Parket bij de Hoge Raad, 24-06-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1677, 13/02662
Parket bij de Hoge Raad, 24-06-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1677, 13/02662
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 juni 2014
- Datum publicatie
- 17 december 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:1677
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3637, Contrair
- Zaaknummer
- 13/02662
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht medeplegen. De HR ziet aanleiding om in voorafgaande beschouwingen t.b.v. de in de praktijk vereiste duidelijkheid in te gaan op het fenomeen en de afgrenzing tussen medeplegen en andere deelnemingsvormen, waarbij de HR tevens enige aandachtspunten dienaangaande formuleert. Mede gelet op hetgeen is vooropgesteld, heeft het Hof zijn oordeel dat te dezen niet sprake is van medeplichtigheid maar van medeplegen, onvoldoende gemotiveerd. Daarbij heeft de HR in aanmerking genomen dat het Hof kennelijk vooral betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid “dat de verdachte niet alleen de bestuurder is geweest van de beoogde vluchtauto en ter plaatse de medeverdachten heeft opgewacht, maar ook betrokken is geweest bij de voorverkenning van de plaats delict op 15 juni 2011”.
Conclusie
Nr. 13/02662 Zitting: 24 juni 2014 |
Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 2 mei 2013 de verdachte wegens 1 primair “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en 2 primair “opzetheling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Deze zaak hangt samen met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 2] (nr. 13/02526) en [medeverdachte 1] (nr. 13/03027 en nr. 13/03186), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde feit is gekomen, aangezien deze bewezenverklaring niet kan volgen uit de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging van het hof.
5. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat hij:
“hij op 30 juni 2011 te Zaandam, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid sieraden en juwelen toebehorende aan [A] BV, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en/of bedreiging met geweld tegen een of meerdere medewerkers van [A] BV, te weten [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) een of meermalen:
- een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, aan voornoemde persoon, te weten [betrokkene 1] heeft getoond en/of
- vitrines hebben stukgeslagen.”
6. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat het hof ten aanzien van dit feit het volgende heeft vastgesteld. Op 15 juni 2011 zijn drie mannen gesignaleerd in de buurt van de juwelier [A] op de Zaanse Schans in Zaandam (bewijsmiddel 26). Vier verbalisanten hebben op foto’s die van deze mannen zijn gemaakt de verdachte herkend, terwijl het hof uit eigen waarneming op de terechtzitting in hoger beroep heeft geconstateerd dat een grote gelijkenis bestaat tussen de verdachte en de man op de foto’s (bewijsmiddelen 23 tot en met 29). Op 30 juni 2011 hebben de medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] een gewapende roofoverval gepleegd op [A], waarbij zij gebruik hebben gemaakt van vuurwapens en met hamers de vitrines kapot hebben geslagen (bewijsmiddelen 1 tot en met 10). De drie overvallers hebben geprobeerd te vluchten in een groene Toyota Starlet, die tot stilstand is gekomen in een tuin van een woning, waarna de overvallers zijn aangehouden (bewijsmiddel 11). In de nabije omgeving is ook de verdachte, die begon te rennen toen hij de politie zag, liggend onder een bosschage in een tuin aangehouden, terwijl hij kort daarvoor een grijze Audi (type S6) had geparkeerd (bewijsmiddelen 12 tot en met 16, 18 en 29). Bij onderzoek van de Audi zijn daarin onder meer twee mokers, van hetzelfde merk en dezelfde soort als de hamer die na de overval in de juwelier is gevonden, een zogenaamde “jammer” en een grijskleurig tasje aangetroffen (bewijsmiddelen 17 en 18). Voorts wees DNA-onderzoek op in de auto aangetroffen voorwerpen, te weten één van de mokers, het tasje en de “jammer”, uit dat daarop celmateriaal is aangetroffen dat afkomstig kan zijn van de verdachte, de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en van een broer van de verdachte (bewijsmiddelen 18 tot en met 20). Ten slotte heeft het hof de kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij nog nooit op de Zaanse Schans is geweest, voor het bewijs gebruikt (bewijsmiddel 30).
7. Voorts heeft het hof onder “bewijsoverwegingen”, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Op 30 juni 2011 kwamen drie overvallers gemaskerd en rennend de juwelierszaak op de Zaanse Schans binnen, waarbij één van de overvallers een vuurwapen in zijn hand had en de andere twee ieder een vuisthamer. In de zaak zijn de aanwezige personeelsleden, die bij binnenkomst van de overvallers al het idee hadden dat er sprake was van een overval, zo goed als direct op de grond gaan zitten en liggen ter bescherming van zichzelf. Eenmaal binnen hebben de overvallers diverse vitrines met de meegebrachte vuisthamers kapotgeslagen. Eerst na het vertrek van de overvallers durfden de personeelsleden hun benarde positie te verlaten.
Door hun handelen binnen de juwelierszaak hebben de overvallers de daar aanwezige personeelsleden in een positie gebracht waarin geen tegenweer meer geboden kon worden: onder genoemde omstandigheden durfden en konden zij zich niet verroeren, zij hoorden glasgerinkel van het inslaan van de vitrines en verkeerden in angstige onzekerheid over wat er verder zou gebeuren. De gedragingen van de overvallers, in onderlinge samenhang bezien, dienen dan ook als gewelddadig gericht tegen deze personeelsleden, te weten [betrokkene 1], [betrokkene 3], [betrokkene 5], [betrokkene 2] en [betrokkene 4], te worden aangemerkt.
Bij de overval op de juwelier, waarvan de drie medeverdachten ter terechtzitting in hoger beroep hebben verklaard dat zij die gedrieën gepleegd hebben, was sprake van een gezamenlijk optreden van [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. De bijna gelijktijdige aankomst bij de juwelier, het bij zich dragen van wapens, vuisthamers en tassen om de overval te verwezenlijken, duiden op een planmatige aanpak en een nauwe en bewuste samenwerking, evenals het optreden binnen de juwelierszaak: een van de medeverdachten bleef met een wapen in de hand staan terwijl de andere twee de vitrines bewerkten met de vuisthamers. Eveneens in het vertrek was voorzien. Alle drie stapten op de motor waarmee [medeverdachte 2] naar de Zaanse Schans was gereden.
Uiteindelijk reden de drie medeverdachten in een tijdens hun vlucht gestolen Toyota Starlet vanaf de Zaanse Schans weg via de Pinksterdrie en sloegen zij linksaf de Diederik Sonoyweg in. De Toyota Starlet is ten slotte naast een bouwhek tegen een stapel stenen in de tuin van een in aanbouw zijnde woning in de buurtschap Haaldersbroek tot stilstand gekomen. De drie medeverdachten zijn in de onmiddellijke omgeving van de Toyota Starlet aangehouden.
Aan de Loobeek in de wijk 't Kalf te Zaandam, op korte afstand van de plaats waar de Toyota Starlet tot stilstand is gekomen, is een Audi S6 met het kenteken [AA-00-BB] aangetroffen, die in de week voorafgaand aan de overval in Amsterdam is gestolen.
In deze Audi is een moker aangetroffen van hetzelfde merk en van dezelfde soort als de hamers die bij het inslaan van de vitrines van de juwelier zijn gebruikt. Op het handvat van deze moker is een DNA-mengprofiel aangetroffen van de verdachte en van medeverdachte [medeverdachte 2]. De statistische bewijswaarde van deze sporen is weliswaar niet door het NFI berekend, maar beide verdachten kunnen, aldus het NFI, niet worden uitgesloten als donor van de biologische contactsporen. In de middenconsole van de Audi wordt een zogenoemde 'jammer' aangetroffen - bedoeld om GSM-verkeer te belemmeren en zich aan de nasporing van de politie te onttrekken - met daarop een duidelijk DNA-spoor van een broer van de verdachte ([betrokkene 9]), met nevenkenmerken van wederom de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2]. Tevens is in de Audi een tasje aangetroffen, met op het sluitkoord een DNA-spoor van medeverdachte [medeverdachte 1]. Noch de verdachte, noch [medeverdachte 2], noch [medeverdachte 1] heeft een afdoende verklaring gegeven voor de aanwezigheid van deze sporen in de Audi.
De getuige [getuige 1], wonende op het adres [c-straat 1], zag op 30 juni 2011 omstreeks 13.30 uur, dat een grijze Audi het doodlopende straatje aan de zijkant van haar woning - de Loobeek - in reed en dat deze Audi daar achteruit werd ingeparkeerd. Zij zag de bestuurder, die zij omschrijft als een man met een wat fors postuur , donker haar, en een Zuid-Europees of Marokkaans uiterlijk, uitstappen en weglopen in de richting van een hofje.
De getuige [getuige 2], wonende op het adres [b-straat 2], heeft omstreeks 13.45 uur een man zien rennen door de steeg in de richting van het water, een doodlopende weg. Zij geeft als signalement: normaal postuur, niet dik, misschien licht getint, zwart haar, liep hard alsof er iets aan de hand was.
Verbalisanten zien omstreeks 13.45 uur ter hoogte van de Loobeek een Marokkaans ogende man over de Loobeek lopen. Als zij hem willen aanspreken, begint de man te rennen in de richting van de Loenense Beek. De verdachte is om 14.05 uur in de achtertuin van de woning op het adres [b-straat 1] aangehouden. De verbalisanten herkennen de aangehouden verdachte als de man die zij eerder vanaf de Loobeek richting de Loenense Beek hebben zien rennen.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting aangevoerd dat niet is gebleken dat de persoon die de Audi heeft geparkeerd dezelfde is als degene die uiteindelijk door de politie is aangetroffen.
Het hof overweegt als volgt. Vooropgesteld wordt dat de afstand tussen de plaats waar de auto wordt geparkeerd en de plaats waar de verdachte in een tuin is aangetroffen niet meer dan ongeveer 50m bedraagt, althans buitengewoon klein is. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat hij de persoon is die voor de politie is weggevlucht. Het hof is van oordeel dat, gelet op de korte afstand tussen de parkeerplaats van de Audi aan de Loobeek, waar de bestuurder wordt gezien door de getuige [getuige 1], het gegeven dat de verdachte ter hoogte van de Loobeek door de verbalisanten wordt gezien en zich rennend uit de voeten maakt, de waarneming van getuige [getuige 2] (woonachtig aan de Loenense Beek) van een man die een doodlopende steeg in rent in de richting van het water en de vindplaats van de verdachte in de tuin van het perceel [b-straat 1], het in alle gevallen gaat om de verdachte.
Het hof hecht geen enkel geloof aan de verklaring van de verdachte over zijn aanwezigheid op 30 juni 2011 in de wijk waar hij is aangetroffen. Die verklaring, inhoudende dat hij daar door een vriendin is afgezet en dat hij in die wijk een andere vriendin zou ontmoeten, is niet verifieerbaar, nu verdachte met uitzondering van één voornaam geen gegevens over deze vriendinnen heeft kunnen of willen verstrekken. Voorts heeft de verdachte naar het oordeel van het hof allerminst een afdoende verklaring gegeven voor het feit dat hij voor de politie op de vlucht is gegaan en zich in een tuin heeft verstopt.
Zowel de Audi S6 als de verdachte als de drie medeverdachten zijn aldus op 30 juni 2011, omstreeks 14.00 uur, aangetroffen op korte afstand van elkaar en op relatief korte afstand van de plaats van de overval.
Uit het dossier blijkt dat de Diederik Sonoyweg, die de verdachten in de Toyota Starlet vanaf de rotonde bij de Zaanse Schans via de Pinksterdrie hebben gevolgd, in de buurtschap Haaldersbroek overgaat in een pad waar door fysieke belemmeringen (een wegversmalling en paaltjes) met een auto niet verder kan worden gereden in de richting van de brug over het water dat de buurtschap Haaldersbroek scheidt van de wijk 't Kalf te Zaandam. Met een motorfiets is dit wel mogelijk.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij bekend is met de situatie in de wijk, waar hij is aangehouden, en de betreffende brug over het water. Hij is daar meerdere malen geweest. De medeverdachten hebben ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het vluchtplan inhield dat zij gedrieën (met drie grote boodschappentassen met sieraden) op de motorfiets via een fietspad zouden terugrijden naar Amsterdam en dat zij er niet over hebben nagedacht dat zij op die manier een opvallende verschijning zouden vormen.
