Parket bij de Hoge Raad, 03-03-2015, ECLI:NL:PHR:2015:134, 14/00110
Parket bij de Hoge Raad, 03-03-2015, ECLI:NL:PHR:2015:134, 14/00110
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 maart 2015
- Datum publicatie
- 3 maart 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:134
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:932, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/00110
Inhoudsindicatie
Grensrechterzaak. HR: art. 81.1 RO.
Conclusie
Nr. 14/00110 Zitting: 3 maart 2015 |
Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, heeft bij arrest van 19 december 2013 verdachte wegens “medeplegen van doodslag” (feit 1) en “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen” (feit 2) veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van vierentwintig maanden met aftrek van voorarrest, waarvan acht maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met een bijzondere voorwaarde ten aanzien waarvan het Hof heeft bevolen dat zij dadelijk uitvoerbaar is. Voorts heeft het Hof aan de verdachte een maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige opgelegd voor de duur van één jaar. De vorderingen van de vier benadeelde partijen die zich in de onderhavige procedure hebben gevoegd, heeft het Hof geheel of gedeeltelijk toegewezen. Het Hof heeft ten behoeve van de vier hiervoor bedoelde benadeelde partijen ook schadevergoedingsmaatregelen aan de verdachte opgelegd.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1
3. Namens verdachte heeft mr. G. Sprong, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld. Namens [benadeelde partij], één van benadeelde partijen, heeft mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, een middel van cassatie voorgesteld.2
4 Inleiding
Het gaat hier om de zogenaamde “grensrechterzaak”, een zaak die veel media-aandacht heeft gekregen en daardoor bij een groot publiek bekend is geworden. Het volgende is gebeurd. Op 2 december 2012 werd er een voetbalwedstrijd gespeeld tussen twee Amsterdamse jeugdteams: Buitenboys B3 speelde thuis tegen Nieuw Sloten B1. [slachtoffer] was grensrechter bij die wedstrijd. Tijdens de wedstrijd bestond er bij de spelers van Nieuw Sloten onvrede over de beslissingen die [slachtoffer] als grensrechter nam. Na afloop van de wedstrijd hebben zij daarom verhaal gehaald bij [slachtoffer]. [slachtoffer] is geslagen en toen hij op de grond lag – omringd door spelers van Nieuw Sloten - is er op hem ingeschopt. Bij dat geweld waren ten minste zes spelers van de club Nieuw Sloten en een vader van een van die spelers betrokken. [slachtoffer] is een dag later overleden. De verdachte in deze zaak is één van de spelers van Nieuw Sloten.
Centraal in cassatie staat het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van doodslag. Van de vier middelen die namens de verdachte zijn ingediend, klagen de eerste twee over de motivering van die bewezenverklaring. Het eerste middel richt zijn pijlen op het bewezenverklaarde causaal verband tussen het door verdachte en zijn medeplegers uitgeoefende geweld en het overlijden van [slachtoffer] de dag daarna. Het tweede middel keert zich tegen het bewezenverklaarde opzet op de doodslag. Het derde en het vierde middel van de verdachte hebben betrekking op de strafoplegging en op de vorderingen van de benadeelde partijen. Het namens [benadeelde partij] ingediende middel heeft eveneens betrekking op de door haar als benadeelde partij ingediende vordering.
Ik zal eerst de middelen van de verdachte bespreken. Met het oog op in het bijzonder de eerste twee middelen geef ik hierna eerst de bewezenverklaring en de – voor de beoordeling van de middelen - relevante bewijsoverwegingen van het Hof weer.
5 Bewijs en bewijsvoering
Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 2 tot en met 3 december 2012 te Almere tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet meerdere malen met kracht tegen het hoofd en/of de nek en/of het lichaam van [slachtoffer] geschopt en/of getrapt en/of geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;”
Deze bewezenverklaring steunt op bewijsmiddelen die in de aanvulling op het verkorte arrest van het Hof zijn opgenomen. Daarnaast heeft het Hof in het verkorte arrest aan de bewezenverklaring uitvoerige, op deze bewijsmiddelen steunende, bewijsoverwegingen gewijd. Ik volsta met de weergave van deze bewijsoverwegingen, die, voor zover hier van belang, als volgt luiden:3
“6. Algemene uiteenzetting gang van zaken 2 en 3 december 2012
(...)
