet in de weg behoeft te staan een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een andere omstandigheid die geen verband houdt met de gedraging van de verdachte tot het gevolg heeft geleid (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AV8535, NJ 2007/48) of dat niet geheel kan worden uitgesloten dat latere handelingen van derden mede hebben geleid tot het gevolg (vgl. HR 28 november 2006, LJN AZ0247, NJ 2007/49)."

2.4.4. Het bovenstaande komt erop neer dat in gevallen als de onderhavige voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte ten minste is vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt. Of en wanneer sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de gedraging van de verdachte naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het intreden van het gevolg (vgl. HR 20 september 2005, LJN AT8303, NJ 2006/86, rov. 3.5). Daarbij kan ook worden betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid.'

6. In het door de Hoge Raad gegeven kader staan de gevallen voorop waarin niet aan twijfel onderhevig is dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg, waarbij het vooral erom gaat of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan (de gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend. Naast deze min of meer regulier te noemen gevallen, wijst de Hoge Raad in zijn arrest op 'meer uitzonderlijke gevallen' waarin niet zonder meer kan worden vastgesteld dat een gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg.

7. De onderhavige zaak kan enerzijds worden aangemerkt als een door de Hoge Raad aangeduid 'meer uitzonderlijk geval'. Anderzijds is de onderhavige zaak niet goed vergelijkbaar met de zaak die leidde tot het arrest van 27 maart 2012, LJN BT6362, NJ 2012/301 voor zover daarin 'niet kon worden uitgesloten dat het intreden van het gevolg [...] onafhankelijk van de gedragingen van de verdachte, alleen door gedragingen van derden is veroorzaakt' (r.o. 2.4.2). In de onderhavige zaak vallen geen 'gedragingen van derden' aan te wijzen, wel een lichamelijk zwakke constitutie van het slachtoffer in die zin dat er sprake is geweest van een klein hartinfarct met een geschatte ouderdom die eerder twee tot drie uren oud dan bijvoorbeeld zes uren of ouder was.

8. In zijn arrest verwijst de Hoge Raad naar eerdere rechtspraak waarvan de onderliggende zaken betrekking hebben op gevallen waarin (mogelijk) gedragingen van derden zijn aan te wijzen. Er wordt onder meer verwezen naar HR 20 september 2005, LJN AT8303, NJ 2006/86. In die zaak ging het echter niet om (tussenkomende) gedragingen van derden. Die zaak vertoont enige gelijkenis met de onderhavige zaak reeds nu het ook een overval op een woning betreft. De verdachte was veroordeeld wegens - kort gezegd - een gewelddadige overval op een woning waarbij de bewoonster, een ten tijde van de overval 76-jarige vrouw, tijdens of kort na de overval is overleden. Ter zake van het geweld waarmee de overval gepaard ging, was onder meer bewezen verklaard dat verdachte de vrouw had vastgepakt, haar tegen de muur had geduwd, haar handen had vastgebonden en een doek over haar hoofd had gelegd. In cassatie werd onder meer de vraag naar het causaal verband tussen de overval en het overlijden aan de orde gesteld. Uit de gebezigde bewijsmiddelen bleek dat de vrouw een groot aantal medicijnen gebruikte, onder andere voor haar astma, dat zij vooral problemen had met haar longen, nogal gespannen was en tevens last had van hyperventilatie. In het sectierapport is opgemerkt dat een hartritmestoornis kan zijn opgetreden maar dat dit niet middels sectie kan worden vastgesteld omdat deze aandoening alleen bij leven kan worden gediagnosticeerd.

9. In cassatie werd in die zaak uit 2005 in verband met het causaal verband aangevoerd dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet althans niet in voldoende mate kan blijken dat 'daadwerkelijk sprake is geweest van hartritmestoornissen en/of dat er sprake is geweest van hevige lichamelijke en/psychische stress'. De Hoge Raad verwerpt het middel en overweegt in rechtsoverweging 3.5 van het bedoelde arrest uit 2005 onder meer dat 'het een feit van algemene bekendheid is dat het geconfronteerd worden met een gewelddadige overval in de eigen woning, zeker bij een slachtoffer op leeftijd, hevige emoties oproept, die, zoals ook de deskundige aangeeft, tot de dood kunnen leiden.'

