Parket bij de Hoge Raad, 30-10-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2209, 15/00902
Parket bij de Hoge Raad, 30-10-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2209, 15/00902
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 oktober 2015
- Datum publicatie
- 19 februari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:2209
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:293, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/00902
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Internationaal privaatrecht. Verkrijging Nederlanderschap door geboorte als wettig kind van Nederlandse vader, art. 1 WNI. Erkenning buitenlands rechtsfeit (art. 10:100 en 101 BW, art. 9 en 10 Wca, en ongeschreven recht voordien), ook zonder dat het rechtsfeit is neergelegd in akte? HR 31 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0493, NJ 1993/261. Naar recht van New South Wales (Australië) zijn wettige en onwettige kinderen geheel gelijk. Erkenning nu geen strijd met openbare orde bestaat en de ontstane familierechtelijke betrekking voldoende is gelijk te stellen met de betrekking tussen een vader en een wettig kind naar Nederlands recht. Hoge Raad stelt inhoud buitenlands recht vast en doet zelf de zaak af.
Conclusie
15/00902
Mr. P. Vlas
Zitting, 30 oktober 2015
Conclusie inzake:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] (Australië)
tegen
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst
In deze nationaliteitszaak, die speelt onder de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI)1, komt de vraag aan de orde of volgens het Nederlandse internationaal privaatrecht de afstammingsrelatie erkend kan worden die naar Australisch recht van rechtswege is ontstaan tussen verzoeker tot cassatie bij diens geboorte in 1977 en zijn biologische vader.
1 Feiten en procesverloop
De relevante feiten in cassatie zijn als volgt.2 [verzoeker] (hierna: [verzoeker]) is op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] (Australië) geboren. [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4]) is op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats] (Australië) geboren. De moeder van [verzoeker] en [betrokkene 4] is [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), geboren op [geboortedatum] 1960 te [geboorteplaats] (Australië); zij heeft de Australische nationaliteit. De biologische vader van [verzoeker] en [betrokkene 4] is [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]), geboren op [geboortedatum] 1949 te [geboorteplaats] (Indonesië); hij heeft de Nederlandse nationaliteit.
Ten tijde van de geboorte van [verzoeker] en [betrokkene 4] was [betrokkene 2] gehuwd met [betrokkene 3], geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats] (Australië). Dit huwelijk is op 12 april 2008 door echtscheiding ontbonden. Op 3 juli 2013 zijn [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in Sydney met elkaar in het huwelijk getreden.
[verzoeker] en [betrokkene 4] zijn geboren en getogen in een feitelijke gezinssituatie met hun biologische vader, [betrokkene 2], en hun moeder, [betrokkene 1]. Op 20 november 20023 hebben [betrokkene 2] en [betrokkene 1] het vaderschap van [betrokkene 2] bevestigd door ondertekening van ‘statutory declarations’. Op 30 oktober 2002 is [betrokkene 2] als vader opgenomen in de geboorteakte van [betrokkene 4] en op 12 december 2002 in de geboorteakte van [verzoeker].
[verzoeker] en [betrokkene 4] kregen bij hun geboorte de geslachtsnaam [betrokkene 1]. [verzoeker] heeft zijn geslachtsnaam eerst laten wijzigen in [achternaam] en vervolgens op 10 mei 2010 in [achternaam betrokkene 2]. [betrokkene 4] heeft haar geslachtsnaam op 14 april 2010 laten wijzigen in [achternaam betrokkene 2]. Op 28 mei 2011 hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ‘Paternity Acknowledgments’ ondertekend, waarin zij beiden verklaren dat [betrokkene 2] de vader is van [verzoeker] en [betrokkene 4].
Op 9 juli 2013 heeft de Supreme Court van New South Wales (hierna: Supreme Court) vastgesteld dat [betrokkene 2] de juridische vader is van [verzoeker] en [betrokkene 4] vanaf hun geboorte.
In november 2013 zijn door de Nederlandse vertegenwoordiging in Sydney – volgens de Immigratie- en Naturalisatiedienst op onjuiste gronden – paspoorten aan [verzoeker] en [betrokkene 4] verstrekt.
