Home

Parket bij de Hoge Raad, 01-07-2014, ECLI:NL:PHR:2014:632, 13/02961

Parket bij de Hoge Raad, 01-07-2014, ECLI:NL:PHR:2014:632, 13/02961

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
1 juli 2014
Datum publicatie
1 juli 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:632
Formele relaties
Zaaknummer
13/02961

Inhoudsindicatie

1. Tiende middel van verdachte. De door de bp-en gevorderde kosten voor rechtsbijstand. V.zv. het middel erover klaagt dat de toegewezen kosten deels zijn gemaakt t.b.v. bp-en die in hun vorderingen geheel of gedeeltelijk n-o zijn verklaard, miskent het middel dat die enkele omstandigheid niet eraan in de weg staat dat de uitspraak een beslissing dient te bevatten over de verwijzing in de door de bp-en gemaakte kosten en voorts dat die enkele omstandigheid niet meebrengt dat het Hof gehouden was de t.b.v. die bp-en gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk af te wijzen. Voor het overige faalt het middel omdat het miskent dat de wettelijke voorschriften m.b.t. de motivering van rechterlijke uitspraken zich niet uitstrekken tot de daarin opgenomen beslissing omtrent het bedrag der kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend (vgl. ECLI:NL:HR:2001:AB1819, rov. 5.9.4).

2. Tweede en vijfde middel van de bp-en. N-o verklaring van de vorderingen van de kinderen, daarin vertegenwoordigd door hun ouders, t.z.v. geleden materiële schade. De bestreden uitspraak bevat niet een motivering van deze n-o verklaring. 's Hofs oordeel is in zoverre zonder motivering niet begrijpelijk. Dit leidt evenwel niet tot cassatie nu thans reeds vaststaat dat na verwijzing of terugwijzing van de zaak de vorderingen van de bp-en op de voet van art. 361.3 Sv in verbinding met art. 415 Sv in zoverre n-o zullen worden verklaard op de grond dat vorderingen als de onderhavige een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Immers, het Hof dat na verwijzing of terugwijzing op de vorderingen van de bp-en dient te beslissen, zou dan per bp per onderdeel van de gevorderde vergoeding t.z.v. geleden materiële schade moeten vaststellen of het betreft schade van het kind die als rechtstreekse schade i.d.z.v. art. 51f.1 Sv is aan te merken, dan wel verplaatste schade in de zin van art. 6:107 BW of schade van de ouder(s) zelf. In redelijkheid kan niet anders worden geoordeeld dan dat dit – in deze zaak – een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Op diezelfde grond dat die vaststelling een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, kan ook het tweede middel – dat is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de bp-en n-o zijn in hun vorderingen voor zover zij aanspraak maken op kosten die moeten worden aangemerkt als verplaatste schade i.d.z.v. art. 6:107 BW – niet tot cassatie leiden.

Middelen voor het overige: art. 81.1 RO. Ambtshalve: vermindering van de opgelegde gevangenisstraf wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie.

Conclusie

Nr. 13/02961

Mr. Harteveld

Zitting 1 juli 2014

Conclusie inzake:

[verdachte]


1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 26 april 2013 veroordeeld tot negentien jaren gevangenisstraf en voorts gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege wegens het begaan van tachtig zedendelicten begaan jegens jonge tot zeer jonge kinderen (feiten 1 tot en met 80), alsmede wegens het bezit, verspreiden en vervaardigen van een enorme hoeveelheid kinderpornografie en het daarvan een gewoonte maken (feiten 81 en 82). Voorts heeft het Hof beslist ten aanzien van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen en ten aanzien van de vorderingen van zesenvijftig benadeelde partijen, een en ander zoals in het arrest en de bijbehorende Bijlage III vermeld.De zaak is in de media bekend onder de naam ‘de Amsterdamse Zedenzaak’, waarbij verdachte (in de pers veelal aangeduid als Robert M. of Roberts M.) vooral, zo volgt uit de door het Hof gewezen uitspraak, vanuit zijn werkzaamheden bij een kinderdagverblijf en het vertrouwen dat hij daarmee bij ouders verkreeg gedurende een periode van vier jaren de bewezen verklaarde feiten heeft begaan, deels met zijn toenmalige partner en anderen.1

2. Verdachte heeft vanuit zijn detentie op 2 mei 2013 beroep in cassatie ingesteld, op de wijze als is voorzien in art. 451a Sv.2

Namens hem heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur en aanvullende schriftuur tien middelen van cassatie voorgesteld.

3. Mr. R. Korver, advocaat te Amsterdam, heeft bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld namens een groot aantal benadeelde partijen, in deze strafzaak aangeduid met de kinddossiernummers 1, 4, 5, 10, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 23, 27 (de moeder), 29, 30, 31, 32, 33, 34, 36, 37, 38, 43, 47, 51, 60, 61, 65, 67, 72, 81, 86, 87, 90, 99, 106, 107, 109, 120, 124, 125, 128, 136, 138 en 139.3

Namens deze benadeelde partijen heeft mr. Korver tevens schriftelijk commentaar gegeven op het negende en het tiende middel dat namens verdachte is voorgesteld en de raadsman van verdachte heeft op de namens benadeelde partijen ingediende middelen schriftelijk gereageerd.

4. Eerst zal ik de namens verdachte voorgestelde middelen bespreken; daarna de middelen die namens bovengenoemde benadeelde partijen zijn ingediend.

De namens verdachte voorgestelde middelen

Middel I Verdachte

5.1. Het eerste middel klaagt dat in de aanvulling met de bewijsmiddelen niet met voldoende mate van nauwkeurigheid is aangegeven in verband met welke van de 82 bewezenverklaarde feiten de bewijsmiddelen zijn gebezigd en evenmin voldoende is aangegeven op welke pagina’s van de tot het bewijs gebezigde stukken de in de aanvulling opgenomen passages zijn terug te vinden. Voor de verdediging wordt daarmee de controlefunctie in cassatie bemoeilijkt en vertraagd en daarom is de bewezenverklaring niet naar behoren gemotiveerd.

5.2. De steller van het middel kan worden toegegeven dat een meer specifieke verwijzing naar de desbetreffende paginanummers de helderheid van de bewijsmotivering ten goede zou zijn gekomen, maar dat betekent nog niet dat de aanvulling niet voldoet aan de eisen van art. 359 lid 3 Sv. De aanvulling bevat immers de inhoud der bewijsmiddelen, houdende de redengevende feiten en omstandigheden voor de bewezenverklaarde feiten.

Een nauwkeuriger pagina-aanduiding wordt met het oog op de inzichtelijkheid van de bewijsvoering en de controle daarop in cassatie met name vereist voor de bewijsoverweging op de zgn. Promis-wijze4. Anders dan bij een aanvulling op het vonnis of arrest, worden in een ‘Promis-motivering’ de essentialia van de bewijsmiddelen samengevat in een lopend verhaal en bevat het vonnis of arrest aldus de weergave van die onderdelen van de bewijsmiddelen die de rechter redengevend acht voor de bewezenverklaring, met in de voetnoten de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend. Voorts geldt dat indien een nadere bewijsoverweging door het Hof wordt opgenomen en de daartoe in aanmerking genomen feiten en omstandigheden niet in de aanvulling met bewijsmiddelen zijn opgenomen, een nauwkeurige bronvermelding van het wettelijk bewijsmiddel is vereist.5

Het middel bepleit dat ook in de aanvulling van de bewijsmiddelen een nauwkeuriger paginering vereist is. In sommige bewijsmiddelen is de pagina-aanduiding door het Hof inderdaad dermate ruim dat het even zoeken is, maar gesteld noch gebleken is dat de tot het bewijs gebezigde passages níet in de desbetreffende bewijsmiddelen zijn opgenomen. Om dan over de band van art. 6 EVRM en de controlefunctie in cassatie te komen tot de beslissing dat de bewijsmotivering ontoereikend is, lijkt mij een brug te ver.

Voor een deel van de bewijsmiddelen is de voldoende mate van nauwkeurigheid overigens reeds gegeven, doordat het de omschrijvingen betreft van met nummers aangeduide en dus eenvoudig in het relaas terug te vinden bestanden.

Ten overvloede merk ik op dat ook indien het middel hier ten aanzien van een deel van de bewijsvoering een terechte klacht zou behelzen, geldt dat casseren op dit punt enkel zou leiden tot het alsnog noemen van de precieze paginanummers, die de steller van het middel zo te lezen inmiddels overigens ook zelf heeft achterhaald. Met het oog op de ontwikkelingen in de cassatierechtspraak met het in werking getreden art. 80a RO heeft te dezen te gelden dat een nieuwe behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de motivering van de bewezenverklaring zal leiden, zodat de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht.6 De twee daartoe in het middel genoemde uitspraken van het EHRM7 zien op andere situaties en doen aan het voorgaande niet af. Dat de strafzaak zeer omvangrijk is en derhalve ’s Hofs arrest en de daarop gegeven aanvulling evenzeer, lijkt me overigens geen aan het Hof te wijten omstandigheid. Het middel faalt.

Middel II Verdachte

6.1. Het tweede middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring van de feiten 33 en 44 tot en met 80 ten onrechte, althans ontoereikend heeft gemotiveerd door deze mede te baseren op “de feiten ten aanzien van seksueel misbruik waarvoor het bewijs gevonden kan worden in de bekennende verklaring(en) van de verdachte én in opnamen (de feiten 1 t/m 32 en 34 t/m 43)”. Zonder dit “schakelbewijs” steunt de bewezenverklaring van deze feiten uitsluitend op de verklaring(en) van verdachte en is de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend gemotiveerd. Voorts komt het middel op tegen ‘s Hofs verwerping van een dienaangaand namens verdachte gevoerd verweer.

6.2. Het middel berust op een te beperkte lezing van de bestreden overwegingen van het Hof. Het Hof heeft immers overwogen dat het de overtuiging heeft bekomen dat verdachte de onder 1 tot en met 80 tenlastegelegde feiten heeft begaan door:

a. verdachtes gedetailleerde bekennende verklaringen met daarin ook zijn specifieke modus operandi bij het seksueel misbruik;

b. de omstandigheid dat deze modus operandi wordt bevestigd door de opnamen die ten aanzien van een deel van de feiten zijn gemaakt en waarop ook de chatlogs en de verklaringen van kennissen/internetcontacten betrekking hebben;

waarbij het Hof vervolgens heeft overwogen dat met name de opnamen daarbij gewicht in de schaal leggen, omdat deze onafhankelijk van de eigen verklaringen van verdachte tot stand zijn gekomen.

Het middel zet de overwegingen van het Hof enkel in de sleutel van een gebrek aan wettig (schakel)bewijs omdat de bewijsvoering in zoverre in wezen enkel berust op de verklaringen van verdachte. Daarbij wordt eraan voorbij gezien dat het Hof de bevestiging voor verdachtes kenmerkende modus operandi nu juist met name heeft gezien in de gemaakte opnamen van het seksueel misbruik en daarop zijn de handelingen los van verdachtes verklaringen waarneembaar. Natuurlijk dient, zeker naar huidig inzicht, geen overspannen bewijskracht te worden toegekend aan schakelbewijs8, maar daarvan is in de onderhavige zaak ook geen sprake. Juist vanwege de enorme hoeveelheid feiten waarbij een zeer herkenbaar en gelijksoortig gedragspatroon is vastgesteld aan de hand van verdachtes verklaringen, chatlogs, de verklaringen van kennissen/internetcontacten alsmede ook en met name aan de hand van gemaakte filmopnamen van het misbruik, acht ik het oordeel van het Hof om dit patroon tevens in de bewijsvoering ten aanzien van de andere feiten in aanmerking te nemen niet onbegrijpelijk en, ook in het licht van het gevoerde verweer, toereikend gemotiveerd. Het middel berust op een te beperkte lezing van de bestreden overwegingen en mist derhalve feitelijke grondslag.

Middel III Verdachte

Middel IV Verdachte

Middel V Verdachte

Middel VI Verdachte

Middel VII Verdachte

Middel VIII Verdachte

Middel IX Verdachte

Middel X Verdachte

Conclusie middelen verdachte

Beoordeling van de namens benadeelde partijen voorgestelde middelen

Middel I Benadeelde partijen:

Middel II en V Benadeelde partijen:

Middel III Benadeelde partijen:

Middel IV Benadeelde partijen:

Slotsom