10. Gelet op de verwijzing naar HR 20 september 2005, LJN AT8303, NJ 2006/86 in HR 27 maart 2012, LJN BT6362, NJ 2012/301 doelt de Hoge Raad met 'meer uitzonderlijke gevallen' kennelijk dus niet alleen op gedragingen van derden. Met de 'meer uitzonderlijke gevallen' doelt de Hoge Raad op gevallen waarin 'niet zonder meer' kan 'worden vastgesteld dat een gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg.' Dat blijkt in het bijzonder uit de eerste volzin in het hierboven reeds geciteerde r.o. 2.4.2.

11. Ook een geval waarin de relatief zwakke constitutie van het slachtoffer een factor kan zijn geweest voor het ingetreden gevolg, kan derhalve behoren tot de door de Hoge Raad aangeduide 'meer uitzonderlijke gevallen' waarin niet zonder meer kan worden vastgesteld dat een gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen een noodzakelijke factor is

geweest voor het ingetreden gevolg.

12. Nu de onderhavige zaak moet worden gerekend tot de door de Hoge Raad aangeduide 'meer uitzonderlijke gevallen' is voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte tenminste vereist 'dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt' (zie de hierboven geciteerde r.o. 2.4.4).

13. In de onderhavige zaak heeft het Hof vastgesteld dat (1) [slachtoffer 1] bij leven ten gevolge van mishandeling (schoppen en slaan) een beschadiging van het ruggenmerg heeft opgelopen en dat deze beschadiging zonder meer een neurogene shock tot gevolg kan hebben die het intreden van de dood bij het slachtoffer zonder meer kan verklaren. Uit het sectie rapport blijkt een temporeel verband namelijk dat (2) kort na het oplopen van dit letsel de hartslag staakte. Daarbij moet dan nog de eerdere vaststelling van het Hof in aanmerking worden genomen dat (3) er sprake is geweest van een eerder licht hartinfarct dat wel dodelijk kan zijn, maar dat het frequent voorkomt dat 'mensen een klein hartinfarct doormaken zonder dat ze dit überhaupt merken, of, indien ze het wel merken, zonder dat dit voor acuut overlijden zorgt'. In deze vaststellingen ligt als oordeel van het Hof besloten dat in het algemeen de kans dat de gedragingen van de verdachte (en diens mededaders) tot het ingetreden gevolg hebben geleid zodanig groter is dan de kans dat dit door het enkele uren eerder opgetreden hartinfarct is veroorzaakt, dat dit, gelet op de aard van de gedragingen van de verdachte, het vermoeden wettigt dat de dood van [slachtoffer 1] met redelijke mate van waarschijnlijkheid door de gedragingen van de verdachte (en diens mededaders) is bewerkstelligd. Met name het temporele verband vormt hier mijns inziens een belangrijke factor voor de slotsom dat de dood redelijkerwijs aan verdachte kan worden toegerekend. In het algemeen komt het mij voor dat indien een slachtoffer op wie geweld is uitgeoefend kort na dat geweld overlijdt van redelijk toerekenen van de dood aan de geweldpleger sprake kan zijn, tenzij er duidelijke contra-indicaties zijn. Er is hier wel een contra-indicatie maar die heeft het Hof begrijpelijk veel te zwak geoordeeld.

14. De klacht dat het Hof niet heeft vastgesteld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de dood van [slachtoffer 1] het gevolg is geweest van het eerdergenoemde hartinfarct, faalt. In de vaststellingen van het Hof ligt besloten dat de kans dat [slachtoffer 1] aan het enkele uren voor de overval en mishandeling opgetreden hartinfarct is overleden zo klein is dat daaraan als hoogstonwaarschijnlijk voorbij kon worden gegaan.

15. Het middel faalt.

16. Het tweede middel richt zich tegen de bewijsconstructie voor zover daarbij gebruik is gemaakt van een deel van een door verdachte afgelegde verklaring terwijl het Hof die verklaring als ongeloofwaardig kwalificeert.

17. Tot bewijs heeft het Hof onder meer gebezigd een deel van de verklaring die verdachte ter terechtzitting van het Hof van 20 januari 2012 heeft afgelegd.

'Ik ben op 23 maart 2009 met de drie andere personen die later uit mijn auto zijn gevlucht op aanwijzing van één van hen naar - naar ik nu begrijp - de Saltetstraat gereden. Aldaar, rond 03.00 uur, heb ik mijn bivakmuts en mijn - overigens niet bij elkaar passende - handschoenen uitgeleend aan de persoon die ik ken als de "lange" omdat de "lange" de handschoenen en de bivakmuts op dat moment nodig had en deze was vergeten. Ik had deze toevallig in de auto liggen. Deze de "lange" is de persoon die in het dossier door de aangeefster wordt omschreven als dader 1 en heeft op de passagiersstoel gezeten. Ik had voor de aankomst in de Slatetstraat gezien dat de anderen een breekijzer bij zich hadden dat bij het uitstappen werd meegenomen.'

18. Bij de bespreking van bewijsverweren is het Hof uitvoerig ingegaan op de door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring. Het Hof heeft daarin de verklaring 'mede gelet op het tijdstip waarop deze is afgelegd in elk geval volstrekt ongeloofwaardig' geacht 'ten aanzien van het wachten in de auto en het uitlenen van de bivakmuts en de handschoenen en slechts bedoeld om te verhullen dat de verdachte de bivakmuts en tenminste de rechter- en zeer wel mogelijk ook de linkerhandschoen - waarvan een van de twee hoofdprofielen matcht met het DNA-profiel van de verdachte - die nacht zelf heeft gedragen.' Voorts acht het Hof 'volstrekt ongeloofwaardig dat een van de daders van een overval die zo goed was voorbereid en koelbloedig uitgevoerd als de onderhavige de benodigde attributen om herkenning te voorkomen zou zijn vergeten, nog daargelaten dat die veronderstelde drager in elk geval in de rechterhandschoen en op de binnenzijde van de bivakmuts nauwelijks DNA-sporen zou hebben achtergelaten.' Met betrekking tot de verklaring van verdachte besluit het Hof dat het 'die verklaring van de verdachte terzijde [zal] stellen als volstrekt ongeloofwaardig.'

19. Het middel berust op de veronderstelling dat het Hof tot bewijs een verklaring heeft gebezigd die het Hof zelf als ongeloofwaardig heeft gebezigd. Uit de bewijsoverwegingen van het Hof blijkt evenwel dat de verklaring van de verdachte naar het oordeel van het Hof kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen. Zo een verklaring mag volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad tot het bewijs worden gebezigd (HR 19 maart 2002, LJN AD8873, NJ 2002/567 r.o. 4.5). Het oordeel van het Hof vindt zijn grondslag in de eveneens tot bewijs gebezigde deskundigenrapporten inzake de bemonstering en resultaten van DNA-materiaal dat was aangetroffen op handschoenen, een bivakmuts, een schroevendraaier en een broek van verdachte. De handschoenen, bivakmuts en schroevendraaier waren aangetroffen in de auto die (kort) na de overval was aangehouden en waarin verdachte zich bevond tezamen overigens met drie andere verdachten die er vandoor zijn gegaan. Uit de tot bewijs gebezigde deskundigenrapporten blijkt, in samenhang met de andere gebezigde bewijsmiddelen, dat DNA-materiaal van de verdachte is aangetroffen op de handschoen en op de bivakmuts terwijl op de broek van verdachte bloed van het slachtoffer is aangetroffen en op de rechter handschoen waarvan het Hof vaststelt dat verdachte deze heeft gedragen.

20. Het middel faalt.

21. Het derde middel richt zich tegen de bewijsconstructie inzake het medeplegen. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging kunnen niet zonder meer, zo wordt in de toelichting opgemerkt, de conclusie dragen dat verdachte 'tevoren wetenschap heeft gehad van de te plegen overval en aan de uitvoering daarvan daadwerkelijk heeft meegewerkt.' Het Hof zou ten onrechte het door de verdediging genoemde 'alternatieve scenario' ten onrechte onbesproken hebben gelaten.

22. In de toelichting op het middel noch in het middel zelf wordt aangegeven waaruit het door de verdediging genoemde 'alternatieve scenario' bestaat. Op dit punt voldoet het middel niet aan de daaraan te stellen eisen van voldoende nauwkeurigheid, en moet het onbesproken blijven (Van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2012, p. 187-188).

23. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat voor de bewezenverklaring van 'medeplegen' vereist is dat de verdachte zowel tevoren wetenschap heeft gehad van de te plegen overval als aan de uitvoering daarvan daadwerkelijk heeft meegewerkt. Dat is niet het geval. De voor medeplegen vereiste nauwe samenwerking kan blijken uit het verrichten van een uitvoeringshandeling of uit een gezamenlijk plan (De Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2012, p. 440).

24. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte tezamen met drie anderen in een door hem gehuurde auto is gereden naar de woning die is overvallen. Verdachte wist dat de inzittenden een breekijzer bij zich hadden. Zelf had verdachte een bivakmuts en handschoenen bij zich. In de auto bevond zich een aluminium ladder die is gebruikt om de woning in te komen. Na de overval van de woning is verdachte met de drie anderen weggereden en - kort daarna - aangehouden door de politie. De drie inzittenden zijn er toen vandoor gegaan. In de auto worden sieraden aangetroffen die uit de overvallen woning zijn ontvreemd.

25. In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat het Hof in tegenstelling tot de Rechtbank, niet uitdrukkelijk heeft overwogen dat en waarom zij heeft aangenomen dat verdachte daadwerkelijk in de overvallen woning is geweest.(1) Inderdaad heeft het Hof dit niet zo uitdrukkelijk overwogen als de Rechtbank heeft gedaan. Toch heeft het Hof wel degelijk vastgesteld dat de verdachte in de overvallen woning is geweest.

26. Bij de bespreking van de bewijsverweren is het Hof uitvoerig ingegaan op het verweer dat verdachte alleen als bestuurder van de vluchtauto kan worden aangemerkt. Het Hof heeft uitvoerig uiteen gezet dat en waarom hij de verklaring van de verdachte op dit punt, 'volstrekt ongeloofwaardig' acht. Bij de bespreking van het tweede middel is hierbij reeds uitvoerig stilgestaan. Uit de verwerping door het Hof van het verweer, dat verdachte alleen als bestuurder van de vluchtauto kan worden aangemerkt, volgt dat het Hof heeft aangenomen - en ook afdoende duidelijk heeft vastgesteld - dat de verdachte niet slechts als bestuurder van de vluchtauto kan worden aangemerkt maar dat hij ook daadwerkelijk in de overvallen woning is geweest en aan de uitvoering van de overval heeft deelgenomen. In dit verband overweegt het Hof het volgende:

'Dat betekent dat het hof ervan uitgaat dat de verdachte tenminste deze rechterhandschoen waar aan de buitenzijde bloedsporen van het slachtoffer zijn aangetroffen en deze bivakmuts ten tijde van de overval heeft gedragen, waaraan het hof het gevolg verbindt dat de verdachte niet alleen tevoren wetenschap had van de te plegen overval, maar aan de uitvoering daarvan ook daadwerkelijk heeft meegewerkt. Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij in de auto heeft zitten wachten. Zodoende is sprake van nauwe en bewuste samenwerking met de mededaders en is de verdachte medepleger van de ten laste gelegde overval en is het gebruikte geweld ook aan hem toe te rekenen.

Onder die omstandigheden is naar het oordeel van het hof niet van belang op welke wijze de bloedsporen op de spijkerbroek van de verdachte zijn gekomen en behoeven de alternatieve scenario's die door de verdediging zijn aangevoerd, geen nadere bespreking.'

27. In de vaststelling door het Hof, dat verdachte ook daadwerkelijk aan de uitvoering van de te plegen overval heeft meegewerkt, ligt besloten dat verdachte daadwerkelijk in de overvallen woning is geweest.

28. Het middel faalt.

29. Het tweede en derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.

30. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.

31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Rechtbank Amsterdam 27 januari 2010, sub 4.3.3.1 'Uit de aangetroffen sporen op de bivakmuts, de rechterhandschoen en de spijkerbroek van verdachte blijkt dat de verdachte op enig moment de handschoen, bivakmuts en broek heeft gedragen en daarbij, in ieder geval met de handschoen en zijn spijkerbroek, in contact is gekomen met het slachtoffer [slachtoffer 1]. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte in de woning is geweest op het moment dat letsel is ontstaan bij [slachtoffer 1].'