[verzoeker] en [betrokkene 4] hebben zich op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) gewend tot de rechtbank Den Haag met het verzoek vast te stellen dat zij in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Zij voeren primair aan dat zij beiden volgens het toepasselijke Australische afstammingsrecht bij en door hun geboorte in het gezin van [betrokkene 2] en [betrokkene 1], de wettige kinderen zijn geworden van zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 1]. Subsidiair voeren zij aan dat, zelfs indien niet Australisch maar Nederlands recht zou worden toegepast op het bepalen van hun afstammingsrelatie tot [betrokkene 2], die afstammingsrelatie gelet op art. 1:209 BW niet kan worden betwist, omdat zij sedert hun geboorte een staat hebben overeenkomstig hun geboorteakte zodat hun staat volgens die akte niet door derden kan worden betwist.
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 20 november 20144 vastgesteld dat [betrokkene 4] vanaf 12 december 2002 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en het verzoek ten aanzien van [verzoeker] afgewezen. Voor zover in cassatie van belang, heeft de rechtbank ten aanzien van [verzoeker] het volgende overwogen.
(i) Voor de vraag of [verzoeker] de Nederlandse nationaliteit aan [betrokkene 2] ontleent, is van belang of op enig moment tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] een familierechtelijke betrekking tot stand is gekomen en zo ja, of deze familierechtelijke betrekking het Nederlanderschap tot gevolg heeft (rov. 5.1).
(ii) Volgens de rechtbank worden de familierechtelijke betrekkingen die in Australië op grond van art. 10 lid 3 Children Equality of Status Act 1976 tot stand zijn gekomen, in Nederland niet erkend. Die betrekkingen kunnen slechts worden erkend wanneer zij zijn neergelegd in een door een bevoegde ambtenaar opgemaakte akte. In de originele geboorteakte die na de geboorte van [verzoeker] is opgemaakt, is het veronderstelde vaderschap van [betrokkene 2] niet vastgesteld, maar voor het eerst in de in 2002 opgemaakte Australische geboorteakte (rov. 5.2).
(iii) De uitspraak van de Supreme Court van 9 juli 2013 waarin is bepaald dat met terugwerkende kracht familierechtelijke betrekkingen zijn ontstaan, dient krachtens art. 10:100 lid 1 BW in Nederland te worden erkend, waardoor vaststaat dat [betrokkene 2] vanaf de geboorte van [verzoeker] zijn juridische vader is. Dit betekent echter niet zonder meer dat [verzoeker] daardoor het Nederlanderschap heeft verkregen. [verzoeker] was ten tijde van de genoemde uitspraak meerderjarig. Het is in strijd met de Rijkswet op het Nederlanderschap – die immers bij meerderjarigheid geen Nederlanderschap toelaat bij (op verwekkerschap gebaseerde) gerechtelijke vaststelling van het vaderschap – om wel het Nederlanderschap toe te kennen bij een na het bereiken van de meerderjarigheid in het buitenland gerechtelijk vastgestelde familierechtelijke betrekking (rov. 5.3).
(iv) De stelling van [verzoeker] dat in 2002 familierechtelijke betrekkingen tussen hem en [betrokkene 2] zijn ontstaan door de vermelding op de geboorteakte van [betrokkene 2] als vader, gaat niet op ten aanzien van [verzoeker] aangezien hij in 2002 reeds meerderjarig was en het ontstaan van familierechtelijke betrekkingen na meerderjarigheid volgens de rechtbank geen gevolg heeft voor het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit (rov. 5.4).
( v) De op 28 mei 2011 door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ondertekende ‘Paternity Acknowledgments’, waarin zij beiden verklaren dat [betrokkene 2] de vader is van [verzoeker], kan niet leiden tot de verkrijging van het Nederlanderschap voor [verzoeker] aangezien hij op dat moment reeds meerderjarig was en het Nederlanderschap – ondanks eventuele terugwerkende kracht waarmee een familierechtelijke betrekking tot stand zou zijn gekomen – niet met terugwerkende kracht kan worden verkregen (rov. 5.8).
(vi) Een beroep op bezit van staat kan [verzoeker] niet baten. Met de erkenning van de uitspraak van de Supreme Court van 9 juli 2013 staat ook in Nederland vast dat [verzoeker] vanaf zijn geboorte in een familierechtelijke betrekking staat tot [betrokkene 2]. De familierechtelijke betrekking zoals die thans uit de geboorteakte van [verzoeker] blijkt staat daarmee vast. Dit leidt echter niet tot de verkrijging van het Nederlanderschap door [verzoeker], omdat één en ander heeft plaatsgevonden tijdens de meerderjarigheid van [verzoeker] (rov. 5.10).
[verzoeker] heeft tijdig5 cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2 Bespreking van het cassatiemiddel
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen en bestrijdt met verschillende klachten de beschikking van de rechtbank voor zover het verzoek van [verzoeker] inzake de vaststelling van het Nederlanderschap is afgewezen. Onderdeel I keert zich tegen rov. 5.2 van de bestreden beschikking waarin het volgende is overwogen:
‘Verzoekers voeren aan dat reeds bij hun geboorte van rechtswege een familierechtelijke betrekking tussen hen en [betrokkene 2] is ontstaan. Zij verwijzen daarbij naar artikel 10 lid 3 Children Equality of Status Act 1976. Dit artikel luidt: ‘Where a woman gives birth to a child, at any time during the period of 24 weeks commencing with the beginning of the forty-fourth week before the birth of the child, she cohabited with a man to whom she was not married, the child shall, for all purposes, be presumed to be the child of that woman and that man’.
De rechtbank overweegt dat de vraag of de mogelijk op deze wijze in Australië tot stand gekomen familierechtelijke betrekkingen in Nederland worden erkend, niet wordt beheerst door de bepalingen in boek 10 van het Burgerlijk wetboek (BW), aangezien de veronderstelde familierechtelijke betrekkingen vóór 1 januari 2003 (de datum van inwerkingtreding van de wet Conflictenrecht Afstamming, thans gecodificeerd in boek 10 BW) zijn ontstaan. Echter, ook voor vóór 1 januari 2003 ontstane familierechtelijke betrekkingen geldt dat die slechts kunnen worden erkend wanneer die zijn neergelegd in een door een bevoegde ambtenaar opgemaakte akte (vergelijk het huidige artikel 10:101 lid 1 BW). In de originele geboorteaktes die na de geboorte van verzoekers zijn opgemaakt, is het veronderstelde vaderschap van [betrokkene 2] niet vastgesteld. Deze betrekkingen zijn immers voor het eerst vastgesteld in de in 2002 opgemaakt Australische aktes. Reeds daarom komen de veronderstelde in Australië ten tijde van de geboorten ontstane familierechtelijke betrekkingen niet voor erkenning in aanmerking’.
Volgens het middel heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 5.2 tot uitgangspunt te nemen dat op grond van de regels van internationaal privaatrecht de veronderstelde in Australië bij de geboorte van rechtswege tot stand gekomen familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [betrokkene 2], in Nederland alleen kan worden erkend wanneer deze familierechtelijke betrekking is neergelegd in een door een bevoegde ambtenaar in Australië opgemaakte akte. Volgens het middel is geen akte vereist voor de erkenning in Nederland van een in het buitenland tot stand gekomen afstammingsrelatie. De in Australië bij de geboorte van [verzoeker] van rechtswege tot stand gekomen afstamming dient als fait accompli in Nederland erkend te worden, aldus het middel.
Bij de behandeling van deze klacht stel ik het volgende voorop. Uitgangspunt in het nationaliteitsrecht is dat op feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de verwerving of het verlies van het Nederlanderschap, de ten tijde van deze feiten en omstandigheden geldende nationaliteitswetgeving moet worden toegepast.6 Voor de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit voert [verzoeker] aan dat hij bij zijn geboorte op 25 september 1977 het wettig kind was van de Nederlander [betrokkene 2]. Op dat moment gold de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI). Art. 1 WNI luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘Nederlanders door geboorte zijn:
a. het wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Nederlander bezit’.
Onder wettig kind in de zin van art. 1 sub a WNI moet worden verstaan het kind dat de staat als wettig geboren kind bezit volgens het toepasselijke afstammingsrecht.7 De vraag rijst of de door [verzoeker] gestelde afstammingsrelatie met [betrokkene 2] die volgens het Australische recht op grond van art. 10 lid 3 Children Equality of Status Act 1976 van rechtswege zou zijn ontstaan bij de geboorte van [verzoeker], voor erkenning in Nederland in aanmerking komt.
Het internationaal privaatrecht ten aanzien van afstamming is geregeld in Titel 5 van Boek 10 BW. Deze titel8 is blijkens art. 10:102 BW slechts van toepassing op rechtsbetrekkingen die na 1 januari 2003 zijn vastgesteld of gewijzigd alsmede op de erkenning van na 1 januari 2003 in het buitenland vastgestelde of gewijzigde rechtsbetrekkingen. De in Titel 5 opgenomen regels van internationaal privaatrecht zijn, met enige wijzigingen, overgenomen uit de Wet conflictenrecht afstamming9, die heeft gegolden vanaf 1 mei 2003 tot aan de inwerkingtreding van Boek 10 BW op 1 januari 2012. Art. 10:102 BW sluit aan bij het overgangsrecht van art. 11 Wet conflictenrecht afstamming op grond waarvan de Wet conflictenrecht afstamming temporeel van toepassing was op rechtsbetrekkingen die na haar inwerkingtreding zijn vastgesteld of gewijzigd alsmede op de erkenning van na haar inwerkingtreding in het buitenland vastgestelde of gewijzigde rechtsbetrekkingen.
In de onderhavige zaak heeft [verzoeker] zich op het standpunt gesteld dat op grond van zijn geboorte op 25 september 1977 tussen hem en [betrokkene 2] naar Australisch recht van rechtswege een familierechtelijke betrekking is ontstaan. Daarmee is Titel 5 van Boek 10 BW noch de Wet conflictenrecht afstamming van toepassing op de vraag of de door [verzoeker] gestelde familierechtelijke betrekking in Nederland kan worden erkend. Deze vraag moet beantwoord worden aan de hand van de ongeschreven regels van internationaal privaatrecht inzake afstamming, zoals deze hebben gegolden tot het moment van de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht afstamming. De wettelijke conflictregels inzake afstamming sluiten in belangrijke mate aan bij het voorheen geldende ongeschreven IPR. Ik wijs in dit verband op een passage in de wetsgeschiedenis van art. 10:102 BW:
‘Dat neemt niet weg dat de in de wet [Wet conflictenrecht afstamming, A-G] opgenomen bepalingen in belangrijke mate aansluiten bij het tevoren bestaande ongeschreven recht. Verwezen wordt in het bijzonder naar de beschikking van de Hoge Raad van 27 mei 2005, NJ 2005, 554, waarin werd beslist dat een van de in artikel 101 genoemde gronden voor weigering van de erkenning van een in het buitenland verrichte erkenning van het vaderschap – te weten het feit dat de Nederlandse man naar de maatstaven van het Nederlandse recht niet bevoegd was het kind te erkennen – ook van toepassing was in een geval van een erkenning die zich enige tijd vóór de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht afstamming had voorgedaan. Dit oordeel is bevestigd in HR 28 april 2006, 557 [lees: NJ 2006/557, A-G]. De wettelijke bepalingen zijn derhalve óók richtinggevend voor de beoordeling van feiten, rechtshandelingen en beslissingen die zich vóór de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht afstamming hebben voorgedaan’. 10
Voor het ongeschreven internationaal privaatrecht ten aanzien van afstamming, zoals dit gegolden heeft tot de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht afstamming, is van belang hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in de beschikking van 31 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0493, NJ 1993/261, m.nt. G.R. de Groot, betreffende de erkenning in Nederland van een niet in een akte vastgelegde erkenning van een kind in het buitenland. Ik citeer de relevante overwegingen uit deze beschikking:
‘3.2.3 Mogelijk is dat de rechtbank (…) is uitgegaan van de opvatting dat ingevolge het bepaalde in art. 1:223 BW erkenning van een onwettig kind door een Nederlander, ook als deze buiten Nederland plaats vindt, uitsluitend kan geschieden bij akte, en wel, voor geval van erkenning buiten Nederland, bij een akte die zowel wat haar inhoud als wat haar authenticiteit betreft met de in die bepaling genoemde akten voldoende vergelijkbaar is. Zou dat het geval zijn, dan is de rechtbank uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Een buiten Nederland geschiede erkenning van een onwettig kind door een Nederlander heeft te gelden als een erkenning in de zin van art. 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap indien zij hier te lande als rechtsgeldig kan worden erkend. Dit laatste is – behoudens bijzondere omstandigheden, zoals strijd met de Nederlandse openbare orde – ook het geval indien zodanige erkenning niet bij akte is geschied, mits zij heeft plaatsgevonden in een zodanige vorm en met inachtneming van zodanige voorschriften dat zij naar het recht van het land waar hetzij het kind, hetzij zijn moeder hetzij de erkennende man ten tijde van de erkenning woonplaats of gewone verblijfplaats had, dan wel naar het recht van het land waarvan het kind of zijn moeder toen de nationaliteit bezat, op rechtsgeldige wijze familierechtelijke betrekkingen tussen de Nederlander en het kind tot stand heeft gebracht’.
Aan deze beslissing ligt de gedachte ten grondslag dat hinkende rechtsverhoudingen in het afstammingsrecht zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. Indien het kind volgens een van de bij de rechtsverhouding nauw betrokken rechtsstelsels een afstammingsrechtelijke relatie heeft met een van de ouders, dient deze afstammingsrechtelijke relatie in Nederland te worden erkend behoudens strijd met de openbare orde. In de regel zal de afstammingsrechtelijke relatie tussen een kind en een ouder blijken uit een akte of een rechterlijke beslissing. De erkenning van de buitenlandse afstamming zal in dat geval beoordeeld moeten worden volgens de regels van internationaal privaatrecht die gelden voor de erkenning van buitenlandse aktes of van beslissingen van vreemde rechters.11 De erkenning van een buitenlandse afstammingsrelatie kan echter ook aan de orde komen zonder dat deze afstamming is neergelegd in een buitenlandse akte of een beslissing van een vreemde rechter.12 In dat geval komt de hierboven genoemde beschikking van de Hoge Raad van 31 januari 1992 in beeld.
[verzoeker] beroept zich op de erkenning in Nederland van de door hem gestelde naar Australisch recht van rechtswege bij zijn geboorte ontstane afstamming met [betrokkene 2]. Deze afstamming is niet neergelegd in de originele geboorteakte die na de geboorte van [verzoeker] is opgemaakt; eerst op 12 december 2002 is [betrokkene 2] als vader opgenomen in de geboorteakte van [verzoeker]. Van belang is dat [verzoeker] zich (in het kader van middelonderdeel 1) niet beroept op de erkenning van deze laatste akte, maar op de erkenning van de door hem gestelde van rechtswege ontstane afstamming naar Australisch recht. Naar mijn mening heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 5.2 van de beschikking te overwegen dat de veronderstelde in Australië ten tijde van de geboorte ontstane familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] niet voor erkenning in Nederland in aanmerking komt, omdat in de originele geboorteakte die na de geboorte van [verzoeker] is opgemaakt het veronderstelde vaderschap van [betrokkene 2] niet is vastgesteld. Hiermee heeft de rechtbank miskend dat een naar buitenlands recht tot stand gekomen maar niet in een akte neergelegde (of uit een rechterlijke beslissing blijkende) familierechtelijke betrekking, op grond van de hiervoor genoemde beslissing van de Hoge Raad van 31 januari 1992 in Nederland wordt erkend wanneer voldaan is aan de in die beslissing gestelde vereisten.
Uit het bovenstaande volgt dat onderdeel I van het middel terecht is voorgesteld, zodat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Ik meen dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen en licht dat als volgt toe. In het kader van het betoog dat volgens Australisch recht [verzoeker] door geboorte in familierechtelijke betrekking is komen te staan tot [betrokkene 2], is namens [verzoeker] in feitelijke instantie gewezen op de beslissing van de Supreme Court van 9 juli 2013.13 In deze beslissing is onder andere het volgende vastgesteld:
‘In this regard, it is important to note that:
(…)
(b) During the period beginning not earlier than 44 weeks and ending not less than 20 weeks before the birth of each Plaintiff, the Defendant cohabited with the mother of each Plaintiff, although not married to her’.14
Vervolgens komt de rechter tot de volgende conclusie:
‘All of the available evidence to which I have referred, as well as other evidence that I have read, clearly establishes the paternity of each of the Plaintiffs. I am satisfied that the Defendant [[betrokkene 2], A-G] is the father of each of the Plaintiffs [waaronder [verzoeker], A-G] and that had been since his, and her, birth. I declare accordingly’.15
In rov. 5.3 van de bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat de hiervoor genoemde beslissing van de Supreme Court in Nederland wordt erkend, waarmee volgens de rechtbank vast staat ‘dat [betrokkene 2] vanaf de geboorte van verzoekers hun juridische vader is’.
Uit dit alles volgt dat volgens het toepasselijke Australisch afstammingsrecht tussen [verzoeker] en [betrokkene 2] sedert de geboorte van [verzoeker] een afstammingsrechtelijke relatie bestaat, die volgens het Nederlandse internationaal privaatrecht inzake afstamming moet worden erkend aangezien sprake is van een familierechtelijke betrekking die rechtsgeldig is volgens het recht van het land van de gewone verblijfplaats van het kind, terwijl niet is gebleken dat de erkenning van deze familierechtelijke betrekking zou moeten afstuiten op de openbare orde. Bij dat laatste is mede van belang dat de moeder van [verzoeker] zich niet heeft verzet tegen het juridische vaderschap van [betrokkene 2], sterker nog: zij heeft het juridische vaderschap van [betrokkene 2] onderschreven.16 Dit betekent naar mijn mening dat [verzoeker] als wettig kind van de Nederlander [betrokkene 2] het Nederlanderschap heeft verworven krachtens art. 1 sub a WNI.
Bij deze stand van zaken behoeven de onderdelen II en III van het middel geen uitgebreide bespreking. Ik volsta met het volgende.
Onderdeel II is gericht tegen rov. 5.3 van de bestreden beschikking en betoogt kort gezegd dat de rechtbank heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover uit rov. 5.3 moet worden afgeleid dat de rechtbank van oordeel is dat het begrip ‘gerechtelijke vaststelling van het vaderschap’ in art. 4 RWN mede een verklaring voor recht omvat zoals vervat in de uitspraak van de Supreme Court van 9 juli 2013. Volgens het onderdeel is de in art. 4 RWN bedoelde gerechtelijke vaststelling van het vaderschap een constitutieve rechterlijke uitspraak als bedoeld in art. 1:207 BW. Voorts bevat het onderdeel een motiveringsklacht: de rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd dat de uitspraak van de Supreme Court is te beschouwen als een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap zoals bedoeld in art. 4 RWN.
De rechtbank heeft in rov. 5.3 overwogen dat de uitspraak van de Supreme Court voor erkenning in aanmerking komt krachtens art. 10:100 lid 1 BW. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat art. 4 lid 1 RWN uitdrukkelijk bepaalt dat verkrijging van het Nederlanderschap door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap alleen mogelijk is, indien de betrokkene minderjarig is. Overeenkomstig art. 2 lid 1 RWN heeft verkrijging van het Nederlanderschap – anders dan gerechtelijke vaststelling van het vaderschap – geen terugwerkende kracht. De rechtbank is daarom van oordeel dat het in strijd is met de RWN het Nederlanderschap toe te kennen bij een na het bereiken van de meerderjarigheid in het buitenland gerechtelijk vastgestelde familierechtelijke betrekking. De uitspraak van de Supreme Court wordt derhalve gezien als een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in de zin van art. 4 RWN. Voor het overige is het oordeel van de rechtbank dat het bij de uitspraak van de Supreme Court gaat om een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, verweven met waarderingen van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Onderdeel II faalt derhalve.
Onderdeel III is gericht tegen rov. 5.3 en 5.4. Het onderdeel betoogt dat de rechtbank ten onrechte en in strijd met art. 25 Rv heeft verzuimd art. 8 jo 14 EVRM toe te passen. Aan [verzoeker] wordt op willekeurige gronden het Nederlanderschap onthouden, omdat de rechtbank voor de verkrijging ervan doorslaggevend acht het moment waarop het bestaan van juridisch vaderschap wordt vastgesteld, terwijl niet valt in te zien wat de door art. 8 jo 14 EVRM vereiste objectieve en redelijke rechtvaardiging daarvoor is, aldus het middel.
Voor zover het onderdeel voortbouwt op onderdeel II moet het delen in het lot daarvan. Voor het overige geldt dat nationaliteit niet valt binnen het door art. 8 EVRM bestreken terrein.17 In de RWN is onderscheid gemaakt tussen nationaliteitsverkrijging bij de geboorte (art. 3 RWN) en nationaliteitsverkrijging door onder meer gerechtelijke vaststelling van het ouderschap (art. 4 lid 1 RWN). In het laatste geval geldt – kort gezegd – het tijdstip van de rechterlijke uitspraak als het tijdstip van de verkrijging van het Nederlanderschap. Dit tijdstip is gekozen omwille van de rechtszekerheid.18 In de onderhavige procedure zijn door [verzoeker] geen feiten en omstandigheden gesteld die tot de slotsom zouden moeten leiden dat jegens hem sprake is van willekeur en van discriminatie in de zin van art. 8 jo 14 EVRM. Onderdeel III faalt derhalve.
3 Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad zoals aangegeven in 2.10 van deze conclusie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G