“Op zondag 2 december 2012 speelde voetbalteam Buitenboys B3 thuis een competitiewedstrijd tegen Nieuw Sloten BI op één van de kunstgrasvelden van het terrein van Buitenboys B3. De wedstrijd, die eindigde in 2-2, werd geleid door scheidsrechter [betrokkene 1]. Hij werd bijgestaan door twee door de teams aangeleverde grensrechters. Namens Buitenboys B3 was dit [slachtoffer]. Tijdens de wedstrijd werd er door spelers van Nieuw Sloten veelvuldig commentaar geleverd op het vlaggen door grensrechter [slachtoffer]. Hierbij werd er op hem gescholden. Na de wedstrijd werd [slachtoffer] omstreeks 12.20 uur aangesproken door een aantal spelers van Nieuw Sloten, waarbij ook een trainer/begeleider van Nieuw Sloten betrokken was. [slachtoffer] werd hierbij geslagen en ten val gebracht, waarna er op hem werd ingeschopt. [slachtoffer] heeft – na te zijn opgekrabbeld - geprobeerd weg te rennen, maar werd kort hierop wederom ten val gebracht. Terwijl hij op de grond lag, werd er opnieuw op hem ingeslagen en ingeschopt. Een van de geweldplegers zegt hier later over dat hij bang was geweest dat [slachtoffer] niet meer zou opstaan, omdat hij zo hard werd geschopt. Hij werd helemaal “kapot geramd.” [slachtoffer] beschermde zich door zijn armen voor zijn hoofd en borst te brengen. Hij huilde.
[slachtoffer] is, nadat omstanders ingrepen, opgestaan. Hij had bloed aan zijn hand en heeft zijn schoen - die hij bij de schermutselingen verloren had - opgezocht en is van het veld gegaan. Hij is, nadat hij is verzorgd aan een wond aan zijn hand in de verzorgkamer van de voetbalclub, met zijn zoon [betrokkene 2] naar huis gegaan. [slachtoffer] heeft nog met een aantal mensen op de club gesproken. Hij maakte na afloop van het incident op hen een geschrokken en aangeslagen indruk." Zijn jas was stuk en de capuchon van zijn jas hing los. Een aantal mensen zag een blauwe dikke wang en iemand zag een dikke lip bij [slachtoffer]. [slachtoffer] klaagde in de verzorgingsruimte op de club over pijn aan zijn schouder. [slachtoffer] is thuis direct op bed gaan liggen. Hij klaagde tegen zijn zoon over behoorlijke pijn aan hoofd en rug. [slachtoffer] is in de loop van de middag weer teruggegaan naar de club en heeft plaatsgenomen in een dug-out.
Rond 15.00 uur die middag, derhalve ongeveer twee en een half uur na het incident, raakte [slachtoffer] - gezeten in de dug-out - onwel. Hij is per ambulance vervoerd naar het Flevoziekenhuis in Almere. Omdat zijn toestand snel verslechterde, is hij overgebracht naar het St. Antonius Ziekenhuis te Nieuwegein. In dit ziekenhuis werd een beschadiging van de linker wervelslagader, een zogeheten dissectie, vastgesteld. Ten gevolge hiervan was er een bloedophoping ontstaan tussen de beschadigde wandlagen van de wervelslagader. Door deze bloedophoping werd deze wervelslagader afgesloten, waardoor een herseninfarct is ontstaan. Op 3 december 2012 omstreeks 15.00 uur is [slachtoffer] hersendood verklaard en om 17.00 uur is hij komen te overlijden.
7. Rol van de verdachte
Hieronder volgt een feitelijke beschrijving van de rol van verdachte. Ook hier geldt dat de bronnen ten aanzien van de gedragingen van verdachte worden weergegeven in voetnoten. Voor zover deze verklaringen eveneens als bewijsmiddel zullen worden gebruikt, worden zij opgenomen in een eventueel later op te maken aanvulling.
Verdachte was een van de spelers van Nieuw Sloten en speelde met nummer 8. Er waren twee spelers met nummer 8. Na de wedstrijd ontstond er een discussie tussen spelers van Nieuw Sloten en de grensrechter. Dit is ontaard in een duwen en trekken. [slachtoffer] is daarbij van achteren neergehaald door een medeverdachte, waarbij er krachtig op hem is ingetrapt. Vervolgens is hij weggerend en wordt hij opnieuw neergehaald. Getuige [getuige 4] verklaart hierover dat verdachte er op dat moment bij kwam. Hij schopte met de onderkant van zijn schoen, met zijn rechterbeen, vol op het hoofd van [slachtoffer], die op dat moment in elkaar gekropen op zijn rechterzij lag, waarna verdachte wegrende. Verdachte heeft nadien, aldus [betrokkene 3], in de kleedkamer verteld dat hij een schop heeft gegeven, en heeft dit op 13 februari 2013 - tijdens een gemeenschappelijk verblijf in een cel in verband met een raadkamerprocedure met medeverdachte [medeverdachte 5] - nogmaals bevestigd. Verdachte zegt dan volgens medeverdachte [medeverdachte 5] dat hij, verdachte, 'de lul' zou zijn als er foto's en videobeelden waren gemaakt, omdat hij [slachtoffer] op zijn neus had geschopt.2
(…)
Bewijs van opzet op de doodslag
De volgende vraag is of bij verdachte, bij wie er zoals hierboven is vastgesteld een bewuste en nauwe samenwerking bestond met zijn medeverdachten, ook het voor medeplegen vereiste opzet bestond op het primair ten laste gelegde gronddelict. Anders gezegd: had verdachte (ook) opzet op de dood van de grensrechter.
Langs jurisprudentiële weg zijn verschillende redeneerpatronen ontwikkeld waarvan de rechtspraak zich kan bedienen wanneer het gaat om het bewijzen van ten laste gelegd opzet. Indien opzet wordt betwist op een teweeggebracht gevolg is het gangbaar te bezien of er gesproken kan worden van 'voorwaardelijk' opzet. Met betrekking tot het bewijs van voorwaardelijk opzet moet worden vooropgesteld dat opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de opzettelijke levensberoving van [slachtoffer] - aanwezig is indien de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal dan moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedragingen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Verdachte en medeverdachten hebben zich na afloop van de wedstrijd tezamen op grensrechter [slachtoffer] gestort en hebben allen met geschoeide voet vol tegen het lichaam van [slachtoffer] geschopt, op het moment dat hij onbeschermd op de grond lag. [slachtoffer] werd al liggend tegen het lichaam waaronder zijn hoofd, hals en nek geschopt. Het schoeisel dat verdachte droeg - voetbalschoenen met noppen - is vervaardigd met als doel (onder meer) om zo hard mogelijk tegen een bal te kunnen trappen. Dit wordt naast de hardheid van het schoenmateriaal zelf, met name bewerkstelligd door de aanwezigheid van noppen. Zij voorzien het standbeen van grip op het moment dat er uitgehaald wordt, waardoor een trap met kracht kan worden geplaatst. Deze noppen kunnen daarnaast, wanneer ze het lichaam van een ander treffen, dusdanig letsel toebrengen dat het niet alleen gebruikelijk maar zelfs verplicht is om tijdens een voetbalwedstrijd ter bescherming van de benen scheenbescherming te dragen. Verdachte heeft met geschoeide voet vol tegen het hoofd van [slachtoffer] geschopt, op het moment dat die op de grond lag. [slachtoffer] werd daarbij ook door anderen belaagd.
Over de wijze waarop [slachtoffer] is getrapt hebben verschillende getuigen een verklaring afgelegd.
[getuige 3] verklaart dat er na afloop van het incident op het veld een groepje jongens haar passeert, dat op weg is naar de kleedkamers. Zij verklaart: ' lk hoorde één van de jongens zeggen: 'Zag je wat ik deed?' Ik hoorde een andere jongen zeggen: 'Wat?' Ik zag toen dat de jongen die aan de anderen had gevraagd of zij gezien hadden wat hij had gedaan, zijn knie optrok, zijn tenen omhoog deed en dus de hak naar beneden en dat hij een trappende beweging maakte naar beneden. Ik zag dat de hak daarbij met kracht schuin naar beneden werd gebracht. Ik hoorde de jongen die had gevraagd: 'Wat?' daarop zeggen: 'Ik ook!'
[getuige 2] beschrijft dat [slachtoffer] meermalen wordt getrapt door twee spelers van Nieuw Sloten, één ter hoogte van de buik, de ander ter hoogte van de rug van [slachtoffer]. Beiden trapten met de bovenkant van hun voet.'
[getuige 4] verklaart over een speler van Nieuw Sloten die met de onderkant van zijn schoen vol op het hoofd van [slachtoffer] trapt, met de noppen dus van zijn voetbalschoen.
[getuige 5] beschrijft in gelijke zin een Nieuw Sloten-speler die vol met de noppen van zijn voetbalschoen [slachtoffer] tegen het hoofd schopte ter hoogte van zijn nek.
[getuige 6] spreekt over vier jongens die trapten met hun wreef en punt. Over de kracht waarmee is getrapt verklaart deze getuige dat het trappen waren alsof je tegen een bal schopt: 'Ik zag dat er kracht in de trappen zat omdat hun hele lichaamshouding mee ging en ze hun handen echt in een vechthouding hadden. Ik zag dat ze continu aan het trappen waren.'
[getuige 7] ziet een speler van Nieuw Sloten hard op [slachtoffer] schoppen, terwijl deze op de grond lag. 'Ik zag dat hij zijn voet naar achteren haalde en hard schopte tegen de rug van [slachtoffer] ergens tussen midden en hoog op de rug. Ik zag dat het lichaam van [slachtoffer] bewoog en heen en weer ging door de schop van die speler. Ik zag echt dat die jongen met lange uithalen van de voet schopte.'
[medeverdachte 6] heeft het over een harde trap van een medespeler met diens wreef die de linkerkant van het gezicht van de grensrechter raakt.
Uit de beschrijving van laatstgenoemde getuigen volgt dat zowel met de wreef en de punt van de schoen met kracht werd geschopt, maar ook dat met het been van boven naar onderen werd getrapt waarbij [slachtoffer] op het lichaam werd geraakt. Verdachte en zijn medeverdachten schopten met grote kracht aldus onder meer in op de kwetsbare delen van het lichaam, te weten de nek, hals en het hoofd van [slachtoffer]. Dit betreffen uit geweldsoogpunt dermate excessieve gedragingen dat deze naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans in het leven roepen dat het slachtoffer komt te overlijden.
In aanmerking genomen:
- de aard van de gedragingen van verdachte - zoals onder 6, 7 en in deze paragraaf beschreven - die kunnen worden gekwalificeerd als een door de verdachter geleverde substantiële bijdrage in het totaal van de gewelddadigheden en - de beschreven omstandigheden waaronder deze gedragingen zijn begaan, kunnen deze gedragingen worden aangemerkt als zozeer gericht op het mogelijke gevolg - de dood van [slachtoffer] - dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Van contra-indicaties hiervoor is niet gebleken. Er is derhalve sprake van (voorwaardelijk) opzet op het gronddelict.
Causaliteit
Toerekening naar redelijkheid als criterium
Met betrekking tot het bewijs van causaliteit wordt vooropgesteld dat naar geldend recht de beantwoording van de vraag of causaal verband bestaat tussen de door de verdachte en/of diens medeplegers verrichte gedragingen - te weten het door hen uitgeoefende geweld gericht op [slachtoffer] en diens latere overlijden - dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of dat overlijden redelijkerwijs als gevolg van het uitgeoefende geweld aan verdachte kan worden toegerekend. In het arrest van de Hoge Raad d.d. 27 maart 2013 is de invulling van dit criterium nader verfijnd. De navolgende aangehaalde passages zijn grotendeels ontleend aan dit arrest.
'Doorgaans is bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat niet aan twijfel onderhevig dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg - en staat dat gevolg dus in condicio sine qua non-verband tot de gedraging, welk verband in beginsel als ondergrens van het causaal verband fungeert -, maar gaat het daarbij vooral erom of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan (de gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend. In meer uitzonderlijke gevallen kan niet zonder meer worden vastgesteld dat een gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg. '
De onderhavige zaak zou zo'n uitzonderlijk geval kunnen zijn nu volgens de verdediging niet kan worden uitgesloten dat het intreden van het gevolg (de dood van [slachtoffer]), onafhankelijk van de gedragingen van de verdachte, alleen door een mogelijke genetische aandoening bij [slachtoffer] is veroorzaakt.
Een dergelijke onzekerheid - zo vervolgt laatstgenoemd arrest - 'behoeft niet per se te leiden tot het oordeel dat het gevolg reeds daarom niet meer redelijkerwijs aan (een gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend. In eerdere rechtspraak is onder meer beslist dat in dit verband van belang kan zijn in hoeverre de verdachte met zijn gedragingen de kans op het intreden van het gevolg heeft verhoogd (vgl. HR 30 september 2003, LJN AF9666, NJ 2005/69), dat enerzijds bepaald meer moet worden vastgesteld dan dat niet kan worden uitgesloten dat het gevolg door de gedraging is veroorzaakt (vgl. HR 3 juni 2008, LJN BC6907, NJ 2008/343), maar dat anderzijds aan het aannemen van het causaal verband niet in de weg behoeft te staan een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een andere omstandigheid die geen verband houdt met de gedraging van de verdachte tot het gevolg heeft geleid (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AV8535, NJ 2007/48) of dat niet geheel kan worden uitgesloten dat latere handelingen van derden mede hebben geleid tot het gevolg (vgl. HR 28 november 2006, LJN AZ0247, NJ 2007/49).
Het bovenstaande komt erop neer dat in gevallen als de onderhavige voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte ten minste is vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt. Of en wanneer sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de gedraging van de verdachte naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het intreden van het gevolg (vgl. HR 20 september 2005, LJN AT8303, NJ 2006/86, rov. 3.5). Daarbij kan ook worden betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid.'
Bewijs van causaliteit
Het hof heeft kennis genomen van:
- het door A. Maes, arts en patholoog en verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) uitgebrachte sectierapport, gedateerd 6 februari 2013, naar aanleiding van de door haar verrichte sectie op het lichaam van [slachtoffer], alsmede van de processen-verbaal van de verhoren die hebben plaatsgevonden bij de rechter-commissaris op 6 mei 2013 en ter zitting van de rechtbank op 29 mei 2013,
- het door dr. B. Kubat, arts en patholoog en verbonden aan het NFI, uitgebrachte rapport, gedateerd 1 februari 2013, naar aanleiding van door haar verricht neuropathologische onderzoek aan de hersenen alsmede van haar aanvullende rapport, gedateerd 8 maart 2013, naar aanleiding van een tweetal aan haar voorgelegde hypotheses en van de processen-verbaal van de verhoren die hebben plaatsgevonden bij de rechter-commissaris op 3 mei 2013 en ter zitting van de rechtbank op 29 mei 2013,
- het, op verzoek van de verdediging in het kader van een contra-expertise, door prof. dr. CM. Milroy, forensisch patholoog-anatoom te Ottawa (Canada) uitgebrachte rapport, gedateerd 5 mei 2013 en het proces-verbaal van verhoor dat heeft plaatsgevonden ter zitting van de rechtbank op 29 mei 2013,
- het, op verzoek van de verdediging in het kader van een contra-expertise, door prof. dr. W. Jacobs, docent gerechtelijke geneeskunde te Antwerpen, en prof. dr. E. Beuls uitgebrachte rapport, gedateerd 24 mei 2013 alsmede van een door voornoemde Jacobs (ongedateerd) aanvullend rapport en een proces-verbaal van het verhoor van voornoemde Beuls ter zitting van de rechtbank op 29 mei 2013.
Gelet op de inhoud van bovenstaande rapporten en processen-verbaal bestaat er tussen de deskundigen overeenstemming over de doodsoorzaak van [slachtoffer], te weten een bilaterale dissectie van de arteriae vertébrales. Wel verschillen zij van mening over de wijze waarop die dissectie is ontstaan.
De rechtbank heeft in haar vonnis op de navolgende wijze de verschillende standpunten verwoord:
'Kubat, Beuls en Jacobs zijn de mening toegedaan dat het fatale letsel met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is veroorzaakt door de gewelddadige handelingen op het hoofd, hals en nek van [slachtoffer]. Een andere oorzaak sluiten zij vrijwel uit. Milroy heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel mishandeling de dissectie kan hebben veroorzaakt, het niet uit te sluiten is dat de dissectie niet het gevolg is van uitwendig inwerkend geweld op het hoofd, de hals en de nek. Hij verwijst daarbij naar de in zijn opinie abnormale conditie van de arteriae vertébrales van [slachtoffer], te weten segmentale mediolytische arteriopathie (SMA).
Ter terechtzitting (het hof leest: in eerste aanleg) heeft dr. Kubat SMA uitgesloten. Zij stelt dat zij uitgebreider onderzoek heeft gedaan en wel op 23 niveaus in de linker slagader. Zij verklaart in de onmiddellijke nabijheid van de dissectie aangetroffen te hebben: tekenen van verse ontsteking, reactief infiltraat en oedeem. Zij heeft daarover verklaard: "SMA ziet er anders uit, daar zijn geen acute ontstekingsreacties. Ik heb de coupes ook nog voorgelegd aan twee vatenexperts en beiden hebben geen aanwijzingen voor SMA gevonden. Ik sluit SMA uit. " Dr. Kubat heeft voorts nog verklaard dat de vaatwand normaal was en dat de ontsteking in het beschadigde gebied zat.
De deskundige Maes heeft verklaard dat zij bij de sectie geen aanwijzingen heeft gevonden voor de stelling dat bij [slachtoffer] sprake was van onderliggende defecten in de aderen.
Hoewel prof. Beuls aanvankelijk aangaf dat er weliswaar enige tekenen waren die duiden op SMA, maar dat het ook goed zou kunnen dat het een reactie van het lichaam was op de gebeurtenissen, heeft hij zich vervolgens - aangesloten bij de stellige uitsluiting van SMA door dr. Kubat, Hij stelt ter zitting van de rechtbank: "De SMA literatuur is beperkt. Er zijn maar drie gevallen bekend, dat heeft geen waarde. Er zit teveel onzekerheid in de diagnose. Dit komt ook in de literatuur naar voren. (...) SMA is niet overtuigend. Dit zou een uitzonderlijk toeval zijn. (...) Het trauma heeft enkele uren voordien plaatsgevonden. Dit is hoogst uitzonderlijk en het is hoogst onwaarschijnlijk dat de dissectie niet door dat trauma veroorzaakt zou zijn. "
Prof. Milroy heeft ter zitting (het hof leest: in eerste aanleg verklaard dat SMA een ziekte van de slagaders is die zeldzaam is en waarover weinig vakliteratuur bestaat: "Het is zo zeldzaam, ik heb mijn eerste casus pas 5 jaar geleden gezien en ik ben al 20 jaar arts. Dit is de derde zaak voor mij. Het is zo zeldzaam, 1 of 2 op de 100.000 krijgen het en de meesten overlijden niet. " Milroy verwacht op termijn meer duidelijkheid te verkrijgen door genetisch onderzoek, maar dit veld is nog in ontwikkeling. Milroy stelt dat er in dit geval een genetische test moet worden uitgevoerd om zeker te weten dat sprake is van SMA.
Dr. Kubat en prof. Beuls merken verder nog op dat de literatuur omtrent SMA beperkt is, er bestaat alleen casuïstiek die niet bruikbaar is bij het stellen van diagnosen, zo hebben zij verklaard. Zij stellen dat SMA zich in 99% van de gevallen voordoet in de bloedvaten in de buik of in de hersenen. De halsslagader is volgens hen niet één keer beschreven. '
Milroy is - zo leidt het hof uit het bovenstaande af - de enige deskundige die een voorzichtige kanttekening plaatst bij de mogelijke oorzaak van de dissectie ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden: mogelijk leed [slachtoffer] aan een aandoening van de slagaders die segmentale mediolytische arteriopathie (SMA) wordt genoemd. Zijn - nagenoeg niet nader onderbouwde - standpunt reikt niet verder dan dat het niet uit te sluiten is dat de dissectie niet het gevolg is van uitwendig inwerkend geweld op het hoofd, de hals en de nek.
Het bovenstaande leidt tot de navolgende conclusies:
Vast kan worden gesteld dat de gedragingen van de verdachten - gezien de aard van de te bewijzen gewelddadigheden, zoals hierboven omschreven - een onmisbare schakel kunnen hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg, te weten de dood van [slachtoffer], hebben geleid.
Vast kan worden gesteld dat de gedragingen van de verdachte en zijn medeverdachten naar hun aard en de omstandigheden waaronder zij werden verricht, geschikt zijn om de dood teweeg te brengen en naar algemene ervaringsregels van dien aard zijn dat zij het vermoeden wettigen dat deze hebben geleid tot het intreden van de dood.
Met in achtneming van de conclusies van deskundigen Kubat, Beuls en Jacobs, kan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de dood van [slachtoffer] worden toegeschreven aan het op hem uitgeoefende geweld. Maes concludeert - nog stelliger - dat de dood is ingetreden als gevolg van het op [slachtoffer] toegepaste geweld. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan voornoemde conclusies.
Bij dit oordeel van het hof wordt ook betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid. Aannemelijk is geworden dat de door de verdediging geopperde mogelijkheid van doodsoorzaak door een genetische aandoening (SMA) bij [slachtoffer], hoogstwaarschijnlijk niet tot de dood heeft geleid. Onder verwijzing naar de rapporterende deskundigen Maes, Kubat, Beuls en Jacobs, wordt tot het oordeel gekomen dat deze door de verdediging geopperde (alternatieve) oorzaak van het overlijden naar juridische maatstaven als dermate onaannemelijk moet worden beschouwd dat deze hoogstwaarschijnlijk niet tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid. Nader genetisch onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht. Ook tegen de achtergrond van het gegeven dat Milroy zelf concludeert dat de meeste mensen die lijden aan het hoogst zeldzame SMA - de wetenschap op dit punt staat nog in de kinderschoenen - hieraan niet komen te overlijden, wordt tot het oordeel gekomen dat genetisch onderzoek niet noodzakelijk is. Het onderzoek in eerste aanleg is volledig is geweest.
Naast het bovenstaande dient een eventuele andere alternatieve gang van zaken die tot de dood van [slachtoffer] zou hebben geleid, namelijk het struikelen door [slachtoffer] tijdens de wedstrijd, eveneens als een hoogst onwaarschijnlijke oorzaak van de hand te worden gewezen nu deze val niet meer heeft behelsd dan een struikelpartij waarbij [slachtoffer] onmiddellijk opkrabbelde en doorging met vlaggen, terwijl zijn hoofd de grond niet heeft geraakt. Dit kan dan - gelet ook op hetgeen de deskundigen over deze val hebben verklaard - evenmin aan bewezenverklaring van het causaal verband in de weg staan.
Het hof is van oordeel dat een andere omstandigheid die geen verband houdt met de gedragingen van verdachte en of zijn medeverdachten, die tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid als hoogst onwaarschijnlijk moet worden beschouwd.
Afrondend wordt tot het oordeel gekomen dat de dood van [slachtoffer] in redelijkheid kan worden toegerekend aan verdachte en zijn mededaders, waarmee het in de onderhavige zaak vereiste causale verband bewezen is. Derhalve kan het onder 1 primair ten laste gelegde bewezen worden verklaard.”
6 Middel 1
Het middel richt zich tegen de motivering van het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van doodslag, meer in het bijzonder tegen het bewezenverklaarde causaal verband. In de uitvoerige toelichting op het middel zijn daarbij verschillende deelklachten te ontwaren.
Het Hof heeft in punt 8.4.1 van zijn hiervoor weergegeven overwegingen uiteengezet welke nadere invulling de Hoge Raad in de zogenaamde Groninger HIV-zaken aan het criterium van de redelijke toerekening heeft gegeven (zie o.m. HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6362, NJ 2012, m.nt. Keijzer). De steller van het middel bestrijdt niet dat die uiteenzetting juist is, maar betoogt dat het Hof zich niet aan dat jurisprudentiële kader heeft gehouden. Daarbij valt de steller van het middel over het feit dat het Hof voor zover ik zie eenmaal4 in plaats van de term ‘toerekenen’ de term ‘toeschrijven’ bezigt. Aldus zou het Hof het redelijkheidsaspect uit het criterium van de redelijke toerekening hebben “geëcarteerd”. Bovendien zou de motivering innerlijk tegenstrijdig zijn doordat het Hof enerzijds heeft overwogen dat in de onderhavige zaak sprake zou kunnen zijn van het uitzonderlijke geval waarin wél aan twijfel onderhevig is of – kort gezegd – sprake is van condicio sine qua non-verband tussen gedraging en gevolg en anderzijds heeft geoordeeld dat “met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de dood van [slachtoffer] [kan] worden toegeschreven aan het op hem uitgeoefende geweld”. Het Hof zou aldus eerst aangenomen hebben dat de gedraging van de verdachte geen condicio qua non was voor de dood van het slachtoffer om vervolgens te oordelen dat die gedraging “toch” condicio sine qua non was voor het dodelijke gevolg.
Ik kan dit betoog niet volgen. Ik stel voorop dat van een scherpe tegenstelling tussen gevallen waarin het bestaan van condicio sine qua-non-verband “niet aan twijfel onderhevig is” en de “meer uitzonderlijke gevallen” waarin dergelijk verband “niet zonder meer” kan worden vastgesteld in feite geen sprake is. Door een empirische bril bezien, is er enkel sprake van een gradueel verschil dat betrekking heeft op de mate van zekerheid waarmee het bestaan van een dergelijk verband kan worden aangenomen. De door de Hoge Raad gemaakte tweedeling ziet op hetgeen de praktijk van de strafrechtspleging te zien geeft. In die praktijk, zo versta ik de desbetreffende overweging, staat het bestaan van een condicio sine qua non-verband in de meeste gevallen niet ter discussie omdat daaraan in redelijkheid niet kan worden getwijfeld. In betrekkelijk uitzonderlijke gevallen is er wel ruimte voor twijfel en staat de empirische causaliteit wel ter discussie. Dat is een constatering die vooral processueel van aard is. In een geval waarin de verdediging het bestaan van het bedoelde verband aanvecht, staat dat verband ‘per definitie’ ter discussie. De rechter kan dan niet aan het verweer voorbijgaan door te poneren dat geen sprake is van een uitzonderlijk geval en dat het condicio sine qua non-verband dus “niet aan twijfel onderhevig is”. Want dat is juist de vraag. De rechter zal het verweer daarom moeten beoordelen aan de hand van het handvat dat de Hoge Raad voor de “meer uitzonderlijke gevallen” heeft ontwikkeld. Dat nu is precies wat het Hof heeft gedaan. Het Hof heeft als uitgangspunt genomen dat sprake “zou kunnen zijn” van een geval waarin aan het bestaan van condicio sine qua non-verband kan worden getwijfeld en is uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat het verband met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aanwezig is. Ik kan daarin niets tegenstrijdigs ontdekken.
Ik merk voorts op dat de vraag naar de condicio sine qua non-causaliteit in de benadering van de Hoge Raad weliswaar is ingebed in het criterium van de redelijke toerekening, maar dat het aannemen van dergelijk verband daarmee nog niet een kwestie van redelijk toerekenen is geworden. Het bestaan van een dergelijk verband is veeleer een voorwaarde (een condicio sine qua non) waaraan voldaan moet zijn, wil de rechter redelijk kunnen toerekenen. De vraagstelling is daarbij zuiver feitelijk en ligt dan ook op het terrein van de empirie. Het antwoord van de empiricus zal daarbij altijd een waarschijnlijkheidsoordeel zijn: hij kan aangeven met welke mate van waarschijnlijkheid het causale verband tussen de ene en de andere gebeurtenis als vaststaand kan worden aangenomen.5 Dat aannemen van causaal verband is daarbij – vanwege de onzekerheid die daaraan inherent is – steeds een vorm van toeschrijven.6 Een gebeurtenis wordt door de empiricus aan een bepaalde oorzaak toegeschreven als het bestaan van dat verband naar zijn oordeel voldoende zeker is. Dat het Hof bij de feitelijke vraag naar het bestaan van de condicio-sine qua non-causaliteit de neutrale term ‘toeschrijven’ bezigt, is dan ook niet meer dan correct.
De toelichting op het middel bevat voorts de klacht dat het Hof, door te onderzoeken “in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid”, de aan te leggen maatstaf heeft miskend. De “hoogst(on)waarschijnlijkheidsmaatstaf” zou te strikt zijn omdat “immers” voldoende is dat sprake is van een “reële mogelijkheid”. Daarbij wordt een beroep gedaan op een arrest (HR 5 november 2013, NJ 2014/157) dat betrekking heeft op de voorbedachte raad en waarin de Hoge Raad de term (“reële mogelijkheid”) bovendien niet bezigt. Maar ook afgezien daarvan komt het mij voor dat de steller van het middel het spoor hier bijster is geraakt. De door het Hof aangelegde maatstaf impliceert dat het Hof voor een bewezenverklaring nodig achtte dat de aangedragen alternatieve oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot het dodelijk gevolg hebben geleid (anders gezegd: dat de alternatieve doodsoorzaken hoogst onwaarschijnlijk zijn) en dus zeker zou hebben vrijgesproken als die alternatieve oorzaken een reële mogelijkheid vormden.
In de toelichting op het middel wordt voorts opgekomen tegen het oordeel van het Hof voor zover dat steunt op de overweging dat prof. Milroy zijn conclusie niet nader heeft onderbouwd. De steller van het middel wijst daarbij op het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 29 mei 2013, alwaar prof. Milroy verklaarde dat hij toen hij de coupes bekeek, niet meteen zag dat er iets niet klopte, maar dat zijn “vaatexpert”, aan wie hij de coupes liet zien, onmiddellijk zei dat het SMA was en niet twijfelde aan die diagnose. Over die vaatexpert (Veinot) zei prof. Milroy dat hij een “expert op het gebied van SMA” is en “155 publicaties op zijn naam [heeft] staan”. Deze verklaring zou “op zich reeds als een voldoende onderbouwing” moeten worden aangemerkt en het zou van “medische arrogantie” getuigen dat het Hof daar anders over dacht. Ook daarin kan ik de steller van het middel niet volgen. Nog daargelaten dat het feit dat iemand 155 publicaties op zijn naam heeft staan, nog niet maakt dat die persoon een bijzondere deskundigheid bezit met betrekking tot het diagnosticeren van SMA, meen ik dat de steller van het middel de deskundigheid van de beoordelaar verwart met de onderbouwing van diens oordeel. Ook erkende experts kunnen tenslotte niet onderbouwde oordelen geven. De uitlatingen van prof. Milroy ter zitting in eerste aanleg maken het oordeel van het Hof dat sprake is van een “nagenoeg niet nader onderbouwd” standpunt dan ook niet onbegrijpelijk. Enig argument ontleend aan hetgeen de coupes laten zien, levert het beroep op het oordeel van een collega niet op.
In punt 30 van de toelichting op het middel wordt voorts geponeerd dat uit de verklaringen die door de deskundigen waarop het Hof zich beroept, ter zitting in eerste aanleg zijn afgelegd, volgt dat zij op het desbetreffende gebied niet deskundig zijn, zodat het Hof zich als “de lamme” door “blinden” (de bedoelde deskundigen) heeft laten leiden, hetgeen de bewijsmotivering onbegrijpelijk maakt. Deze klacht faalt reeds omdat de deskundigheid van bedoelde personen (van wie prof. Jacobs en prof. Beuls op verzoek van de verdediging als deskundigen zijn benoemd), in feitelijke aanleg niet door de verdediging is aangevochten, zodat het Hof zijn oordeel op dit punt niet nader behoefde te motiveren. Weliswaar wordt in punt 34 van de toelichting op het middel gesteld dat “de verwerping van het verweer van de verdediging waar het Hof op p. 18 op doelt, betrekking [heeft] op de betrouwbaarheid van de deskundigen Kubat, Beuls en Jacobs”, maar op de bedoelde pagina wordt in het geheel niet van enig verweer van de verdediging gerept, laat staan van een verweer van de genoemde strekking.7 In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.
Hetzelfde geldt voor de klacht dat het Hof niet voldoende gemotiveerd heeft gereageerd op het door de verdediging aangedragen alternatieve scenario dat de zeldzame SMA-aandoening tot de dood heeft geleid (punt 38 jo. punt 27 van de toelichting op het middel). De raadsvrouw van de verdachte heeft in punt 38 van haar pleitnota betoogd dat het dodelijke gevolg niet aan de verdachte kan worden toegerekend en daaraan enkel nog toegevoegd dat zij zich met betrekking tot de discussie over SMA op het standpunt stelt dat een causaal verband niet kan worden aangenomen, nu het verzoek hieromtrent van de verdediging is afgewezen (p. 33 van het proces-verbaal van onder meer de zitting van 27 november 2013). Een beroep op een alternatief scenario dat aangemerkt zou moeten worden als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, heeft het Hof hierin niet hoeven lezen.
Ook voor het overige faalt het middel. Het Hof heeft toereikend gemotiveerd waarom SMA met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid als doodsoorzaak terzijde kan worden gesteld. Daaraan doet niet af, anders dan de steller van het middel lijkt te menen (zie de punten 31 e.v. van de toelichting), dat de voor het bewijs gebruikte deskundigenverklaringen de theoretische mogelijkheid openlaten dat SMA de doodsoorzaak is geweest. Het Hof heeft immers niet geoordeeld dat sprake is van absolute zekerheid, hetgeen ook niet vereist is. Het oordeel van het Hof kan voorts in cassatie niet met vrucht worden bestreden met de in punt 37 van de toelichting betrokken stelling dat er, “gelet op de deskundigenverklaringen van prof. Milroy”, van een hoogst onwaarschijnlijk alternatief scenario geen sprake “is”. Dit reeds omdat die stelling de aard van de cassatieprocedure miskent. De selectie en waardering van het bewijsmateriaal is nu eenmaal voorbehouden aan het Hof.8
Het middel faalt in al zijn onderdelen.