Naar het oordeel van het hof moet het op grond van de bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, ervoor worden gehouden dat het werkelijke vluchtplan inhield dat de verdachten op de motorfiets via voornoemd niet voor auto's toegankelijk pad via de Haaldersbroek naar 't Kalf zouden rijden, daar de motorfiets zouden achterlaten en hun weg zouden vervolgen in de gereedstaande Audi S6. Anders dan de verdachten op de motorfiets zou een eventueel achtervolgende politieauto deze vluchtroute niet hebben kunnen volgen.
De verdachte is door vier verschillende verbalisanten uit Amsterdam herkend op een foto met daarop een in het gezicht gefotografeerde man, die op 15 juni 2011 is gemaakt op het terrein van de Zaanse Schans, in de nabijheid van de juwelierszaak [A]. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof als eigen waarneming een grote mate van gelijkenis van de verdachte met de getoonde foto geconstateerd, zij het dat de verdachte ter zitting een andere haardracht en baardgroei vertoonde Naar het oordeel van het hof is hiermee aangetoond dat de verdachte [verdachte] op 15 juni 2011, twee weken vóór de overval op de juwelier, in de Zaanse Schans is geweest. Naar het oordeel van het hof kan het niet anders dan dat de verdachte daar is geweest om een voorverkenning te doen ten behoeve van de op 30 juni 2011 gepleegde overval. Hierbij heeft het hof tevens overwogen dat de verklaring van verdachte - ter terechtzitting in hoger beroep herhaald - dat hij nog nooit in de Zaanse Schans is geweest, moet worden beschouwd als kennelijk leugenachtig, bedoeld om de waarheid te bemantelen.
Overigens is het hof van oordeel dat de wijze waarop de overval is uitgevoerd de indruk wekt van een volgens plan gearrangeerde opzet - nagenoeg gelijktijdige aankomst bij de te overvallen zaak, ongeveer hetzelfde tijdstip van aankomst van verdachte met de vluchtauto, gezichtsbedekking, hamers om de vitrines in te slaan, vuurwapens ter bedreiging, een geraffineerde vluchtweg, een jammer om het GSM verkeer te verstoren - die alleen maar is misgegaan door toedoen van de eigenaar van de juwelierszaak en de tijdig ter plaatse gekomen politie. De verklaring van met name medeverdachte [medeverdachte 2] dat sprake zou zijn geweest van een 'last minute' plan, met weinig tot geen uitgewerkte instructies voor de deelnemers, waarbij de planmatige voorbereiding slechts heeft bestaan in een via internet uitgevoerde situatiebeoordeling, wordt door het hof als onaannemelijk verworpen.
Voor zover namens de verdachte [verdachte] in hoger beroep is betoogd dat de beschreven omstandigheden berusten op toeval, is het hof van oordeel dat die omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, verre de grenzen van de aannemelijkheid van toeval overschrijden; het hof hecht derhalve geen geloof aan de (impliciete) verklaring van de verdachte.
Het hof is op basis van de bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat de verdachte niet alleen de bestuurder is geweest van de beoogde vluchtauto (de Audi S6) en ter plaatse de medeverdachten heeft opgewacht, maar ook betrokken is geweest bij een voorverkenning van de plaats delict op 15 juni 2011. Er is dan ook een nauwe en bewuste samenwerking geweest tussen verdachte en degenen die de overval feitelijk hebben uitgevoerd, zodat het hof met de rechtbank van oordeel is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de overval op juwelier [A] te Zaandam.”
8. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het oordeel van het hof dat het niet anders kan dan dat de verdachte op 15 juni 2011 op de Zaanse Schans is geweest om een voorverkenning te doen ten behoeve van de op 30 juni 2011 gepleegde overval, ontoereikend is gemotiveerd.
9. Ik acht de desbetreffende overweging van het hof, die van feitelijke aard is, niet onbegrijpelijk. De verdachte is immers door vier verschillende verbalisanten herkend op foto’s die zijn gemaakt van de drie mannen die zich op 15 juni 2011 in de buurt van de juwelier ophielden, welke herkenning strookt met de voor het bewijs gebezigde eigen waarneming van het hof (bewijsmiddel 28). Voorts heeft het hof vastgesteld dat de verklaring van de verdachte dat hij nog nooit op de Zaanse Schans is geweest, moet worden beschouwd als kennelijk leugenachtig en bedoeld om de waarheid te bemantelen. Tegen deze achtergrond acht ik het oordeel van het hof dat de aanwezigheid van de verdachte twee weken voordat de overval plaatsvond op de Zaanse Schans, in de nabijheid van de juwelier, niet anders kan worden geduid dan in het kader van een voorverkenning, niet onbegrijpelijk.
10. Uit de toelichting op het middel blijkt dat het middel zich voorts keert tegen de overweging van het hof dat de verdachte de bestuurder is geweest van de beoogde vluchtauto (de Audi S6).
11. Ook deze overweging van het hof, die van feitelijke aard is, acht ik niet onbegrijpelijk. Het stond het hof in het kader van de vrijheid van selectie en waardering van het bewijsmateriaal immers vrij geen geloof te hechten aan de verklaring van de verdachte over zijn aanwezigheid op 30 juni 2011 in de wijk in Zaandam waar hij is aangetroffen. Daarbij kon het hof betrekken dat de verdachte geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij voor de politie op de vlucht is geslagen en dat hij zich in een tuin heeft verstopt. Voorts is de verdachte aangetroffen in de nabijheid van de Audi S6, op korte afstand van de plaats waar de medeverdachten zijn aangehouden en in de buurt van de juwelier (de plaats van het delict). Daarnaast zijn in die auto spullen gevonden die in verband kunnen worden gebracht met de overval en het kennelijke vluchtplan (twee mokers en een “jammer” om GSM-verkeer te belemmeren), terwijl DNA-onderzoek uitwees dat op verschillende voorwerpen in de auto celmateriaal is aangetroffen dat afkomstig kan zijn van de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. Ten slotte heeft het hof vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachten voor de aanwezigheid van die sporen geen afdoende verklaring hebben gegeven. Het bestreden oordeel is daarmee niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
12. De derde klacht betreft het oordeel van het hof dat de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden, in het bijzonder de deelname van de verdachte aan een voorverkenning en de omstandigheid dat de verdachte de beoogde bestuurder van de vluchtauto was, voldoende zijn voor het bewijs van medeplegen.
13. Het onder 1 bewezen verklaarde feit is mede geënt op de strafbaarstelling van art. 312, tweede lid, onder 2º, Sr. Het in die bepaling opgenomen bestanddeel "door twee of meer verenigde personen gepleegd" kan worden opgevat als "medeplegen" in de zin van art. 47 Sr.1 Voor het bewijs van medeplegen is een bewuste en nauwe samenwerking vereist.2 Dit criterium veronderstelt dat de verdachte opzet had op de samenwerking en op het grondfeit.3 Als van medeplegen sprake is, kan de verdachte ook in strafrechtelijke zin aansprakelijk worden gehouden voor uitvoeringshandelingen die (uitsluitend) door de medeverdachten zijn verricht. De omstandigheid dat de verdachte zelf geen uitvoeringshandelingen heeft verricht, behoeft aan het bewijs van medeplegen niet in de weg te staan. Hetzelfde geldt indien de verdachte bij het feit niet lijfelijk aanwezig is geweest.4 Die mogelijkheid past bij een hedendaagse, meer functioneel bepaalde opvatting van daderschap, waarbij niet zozeer het fysieke aandeel in het feit als wel de verantwoordelijkheid voor het feit centraal wordt gesteld.5 In dit verband zou het achterwege blijven van een fysieke uitvoeringshandeling op de plaats delict zodanig kunnen worden gecompenseerd door andere factoren, zoals de rol van de verdachte in het kader van het beramen en voorbereiden van het feit, dat van medeplegen kan worden gesproken.
14. In geval de verdachte geen uitvoeringshandelingen heeft verricht, zal van de feitenrechter die aanneemt dat niettemin sprake is van een dermate bewuste en nauwe samenwerking dat van medeplegen kan worden ge-sproken wel mogen worden gevergd dat hij in de bewijsmotivering daaraan nadere invulling geeft. Dat geldt temeer in gevallen waarin de verdediging op dit onderdeel gemotiveerd verweer heeft gevoerd. In voorkomende gevallen, waarin uit de bewijsmiddelen niet zonder meer volgt dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking, zal een aanvullende bewijsoverweging, waarin de rechter inzicht geeft in zijn redenering, niet kunnen worden gemist.6 Juist in het grensgebied tussen medeplichtigheid en medeplegen kan een nadere bewijsoverweging inzichtelijk maken waarom naar het oordeel van het hof sprake is van een zodanig bewuste en nauwe samenwerking dat van medeplegen kan worden gesproken. In dit grensgebied zal de keuze tussen medeplegen en medeplichtigheid uiteindelijk in belangrijke mate afhankelijk zijn van de vraag of de verdachte in de onderlinge samenwerking (bewust) een substantiële bijdrage aan het feit heeft geleverd dan wel of hij slechts een ondergeschikte, hulpverlenende rol heeft vervuld. Bij groepsmatig uitgevoerde overvallen, zoals in de onderhavige zaak aan de orde, kan in dit verband betekenis toekomen aan de vraag of sprake is van een hechte en planmatig samenwerkende dadergroep.7
15. Om in het onderhavige geval van medeplegen van diefstal met (bedreiging met) geweld te kunnen spreken is een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten vereist, welke samenwerking moet zijn gericht op de gewelddadige beroving van de juwelier.
16. In de hiervoor onder 7 weergegeven overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat de verdachte op 30 juni 2011 in nauwe en bewuste samenwerking met zijn medeverdachten ([medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2]) een gewapende overval heeft gepleegd op de juwelier [A]. Gelet op het voorafgaande, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
17. Ten aanzien van de begrijpelijkheid van dit oordeel merk ik het volgende op. De verdachte is ten tijde van de overval niet op de plaats delict geweest. Het hof heeft ter onderbouwing van zijn oordeel dat de verdachte zich niettemin schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de overval overwogen dat de verdachte op 15 juni 2011 betrokken is geweest bij de voorverkenning van de te overvallen juwelier, dat de verdachte de bestuurder was van de beoogde, gestolen vluchtauto (de grijze Audi S6) en dat de verdachte de medeverdachten in de buurt van de juwelier in het kader van een vooraf beraamd vluchtplan heeft opgewacht. Het hof heeft in dit verband geen geloof gehecht aan de verklaring van de verdachte betreffende zijn aanwezigheid in Zaandam op 30 juni 2011 en heeft de verklaring van de verdachte dat hij nog nooit op de Zaanse Schans is geweest bestempeld als kennelijk leugenachtig. Ten slotte kan het celmateriaal dat is aangetroffen op de in de vluchtauto aangetroffen voorwerpen, die in verband kunnen worden gebracht met de overval (een moker van hetzelfde merk en dezelfde soort als de hamers die bij de overval zijn gebruikt) dan wel de daarop volgende vlucht (een “jammer” die ertoe strekt GSM-verkeer te belemmeren en aldus de nasporing door de politie te bemoeilijken), afkomstig zijn van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2], terwijl celmateriaal op een in de auto aangetroffen tasje afkomstig kan zijn van de medeverdachte [medeverdachte 1]. Uit deze uit de bewijsvoering volgende feiten en omstandigheden heeft het hof naar mijn mening kunnen afleiden dat de verdachte een zodanig substantiële rol heeft gespeeld in het kader van de overval, dat hij als medepleger kon worden aangemerkt. Daarbij speelt een rol dat de bewijsvoering van het hof erop duidt dat de verdachte niet alleen bij de voltooiing van de uitvoering, maar ook in het kader van de voorbereiding van de overval een substantiële rol heeft vervuld. Op dat laatste duidt de vaststelling dat de verdachte heeft deelgenomen aan een voorverkenning en dat hij gebruik maakte van een vluchtauto waarin voorwerpen werden aangetroffen die zowel in verband kunnen worden gebracht met de overval als zodanig als met de poging zich te onttrekken aan de nasporing door de politie. Daaraan voeg ik nog toe dat de vluchtauto een week voorafgaand aan de overval was gestolen en dat de verdachte klaarblijkelijk een cruciale rol had in een geraffineerd vluchtplan. Dit alles duidt op een planmatig karakter van de overval en op een hechte samenwerking in de dadergroep. Het oordeel van het hof dat de verdachte zich aldus schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de overval acht ik niet onbegrijpelijk.
18. Voor de volledigheid wijs ik erop dat de onderhavige zaak naar mijn mening in twee opzichten verschilt van de zaak die heeft geleid tot het recente arrest van Uw Raad van 3 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1307, waarin sprake was van een woninginbraak en de verdachte volgens het hof de vluchtmogelijkheid had gefaciliteerd en als medepleger kon worden aangemerkt. In die zaak oordeelde de Hoge Raad dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte “een zodanig significante bijdrage” aan de woninginbraak heeft geleverd dat van bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en de mededaders kan worden gesproken, nu het hof ten aanzien van die samenwerking niet meer heeft vastgesteld dan dat de verdachte een vluchtmogelijkheid heeft gefaciliteerd en dat het niet anders kan zijn dan dat over het verschaffen van deze vluchtmogelijkheid van te voren door de verdachte en zijn mededaders afspraken zijn gemaakt. In de eerste plaats heeft in de onderhavige zaak de bijdrage van de verdachte niet alleen bestaan uit de betrokkenheid bij het vluchtplan van de medeverdachten, maar heeft hij ook in het voortraject de locatie van de te plegen overval verkend. In de tweede plaats heeft het hof in de onderhavige zaak, anders dan in de genoemde zaak, wel uitvoerige overwegingen gewijd aan het planmatige karakter van de overval en de wijze waarop in dit verband is samengewerkt. Daarmee heeft het hof op een niet onbegrijpelijke wijze invulling gegeven aan de nauwe samenwerking die voor medeplegen is vereist. In het licht van hetgeen de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. Aldus is de bewezenverklaring van feit 1 voldoende met redenen omkleed.
19. Het middel faalt.
20. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof op ontoereikende gronden tot een bewezenverklaring van het onder 2 primair ten laste gelegde feit is gekomen, nu deze bewezenverklaring niet kan volgen uit de bewijsmiddelen.
21. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 25 juni 2011 tot en met 30 juni 2011 te Amsterdam en/of Zaandam, gemeente Zaanstad, een personenauto, Audi 4b, kleur grijs, voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die personenauto wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.”
22. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat het hof ten aanzien van dit feit het volgende heeft vastgesteld. Tussen 25 juni 2011 om 22:00 uur en 30 juni 2011 om 8:00 uur is de auto (een grijze Audi) van Emsbroek, waarin op de achterbank een kinderzitje was geplaatst, gestolen (bewijsmiddelen 21 en 22). Deze auto is op 30 juni 2011 kort na een gewapende overval op een juwelier aangetroffen in Zaandam, in de buurt van de plaats waar drie overvallers zijn aangehouden en dichtbij de plek waar de verdachte is aangehouden (bewijsmiddelen 11, 14, 15 en 18). Bij het onderzoek van de auto zijn daarin onder meer twee mokers, die overeenkwamen met de hamer die na de overval in de juwelier is gevonden, een zogenaamde “jammer” en een grijskleurig tasje aangetroffen, terwijl het kinderzitje in de achterbak is terug gevonden (bewijsmiddelen 17 en 18). Daarnaast is uit DNA-onderzoek ten aanzien van voorwerpen in de auto gebleken dat het daarop aangetroffen celmateriaal afkomstig kan zijn van de verdachte en twee medeverdachten (bewijsmiddelen 18 tot en met 20).
23. Voorts heeft het hof heeft onder “bewijsoverwegingen”, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Ten aanzien van het onder 2 primair ten laste gelegde overweegt het hof, in aanvulling op hetgeen hiervoor reeds is overwogen ten aanzien van de Audi met het kenteken [AA-00-BB], voorts het volgende.
Voornoemde Audi bleek te zijn gestolen in Amsterdam in de periode van 25 juni 2011 te 22.00 uur tot en met 30 juni 2011 te 08.00 uur. Gebleken is dat de Audi bedoeld was als vluchtauto voor de overvallers van de juwelier, dat in de auto goederen lagen die zich daar ten tijde van de diefstal nog niet bevonden en dat een kinderzitje, dat zich ten tijde van de diefstal op de achterbank bevond, van de achterbank naar de kofferbak was verplaatst. Alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, kan het naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet anders zijn dan dat verdachte wist dat deze auto van misdrijf afkomstig was. Daarbij betrekt het hof dat de verdachte een connectie met de auto steeds heeft ontkend - aan welke ontkenning het hof gelet op de hiervoor geformuleerde overwegingen geen geloof hecht - en aldus geen verklaring heeft afgelegd over hoe hij in het bezit van deze auto is gekomen. Het hof komt dan ook tot de navolgende bewezenverklaring.”
24. Ingevolge art. 416, eerste lid, aanhef en onder a Sr maakt de verdachte zich schuldig aan opzetheling indien hij een goed voorhanden heeft, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van het goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. Om te kunnen komen tot een veroordeling wegens opzetheling dient bewezen te worden verklaard dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van het desbetreffende goed wist dat het goed door misdrijf was verkregen. In deze wetenschapseis komt het opzet tot uitdrukking. Daaronder is tevens begrepen de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat het goed door misdrijf is verkregen (voorwaardelijk opzet). Uit de bewijsmiddelen moet derhalve kunnen worden afgeleid het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van het goed erop was gericht dat het goed van een misdrijf afkomstig was.8
25. Gelet op de hiervoor onder 22 weergegeven vaststellingen heeft het hof uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen in samenhang bezien met de hiervoor onder 23 weergegeven bewijsoverwegingen kunnen afleiden dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de auto wist (in de betekenis van voorwaardelijk opzet) dat de auto een door misdrijf verkregen goed betrof. Daarbij neem ik in aanmerking dat de auto korte tijd vóór de (onder 1 bewezen verklaarde) overval op de juwelier is gestolen en kennelijk was bestemd om als vluchtauto te fungeren. Op de dag van de overval is de auto daadwerkelijk als beoogde vluchtauto ingezet. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte in het kader van de overval met de drie medeverdachten heeft samengewerkt, terwijl uit DNA-onderzoek volgt dat celmateriaal is aangetroffen op voorwerpen die in verband kunnen worden gebracht met de overval en dat dit celmateriaal afkomstig kan zijn van de verdachte en van twee medeverdachten. Daarbij merk ik nog op dat het een feit van algemene bekendheid is dat bij gewapende overvallen veelvuldig gebruik wordt gemaakt van gestolen auto’s. Daarbij komt dat in de auto op de achterbank een kinderzitje was gemonteerd, dat na de diefstal van de auto in de achterbak is beland, terwijl zulks bij een reguliere aankoop bepaald niet gebruikelijk is. Ten slotte heeft de verdachte geen enkele verklaring afgelegd omtrent de wijze waarop hij in het bezit van de auto is gekomen. De verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 18 april 2013 slechts verklaard dat hij helemaal niets met de auto te maken had, aan welke verklaring het hof geen geloof heeft kunnen hechten. In het licht van hetgeen de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. Aldus is de bewezenverklaring van feit 2 voldoende met redenen omkleed.9
26. Het middel faalt.
27. De middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
28. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG