Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-09-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1963, 13/04769

Parket bij de Hoge Raad, 09-09-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1963, 13/04769

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 september 2014
Datum publicatie
11 november 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:1963
Formele relaties
Zaaknummer
13/04769

Inhoudsindicatie

Vervolg op ECLI:NL:HR:2012:BV7438. Verwerken van uit ANPR verkregen gegevens. Geen vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv. I.c. heeft het Hof vastgesteld dat de politie IJsselland, i.v.m. een onderzoek naar autodiefstallen, de kentekengegevens van twee voertuigen die mogelijk bij die diefstallen betrokken waren, handmatig heeft vergeleken met kentekens die waren verkregen d.m.v. ANPR, zijnde een systeem waarin kentekens van voertuigen die een camera passeren, worden gescand en opgeslagen. In een project van de politie IJsselland dat tot doel had “de bestrijding van criminaliteit en het monitoren van de bewegingen van criminelen”, was bepaald dat gegevens die via ANPR waren verkregen, maximaal zeven dagen mochten worden bewaard.

Genoemde handmatige vergelijking vond plaats in het kader van dit project en binnen deze periode van zeven dagen. Geconstateerd is dat de kentekens van voormelde twee voertuigen “op zekere momenten het scanpunt zijn gepasseerd”. Een van de kentekens stond op naam van verdachte, het andere op naam van de vriendin van medeverdachte. Deze gegevens zijn voor het bewijs gebruikt.

Het Hof heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv op de grond dat, zo met het verwerken binnen zeven dagen van uit ANPR verkregen gegevens voor het achterhalen van verkeersbewegingen van twee specifieke voertuigen al een inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte, dit niet méér dan een beperkte inbreuk is geweest en de opsporingsambtenaren tot het verwerken van die gegevens bevoegd waren o.g.v. art. 1.1, 3.1 en 8.1 Wet politiegegevens. De opvatting dat de door het Hof genoemde bepalingen van de Wet politiegegevens geen grondslag bieden voor dit verwerken van uit ANPR verkregen gegevens is onjuist.

Conclusie

Nr. 13/04769

Zitting: 9 september 2014

Mr. Knigge

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 3 juli 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV7438) heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zitting houdende te Leeuwarden, bij arrest van 20 september 2013 verdachte wegens 1. “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd” en 2. “poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden.

2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1

3. Namens verdachte heeft mr. R.B.J.G. Baggen, advocaat te Arnhem, een middel van cassatie voorgesteld.

4. Het middel

4.1. Het middel klaagt erover dat ’s Hofs oordeel, dat door het gebruik van de uit ‘Automatic Number Plate Recognition’ (ANPR) verkregen politiegegevens niet is gebleken van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, onjuist althans onbegrijpelijk gemotiveerd is.

4.2. Het Hof heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

“ANPR-gegevens

Feiten

Het eerste verweer ziet op het gebruik van de gegevens die verkregen zijn door middel van Automatic Number Plate Recognition (ANPR). Dat is een systeem dat gebruik maakt van kenteken lezende camera's. De kentekens van passerende voertuigen worden gescand en die gegevens worden opgeslagen. Vervolgens worden deze vergeleken met de gegevens die aanwezig zijn in zogenaamde vergelijkingsbestanden. In deze vergelijkingsbestanden zijn aanwezig kentekens waarvoor de politie om uiteenlopende redenen belangstelling heeft. Een reden kan bijvoorbeeld zijn dat er op kentekens nog openstaande boetes staan of dat de eigenaar van dat kenteken gezocht wordt. Indien een auto waarvan het kenteken in een dergelijk vergelijkingsbestand staat de camera passeert, geeft de computer een melding van een zogenaamde 'hit'. De politie kan dan actie ondernemen. Kentekens van auto’s die voorbij komen en worden gefotografeerd maar die niet in het vergelijkingsbestand staan zullen geen hit opleveren, omdat die kentekens niet gezocht worden. Dit worden de 'no-hits' genoemd.'

Blijkens het projectplan 'Digitale surveillance op (snel)wegen' van Politie IJsselland (dossierpagina 109 e.v.) wordt met de inzet van het ANPR-systeem beoogd: 'de bestrijding van criminaliteit en het monitoren van de bewegingen van criminelen'.

Binnen de regio IJsselland werd destijds onderzoek gedaan naar autodiefstallen, waarbij de modus operandi (hengelen van autosleutels uit brievenbussen) was opgevallen. Binnen dat onderzoek was gebleken van mogelijke betrokkenheid van een tweetal voertuigen, te weten een Volkswagen Golf met kenteken [AA-00-BB] en een Renault Laguna met kenteken [CC-00-DD]. In het projectplan ANPR van de regiopolitie IJsselland was bepaald dat gegevens die via ANPR waren verkregen maximaal zeven dagen bewaard mochten worden. Binnen die termijn zijn de hiervoor genoemde kentekens telkens handmatig vergeleken met de kentekens die verzameld waren in de ANPR-database. Dat heeft geleid tot meerdere hits, welke hits door de rechtbank voor het bewijs zijn gebruikt.

Beoordeling

Voor het gebruik van de gegevens verkregen via het systeem van het ANPR bestaat geen specifieke wettelijke grondslag. Derhalve moet worden teruggevallen op de algemene regels op het gebied van het verzamelen van gegevens ten behoeve van politieonderzoeken zoals die zijn neergelegd in de Wet politiegegevens (Wpg).

Artikel 1 onder a Wpg omschrijft politiegegevens als 'elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt'. Indirect kan een kenteken leiden tot de identificatie van een persoon. Dat betekent dat in casu het kenteken dat via het ANPR-systeem is verkregen een politiegegeven is.

Ingevolge het bepaalde in artikel 3, eerste lid, Wpg mogen politiegegevens slechts worden verwerkt voor zover dit noodzakelijk is voor de bij of krachtens deze wet geformuleerde doeleinden. Artikel 8, eerste lid, Wpg bepaalt dat politiegegevens kunnen worden verwerkt met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak.

De memorie van toelichting op de Wpg omschrijft de 'dagelijkse politietaak', onder andere, als 'eenvoudig recherchewerk'. Daaronder wordt, wederom onder andere, verstaan het onderzoek naar diefstallen. Het ANPR-systeem beoogt 'de bestrijding van criminaliteit en het monitoren van de bewegingen van criminelen'. Die doelstelling is weliswaar ruim omschreven met als gevolg dat de grenzen daarvan lastig bepaalbaar zijn, maar voor deze zaak is slechts van belang of die doelstelling redelijkerwijs kan worden gezien als een uitwerking van het wettelijk begrip 'dagelijkse politietaak', zoals hiervoor uitgewerkt. In het projectplan 'Digitale surveillance op (snel)wegen' (dossierpagina 114) wordt de bestrijding van diefstal, uitdrukkelijk als doelstelling van het ANPR-systeem genoemd. Waar het ANPR-systeem dus is ontwikkeld met het oog op bestrijding van diefstal en recherchewerk ten behoeve van de opsporing van gepleegde diefstallen als dagelijkse politietaak kan worden aangemerkt is de wettelijke basis voor het ANPR-systeem aanwezig.

Ingevolge artikel 8 lid 1 Wpg kunnen politiegegevens worden verwerkt gedurende één jaar na de eerste verwerking. In deze zaak zijn de gegevens telkens, conform het projectplan, verwerkt binnen zeven dagen na de eerste verwerking. Ook in zoverre is derhalve gehandeld binnen het bestaande wettelijk kader. Van belang is in dit verband dat noch de wet (Wpg) noch de memorie van toelichting daarop noch het projectplan van verwerking uitsluit gegevens die betrekking hebben op voertuigen die niet een onmiddellijke hit opleverden op het moment dat het kenteken daarvan werd gescand. Het projectplan heeft uitdrukkelijk tot uitgangspunt genomen dat alle kentekens worden opgeslagen in een tijdelijk bestand met een bewaartermijn van zeven dagen. Binnen die zeven dagen worden die kentekens vergeleken met 'blacklists en eventueel andere informatie' (dossierpagina 118). Die formulering laat de mogelijkheid open dat het gegevensbestand wordt doorzocht op basis van binnen die periode van zeven dagen beschikbaar gekomen informatie, zolang het maar gaat om een zoekactie die binnen de doelstelling van het ANPR-systeem is gelegen. Daarvan was in deze zaak sprake nu het ging om een onderzoek naar voertuigdiefstal.

Over het voorgaande zou anders gedacht kunnen worden indien zou moeten worden aangenomen dat het gebruik van het ANPR-systeem tot een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte heeft geleid. Die situatie doet zich echter niet voor. Middels het systeem is niet meer geconstateerd dan dat twee voertuigen met voor deze zaak relevante kentekens op zekere momenten het scanpunt zijn gepasseerd. Een van de kentekens stond op naam van verdachte, het andere op naam van de vriendin van de medeverdachte. Zo dit al enige beperking van de persoonlijke levenssfeer van verdachte oplevert, dan is dat zeker niet meer dan een beperkte.

De slotsom is dat van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Wetboek van strafvordering niet is gebleken. Het verweer faalt.”

4.3. Vooropgesteld wordt dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de uitoefening van een niet specifiek in de wet geregelde opsporingsmethode – als zodanig valt de gebruikmaking van het ANPR-systeem aan te merken – alleen haar basis kan vinden in (het in dit geval toepasselijke) art. 2 (oud) Politiewet 1993 en de art. 141 en 142 Sv als die methode een beperkte inbreuk maakt op de grondrechten van burgers en niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. Daarbij zal uiteraard hebben te gelden dat die methode niet in strijd mag komen met wettelijke voorschriften. Ik begrijp het oordeel van het Hof aldus dat de in casu gehanteerde methode haar basis vindt in art. 2 (oud) Politiewet 1993 en de art. 141 en 142 Sv nu van een meer dan beperkte inbreuk op de privacy geen sprake is en die methode (mede daarom) niet in strijd is met de wettelijke regeling die is neergelegd in de Wet politiegegevens (hierna: Wpg). Het is in het bijzonder dit laatste oordeel dat in het cassatiemiddel wordt aangevochten.

4.4. Ik merk voorts op dat de Hoge Raad zich in het verwijzingsarrest van 3 juli 2012 niet heeft uitgesproken over de vraag of de gehanteerde opsporingsmethode door de beugel kan. Toch kan niet gezegd worden dat sprake is van een open vraag. De Hoge Raad overwoog dat het oordeel van het Hof dat sprake is van een vormverzuim (omdat de methode in strijd zou zijn met de Wpg) in cassatie niet is bestreden, “zodat daarvan in het vervolg moet worden uitgegaan”. 2 Tussen de regels valt hier te lezen dat de Hoge Raad moeite heeft met het hem door de cassatietechniek opgedrongen uitgangspunt en dat hij minst genomen vraagtekens plaatst bij de juistheid van het oordeel van het Hof op dit punt.3 Mede gelet daarop zou ik het kort kunnen houden en kunnen volstaan met een verwijzing naar de uitvoerige conclusie van mijn ambtgenoot Machielse die aan het bedoelde arrest voorafging, waarbij ik me – met annotator Bleichrodt (NJ 2013/175) – zou willen aansluiten. Toch wil ik de bocht iets ruimer nemen. Het werk dat al door mijn ambtgenoot is verricht, zal ik daarbij niet overdoen. Het navolgende heeft een sterk aanvullend karakter.

4.5. Het middel doet een beroep op het oordeel van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) zoals dat is neergelegd in de CBP Richtsnoeren ANPR, De toepassing van automatische kentekenherkenning door de politie uit juli 2009 en in het daarop voortbouwende rapport van het CBP uit 2010 over de onderhavige methode (ANPR IJsselland, Onderzoek naar de verwerking van no-hits bij de inzet van Automatic Number Plate Recognition). Dat oordeel is als ik het allemaal goed begrijp vooral gebaseerd op de uitleg die het College geeft aan art. 3 Wpg en art. 4 lid 2 Wpg. Volgens art. 3 lid 1 Wpg mogen politiegegevens slechts worden verwerkt “voor zover dit noodzakelijk is voor de bij of krachtens deze wet geformuleerde doeleinden”. Art. 3 lid 2 Wpg houdt onder meer in dat politiegegevens slechts verwerkt worden voor zover zij, “gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, toereikend, terzake dienend en niet bovenmatig zijn”. Het tweede lid van art. 4 Wpg brengt mee dat politiegegevens moeten worden verwijderd of vernietigd zodra zij niet langer noodzakelijk zijn voor het doel waarvoor zij zijn verwerkt.

4.6. Het komt mij voor dat de argumentatie van het CBP trekken vertoont van een cirkelredenering. De CBP Richtsnoeren uit 2009 hebben betrekking op automatische kentekenherkenning, waarbij de vergelijking van de gefotografeerde kentekens met het vergelijkingsbestand onmiddellijk plaatsvindt. Het spreekt inderdaad min of meer vanzelf dat, als het doel van het fotograferen van de kentekens uitsluitend de onmiddellijke vergelijking met andere gegevens is, de bewaring (volgens art. 1 sub c Wpg een vorm van verdere verwerking) van kentekens die geen hit hebben opgeleverd, niet “terzake dienend” is in de zin van art. 3 lid 2 Wpg en dus ook niet noodzakelijk in de zin van art. 3 lid 1 Wpg, zodat vernietiging dient te volgen. Die conclusie is gebaseerd op het gegeven dat de automatische nummerherkenning een beperkt doel heeft. Dat kentekens slechts met dat beperkte doel mogen worden gefotografeerd en verwerkt, volgt daaruit niet.

4.7. Daarmee is niet gezegd dat de bewaring van de gefotografeerde kentekens in overeenstemming is met de Wpg als het doel maar ruim genoeg is geformuleerd. Stel dat het doel zou zijn om achteraf van elke auto te kunnen achterhalen op welk moment daarmee waar en in welke richting werd gereden (omdat dat altijd van pas kan komen). Art. 3 lid 2 Wpg vormt daarvoor denk ik geen beletsel. Juist vanwege dat zeer ruime doel kan niet gezegd worden dat die bewaring niet toereikend, niet terzake dienend of bovenmatig is. Hoe meer kentekens (autobewegingen) worden vastgelegd en bewaard, hoe beter dat immers voor het gestelde doel is. Iets anders is dat verdedigd kan worden dat die bewaring niet in de zin van art. 3 lid 1 Wpg noodzakelijk is voor een van de bij of krachtens de Wpg geformuleerde doeleinden, zoals de uitvoering van de dagelijkse politietaak (art. 8 Wpg) en gericht opsporingsonderzoek (art. 9 Wpg). Daarvoor is dan wel vereist dat in art. 3 lid 1 Wpg een proportionaliteitsvereiste wordt ingelezen. Dat komt mij mede gelet op de wetsgeschiedenis juist voor. Van art. 3 lid 1 Wpg zou anders geen noemenswaardige beperking uitgaan. Met het CBP (Richtsnoeren, p. 21) zou ik menen dat het “verwerken van ongelimiteerd binnengehaalde gegevens ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak niet in overeenstemming [is] met de wet”. Daarbij verdient wel opmerking dat de Wpg niet de meest aangewezen plaats is om de uitvoering van de politietaak te normeren, zeker niet voor zover het daarbij gaat om de opsporing van strafbare feiten. Daarvoor hebben we het Wetboek van Strafvordering. In het verlengde daarvan ligt dat het CBP niet de eerst aangewezen instantie is om te beoordelen of een bepaalde opsporingsmethode voldoet aan de eisen van proportionaliteit. Reeds om die reden kunnen vraagtekens worden gezet bij het standpunt van het CBP dat de eis van effectief politieoptreden meebrengt dat de inzet van ANPR in de regel niet zinvol en niet gerechtvaardigd is als niet in een directe actie op de hit is voorzien (Richtsnoeren, p. 10).

4.8. Bij de in onderhavige zaak toegepaste opsporingsmethode gaat het niet om Automatic Number Plate Recognition. Er werd weliswaar gebruik gemaakt van de door het ANPR-systeem vastgelegde gegevens, maar van een onmiddellijke en automatische nummerherkenning is bij deze methode geen sprake. Het doel was juist om de gefotografeerde kentekens op een later tijdstip – maar binnen zeven werkdagen – handmatig te vergelijken met andere gegevens. Met dat doel is de kortstondige bewaring van deze kentekengegevens in overeenstemming, zodat van strijd met art. 3 lid 2 Wpg mijns inziens geen sprake is. Het feit dat het om een betrekkelijk groot aantal kentekengegevens gaat, maakt die bewaring, mede gezien de beperkte duur ervan, ook niet direct disproportioneel. Men kan zich daarbij afvragen waarom het feit dat de vergelijking niet automatisch, maar handmatig wordt uitgevoerd – hetgeen naar het mij voorkomt impliceert dat de kentekens maar met een beperkt aantal referentiegegevens kunnen worden vergeleken – de methode disproportioneel zou maken. Ook kan men zich afvragen waarom het feit dat de vergelijking niet direct, maar op een wat later tijdstip plaatsvindt, een verschil zou moeten maken. Het is wat demagogisch om van de bewaring van ‘no hits’ te spreken als het onderscheid tussen hits en ‘no hits’ (nog) niet kan worden gemaakt.

4.9. Nu wil ik niet verhelen dat het springende verschil tussen de door de politie IJsselland gehanteerde methode en ANPR niet gelegen lijkt te zijn in het handmatige karakter van de vergelijking en evenmin in het (latere) tijdstip ervan. In dit verband is de vraag of het Hof de bedoelde methode wel helemaal correct heeft weergegeven. Het Hof stelt vast dat uit onderzoek naar autodiefstallen was gebleken dat daarbij mogelijk een tweetal voertuigen betrokken was, te weten een Volkswagen Golf met kenteken [AA-00-BB] en een Renault Laguna met kenteken [CC-00-DD]. Daarbij overweegt het Hof dat “de hiervoor bedoelde kentekens telkens handmatig vergeleken [zijn] met de kentekens die verzameld waren in de ANPR-database”. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen wijzen erop dat er iets meer aan de hand was. Van de bewezenverklaarde feiten komen de feiten 4, 5 en 6 chronologisch gezien het eerst. Zij werden gepleegd in de nacht van 4 op 5 mei 2008 (feiten 4 en 5) en in de nacht van 12 op 13 mei 2008. De bewijsmiddelen met betrekking tot feit 4 houden in dat op 5 mei 2008 door [betrokkene] aangifte werd gedaan van diefstal van zijn auto met kenteken [EE-00-FF], waarbij de aangever verklaarde dat hij zijn auto op 4 mei 2008 had geparkeerd bij Mercedesdealer [A] te Leeuwarden en dat hij op 5 mei 2008 door de garage werd gebeld met de mededeling dat de auto gestolen was (bewijsmiddel 1) en voorts dat uit gegevens van het ANPR-systeem bleek dat deze auto op 5 mei 2008 te 01:17:41 uur de camerapositie op de A28 passeerde, rijdend in zuidelijke richting. Er werd bij vermeld dat de auto onmiddellijk werd voorafgegaan door een witte Renault met kenteken [CC-00-DD] die in dezelfde richting reed (bewijsmiddel 2). De bewijsmiddelen met betrekking tot de feiten 5 en 6 zijn van hetzelfde laken een pak. Het lijkt erop dat het kenteken dat telkens handmatig werd vergeleken met de kentekens uit het ANPR-systeem niet het door het Hof genoemde kenteken van de Renault was, maar het kenteken van de gestolen auto en dat de hits met betrekking tot de kentekens van de gestolen auto’s ertoe leidden dat de politie de Renault op het spoor kwam. Steun voor die veronderstelling is te vinden in bewijsmiddel 2 behorend bij feit 1, waarin vermeld wordt dat in het kader van een op 9 juli 2008 – en dus na de genoemde pleegdata – gegeven observatiebevel een peilbaken werd geplaatst in de bedoelde Renault. Een – cassatie-technisch gezien dubieuze – bevestiging van de veronderstelling is te vinden in de getuigenverklaring die politiemedewerker [verbalisant] op 19 november 2009 ter terechtzitting van het Hof Arnhem aflegde. Hij verklaarde onder meer dat hij werd geattendeerd op gestolen voertuigen en dat hem werd gevraagd of hij die voertuigen wilde checken in het ANPR-systeem. Tevens verklaarde hij:

“Als ik die gestolen voertuigen controleerde kreeg ik vaak een hit. We bekeken daarna tevens de beelden van een paar seconden voor en een paar seconden na de hit van het gestolen voertuig. Dit werd dan ook in een Excellijst gezet. Na het signaleren van het derde gestolen voertuig viel het mij op dat dat er vaak dezelfde auto bij de gestolen voertuigen meereed. (…) We hebben toen het kenteken van die auto ook als verdacht kenteken aangemerkt.”

4.10. Als juist is dat in het ANPR-systeem naar de kentekens van de gestolen voertuigen werd gezocht, is duidelijk dat automatische nummerherkenning hier geen soelaas bood. De gefotografeerde kentekens werden immers vergeleken met gegevens die bij de politie nog niet bekend waren toen die kentekens werden gefotografeerd (zodat die gegevens geen deel uit konden maken van het bij ANPR gebruikte referentiebestand). Bovendien werd niet alleen op basis van hit/no hit gezocht. Als dat het geval was geweest, had de politie niet kunnen zien dat de gestolen auto’s steeds werden voorafgegaan door dezelfde witte Renault. Die Renault had immers geen hit opgeleverd omdat het systeem niet met het kenteken van die Renault werd bevraagd. Dat werd anders toen dat kenteken eenmaal als verdacht was aangemerkt. Een illustratie is te vinden in de bewijsmiddelen die betrekking hebben op feit 5. Het tweede bewijsmiddel houdt niet alleen in dat dat de desbetreffende in Meppel gestolen auto op 5 mei 2008 om 03:13:57 uur de camerapositie op de A28 in zuidelijke richting passeerde, direct voorafgegaan door de witte Renault, maar ook dat die witte Renault eerder (op 4 mei 2008 om 20:03:19 uur) die camerapositie in noordelijke richting passeerde (op weg, zo kan geconcludeerd worden, naar de plaats van het misdrijf). Ik neem aan dat die laatste vaststelling is gedaan nadat de witte Renault als verdacht voertuig in beeld was gekomen. De toegepaste methode maakte dus mogelijk dat na een hit verder werd gezocht, op basis van nieuwe, door de vergelijking gegenereerde gegevens. Dat maakt ook duidelijk dat na een hit geen sprake kon zijn van vernietiging van ‘no hits’. Het systeem moest – binnen de zeven werkdagen die daarvoor stonden – opnieuw kunnen worden bevraagd. Als bijvoorbeeld de ‘no hits’ waren vernietigd toen de op feit 4 betrekking hebbende aangifte een hit had opgeleverd, had naar de auto waarop feit 5 ziet niet meer kunnen worden gezocht.

4.11. In zijn verwijzingsarrest van 3 juli 2012 overwoog de Hoge Raad – op basis van wat toen als in cassatie vaststaand kon worden aangemerkt – dat de kentekengegevens van de door de verdachte gebruikte voertuigen handmatig zijn vergeleken met de uit de ANPR verkregen gegevens, “die zijn verzameld op een moment dat de onderhavige autodiefstallen reeds waren gepleegd”. Bij die overweging kunnen in het licht van het voorgaande enkele kanttekeningen worden geplaatst. De eerste is dat het niet alleen – en ook niet in de eerste plaats – lijkt te zijn gegaan om een vergelijking met de kentekens van de door de verdachte gebruikte voertuigen. De tweede is dat niet helemaal juist is dat de gegevens zijn verzameld op een moment toen de autodiefstallen reeds waren gepleegd. Dat de witte Renault op 4 mei 2008 om 8 uur ’s avonds op weg was naar Meppel, is een gegeven dat werd verzameld toen de desbetreffende autodiefstal nog in Meppel moest worden gepleegd. De derde kanttekening is dat de overweging buiten beeld laat wat de crux van de onderhavige werkwijze lijkt te zijn. Die crux is dat de methode werd toegepast om misdrijven op te lossen die nog niet bekend waren bij de politie op het moment waarop de gegevens werden verzameld. In die zin ging het wel om de oplossing van misdrijven die nog toekomstig waren: het vermoeden dat die misdrijven waren gepleegd, moest nog rijzen.4

4.12. Voor de uitkomst van het onderhavige cassatieberoep maakt het voorgaande uiteindelijk niet uit. Het middel klaagt niet over de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat het (alleen) ging om een vergelijking met de kentekens van de auto’s die bij de verdachten in gebruik waren. Het in feitelijke aanleg gevoerde verweer was zeer summier en steunde kennelijk op de opvatting dat het enkele feit dat gebruik werd gemaakt van de ‘no hits’ uit het ANPR-systeem de opsporingsmethode onrechtmatig maakte. Die opvatting is onjuist, zodat het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen. Wat het cassatiemiddel – op basis van gegevens uit het dossier – wel aanvoert, is dat in het onderhavige geval geen sprake was van verwerking ten behoeve van de dagelijkse politietaak, omdat het zou gaan om een gericht onderzoek naar de door de beide verdachte gepleegde autodiefstallen. Ik merk daarbij op dat mij dit gezien het feit dat op een gegeven moment een peilbaken in de auto van de verdachte is geplaatst, niet onaannemelijk voorkomt. In cassatie heeft echter te gelden dat dit verweer in feitelijke instantie niet is gevoerd, zodat het Hof niet gehouden was zijn oordeel op dit punt nader te motiveren. Overigens geldt ook hier dat het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen. Voor de vraag of de bewaring van de gegevens noodzakelijk was in de zin van art. 3 lid 1 Wpg maakt het niet veel uit of het doel de dagelijkse politietaak (art. 8 Wpg) dan wel een gericht rechercheonderzoek (art. 9 Wpg) betreft. Dat in het laatste geval minder zou mogen, vermag ik niet in te zien. Eerder het tegendeel, gelet op het feit dat de maximum bewaarperiode van één jaar hier niet geldt. Ik merk daarbij op dat het Hof heeft geoordeeld dat de toegepaste methode “de bestrijding van criminaliteit en het monitoren van de bewegingen van criminelen” beoogde en dat die doelstelling “weliswaar ruim omschreven [is] met als gevolg dat de grenzen daarvan lastig bepaalbaar zijn”, maar dat “die doelstelling redelijkerwijs kan worden gezien als een uitwerking van het wettelijk begrip 'dagelijkse politietaak’”. De vraag is of daarin gelezen moet worden dat het doel uitsluitend de dagelijkse politietaak betrof. Op grond van de ruim omschreven doelstelling valt ook te verdedigen dat het doel mede gelegen was in gebruik ten behoeve van gerichte recherche onderzoeken. In elk geval geldt dat, ook als de bewaring van de gegevens aanvankelijk uitsluitend ten behoeve van de dagelijkse politietaak geschiedde, die gegevens vervolgens voor een gericht opsporingsonderzoek mogen worden gebruikt (art. 8 lid 4 Wpg).

4.13. Bij het onderhavige cassatieberoep gaat het naar het mij voorkomt niet alleen om de vraag of de verdachte daarmee in de onderhavige strafzaak iets kan bereiken. Het middel stelt de algemene vraag aan de orde of en zo ja in hoeverre met het ANPR-systeem vergaarde gegevens mogen worden bewaard ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten. Die algemene vraag vereist een algemeen antwoord, zodat het zaak is enigszins te abstraheren van de wankele feitelijke grondslag waaraan de Hoge Raad in deze zaak is gebonden. Het is dan ook van belang voor ogen te houden dat de bedoelde methode het in elk geval mogelijk maakt om de gefotografeerde gegevens te vergelijken met kentekengegevens waarover de politie nog niet beschikte toen die ANPR-gegevens werden verzameld (zodat het doel van de methode toekomstig onderzoek kan zijn, dat wil zeggen onderzoek naar strafbare feiten waarvan de politie nog niet op de hoogte is) en dat vooral daarin de meerwaarde van die methode ten opzichte van automatische nummervergelijking is gelegen.

4.14. Ik zou menen dat het enkele feit dat de bewaring mede geschiedt met het oog op mogelijk toekomstig onderzoek niet maakt dat die bewaring niet ‘noodzakelijk’ is in de zin van art. 3 lid 1 Wpg. Of de bewaring de proportionaliteitstoets kan doorstaan hangt daarbij af van een aantal factoren. Het gaat daarbij vooral om de duur van de bewaartermijn en om het doel waarmee de gegevens worden bewaard. Wat de bewaartermijn betreft, behoeft het geen betoog dat hoe korter die termijn is, hoe eerder de methode door de beugel kan. Wat het doel betreft, is in de eerste plaats van belang om welke strafbare feiten het gaat. De ‘bestrijding van criminaliteit’ is als doelstelling wel erg ruim. De methode wint aan aanvaardbaarheid als meer specifiek wordt omschreven op welke vormen van criminaliteit het bewaren van de gegevens zich richt. Daarbij geldt dat hoe zwaarder die criminaliteit is, hoe eerder aan de proportionaliteitstoets zal zijn voldaan. In de tweede plaats is het type onderzoek van belang dat met het bewaren wordt beoogd. Zou het gaan om het vergelijken van de ANPR-gegevens met grote aantallen externe gegevens – hetgeen moeilijk handmatig kan geschieden –, dan zal de bewaring niet snel als proportioneel kunnen worden aangemerkt. Anders wordt het als enkel de bevraging van het systeem is beoogd naar aanleiding van een op het moment van die bevraging reeds bestaande concrete verdenking. Hoe beperkter het karakter van de zoekvragen is met het oog waarop de bewaring geschiedt, hoe eerder aan de proportionaliteitstoets zal zijn voldaan. Van weinig belang acht ik of het doel mede is gelegen in het terugzoeken in het systeem naar kentekengegevens die vastgelegd werden op een moment waarop het strafbare feit waarop de verdenking betrekking heeft, nog niet was gepleegd. Als sprake is van een concrete verdenking van een reeds gepleegd feit, zie ik niet waarom aan de daarop betrekking hebbende zoekvraag beperkingen ‘in de tijd’ moeten worden gesteld.5 Ook meen ik dat weinig gewicht toekomt aan de vraag of een hit tot directe actie moet leiden of niet. De onderhavige strafzaak illustreert dat de eis van effectief politieoptreden niet altijd meebrengt dat de desbetreffende auto direct van de weg wordt geplukt. Als dat met de witte Renault was gebeurd, had daarin geen peilbaken geplaatst kunnen worden. Ik merk ten slotte op dat hier geen limitatieve opsomming van de relevante factoren is beoogd en dat die factoren tot op zekere hoogte fungeren als communicerende vaten. Hoe langer bijvoorbeeld de bewaringstermijn, hoe scherper de doelomschrijving zal moeten zijn.

4.15. Mijn conclusie is dat de bewaring van ANPR-gegevens (mede) ten behoeve van toekomstig onderzoek – dat wil zeggen onderzoek naar strafbare feiten waarvan de politie op het moment waarop de daarop betrekking hebbende gegevens werden verzameld nog niet vermoedde dat ze waren gepleegd – niet als zodanig in strijd is met de Wpg. Aan die conclusie kan naar mijn mening niet afdoen dat de minister van Justitie en de minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijkrelaties zich in 2010 aan het standpunt van het CBP in 2010 hebben geconformeerd. 6 Evenmin kan daaraan afdoen dat inmiddels een wetsvoorstel is ingediend dat voorziet in een wettelijke regeling van de bedoelde methode en dat blijkens de MvT berust op de gedachte dat een toereikende wettelijke basis ontbreekt voor het gebruik van ANPR-gegevens voor toekomstig onderzoek. 7 Daaraan zou ik geleerde, op de trias politica geënte beschouwingen kunnen wijden, maar ik beperk me tot het volgende. Aan het standpunt van het CBP kan weinig gewicht worden toegekende vanwege de weinig steekhoudende argumentatie die daaraan ten grondslag ligt. Dat de regering die argumentatie niet onderschrijft, blijkt reeds uit de indiening van het wetsvoorstel (waartegen het CBP zich heeft gekeerd 8). Die indiening kan immers moeilijk iets anders betekenen dan dat de regering, anders dan de CBP, van oordeel is dat de bewaring van ‘no hits’ zinvol kan zijn, dat ook van effectief politieoptreden sprake kan zijn als de vergelijking met ANPR-gegevens niet tot directe actie leidt en dat, kortom, bewaring van ANPR-gegevens voor toekomstig onderzoek wel degelijk ‘noodzakelijk’ kan zijn in het belang van de opsporing. Ik wijs er daarbij nog op dat het wetsvoorstel de Wpg niet wijzigt.

5. Het middel faalt.

6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG