Parket bij de Hoge Raad, 23-01-2015, ECLI:NL:PHR:2015:43, 15/00330
Parket bij de Hoge Raad, 23-01-2015, ECLI:NL:PHR:2015:43, 15/00330
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 januari 2015
- Datum publicatie
- 10 februari 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:43
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:262
- Zaaknummer
- 15/00330
Inhoudsindicatie
Uitspraak vierde kamer. Vordering PG tot ontslag rechterlijk ambtenaar o.g.v. arbeidsongeschiktheid wegens ziekte, art. 46o Wrra. HR wijst de vordering toe; art. 46i lid 1 en 46j Wrra.
Conclusie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden, Vierde Meervoudige Kamer
Vordering als bedoeld in artikel 46o van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren
betreffende
[betrokkene]
geboren op [geboortedatum] 1964, wonende aan de [a-straat 1] te [woonplaats].
Betrokkene is rechter in de Rechtbank Zeeland-West-Brabant en derhalve een rechterlijk ambtenaar als bedoeld in artikel 46b van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra). Zij is sinds 30 juli 2012 arbeidsongeschikt wegens ziekte. In haar brief van 9 oktober 2014 heeft mr. M.W. Koek, President van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, mij verzocht bij de Hoge Raad het ontslag van betrokkene te vorderen op grond van artikel 46i lid 1 Wrra. De President heeft een dossier aangaande de arbeidsongeschiktheid van betrokkene overgelegd.
Artikel 46i lid 1 Wrra bepaalt dat een rechterlijk ambtenaar die wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid door de Hoge Raad kan worden ontslagen indien a) de ongeschiktheid twee jaar onafgebroken heeft geduurd, b) herstel van zijn ziekte binnen een periode van zes maanden na voornoemde termijn van twee jaar redelijkerwijs niet is te verwachten en c) naar het oordeel van de functionele autoriteit duurzame re-integratie in de eigen arbeid, in andere passende arbeid bij een gerecht of binnen het gezagsbereik van Onze Minister, of in passende arbeid buiten dat gezagsbereik, niet binnen een redelijke termijn is te verwachten.
Artikel 46j Wrra houdt in - kort gezegd - dat de Hoge Raad het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) betrekt bij de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 46i lid 1.
Uit de door de President overgelegde stukken blijkt het volgende.
Bij beslissing van het UWV van 19 augustus 2014 is aan betrokkene een zogenoemde WGA-uitkering toegekend, waarbij WGA staat voor ‘werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten’. Volgens de toelichting bij de beslissing heeft betrokkene sinds 30 juli 2012 twee jaar door ziekte niet kunnen werken. Het UWV acht haar 75% arbeidsongeschikt.
In haar brief merkt de President op dat betrokkene bezwaar heeft ingediend tegen het vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage. Betrokkene meent dat dit te laag is.
Bijlage bij de beslissing van het UWV is de rapportage van de arbeidsdeskundige van het UWV. De conclusie van de arbeidsdeskundige is dat betrokkene haar eigen arbeid niet meer kan verrichten. De verzekeringsarts die de functionele mogelijkheden van betrokkene heeft vastgesteld, acht haar wel belastbaar voor “gangbare arbeid”. Volgens de verzekeringsarts voldoet betrokkene niet aan de criteria voor volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Onder “prognose functionele mogelijkheden” wordt vermeld dat de verwachting is dat de medische situatie op termijn wezenlijk zal verbeteren en de functionele mogelijkheden op termijn wezenlijk zullen toenemen. Voorts wordt vermeld dat een medisch heronderzoek is aangewezen over een half jaar.
De arbeidsdeskundige heeft de mogelijkheden in gangbare arbeid onderzocht en de volgende soorten functies geselecteerd: samensteller metaalwaren; wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur; inpakker (handmatig).
In de aanloop naar de WIA-beoordeling heeft de Rechtbank in overleg met de bedrijfsarts twee onderzoeken laten uitvoeren.
Arbo Unie heeft in april 2014 een arbeidsdeskundig onderzoek verricht. De arbeidsdeskundige concludeert dat op basis van de door de bedrijfsarts vastgestelde belastbaarheid betrokkene niet in staat is om haar functie als rechter uit te oefenen, dat het werk niet met voorzieningen is aan te passen zodat re-integratie in het eigen werk niet mogelijk is en dat er geen mogelijkheden zijn tot re-integratie binnen de Rechtbank. Ten aanzien van re-integratie bij een andere werkgever stelt de arbeidsdeskundige dat betrokkene met de huidige beperkingen geen reëel aanbod is voor de arbeidsmarkt en dat het opstarten van een succesvol 2e spoor re-integratietraject naar loonvormend werk bij een andere werkgever bij de huidige belastbaarheid niet of nauwelijks mogelijk is.
Psychologisch adviesbureau Van Eijnsbergen&Partners heeft in mei-juni 2014 een multidisciplinair (werk)belastbaarheidsonderzoek verricht. Zij concluderen dat sprake is van beperkingen in de belastbaarheid met een duurzaam karakter; er zijn aanhoudende belemmeringen in het effectief en duurzaam kunnen functioneren. Zij schatten “de kans op herstel, nodig om tot reëel functioneren in algemene zin te komen binnen de termijn van de WvP en tenminste 6 maanden, als infaust”.
Blijkens haar consultrapportage van 9 september 2014 deelt de bedrijfsarts de conclusie van UWV dat betrokkene arbeidsongeschikt is voor haar werk. Zij wijst voorts op de conclusie van UWV en Arbo Unie dat er voor betrokkene geen ander, passend werk is binnen de Rechtbank. De bedrijfsarts verwacht op lange termijn (gedeeltelijk) medisch en functioneel herstel, waarbij lange termijn wil zeggen ”zeker langer dan 6 maanden, waarschijnlijk enkele jaren”. Zij verwijst naar de conclusie vanuit het multidisciplinaire belastbaarheidsonderzoek aldus: “we schatten de kans op herstel, om te komen tot reëel functioneren in algemene zin binnen 6 maanden, als infaust”. In haar consultrapportage van 16 oktober 2014 herhaalt de bedrijfsarts dat de prognose naar volledig herstel, dan wel van de beperkingen, is dat verbetering wordt verwacht op lange termijn. Haar verwachting is dat, ook dan, terugkeer van betrokkene in haar eigen werk niet meer haalbaar is.
Op grond van het voorafgaande ben ik van oordeel dat ten aanzien van betrokkene is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor ontslag op grond van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. Op 30 januari 2015 zal betrokkene twee en een half jaar arbeidsongeschikt zijn geweest. Duurzame re-integratie in de eigen arbeid of andere passende arbeid binnen een redelijke termijn wordt noch door de bedrijfsarts noch door het UWV verwacht.
Wat betreft dit laatste merk ik het volgende op. Betrokkene wordt door het UWV geschikt geacht voor “gangbare arbeid”. De door het UWV geduide functies kunnen ten aanzien van betrokkene niet worden aangemerkt als “passende” arbeid als genoemd in artikel 46i lid 1 Wrra. Artikel 46ha Wrra definieert passende arbeid als volgt: “alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de rechterlijk ambtenaar is berekend, tenzij aanvaarding daarvan om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van de rechterlijk ambtenaar kan worden gevergd”. Deze bepaling was opgenomen in artikel 46k lid 1 Wrra en is per 1 juli 2010 overgeheveld naar artikel 46ha (Wijziging van de Wrra in verband met de flexibilisering en verduidelijking van de regeling van de rechtspositie). De Memorie van Toelichting bij deze aanpassing van artikel 46k (herplaatsing tijdens ziekte) vermeldt dat de functionele autoriteit het voorstel doet voor een aan de rechterlijk ambtenaar op te dragen andere passende functie, maar benadrukt dat de Hoge Raad nog steeds beslist of de voorgestelde functie inderdaad passend is (TK 2007–2008, 31227, nr. 3, p. 28).
Blijkens de Memorie van Toelichting inzake de wijziging van de Wrra in verband met de toepasselijkheid van de Wet verbetering poortwachter is de definitie van het begrip passende arbeid in artikel 46k (oud) ontleend aan de definitie die vanwege de Wet verbetering poortwachter in artikel 7:658a van het Burgerlijk Wetboek was opgenomen (TK 2005-2006, 30596, nr. 3, p. 5-6). Bij de behandeling van de Wet verbetering poortwachter in de Eerste Kamer heeft de regering daarover opgemerkt: “Op basis van de jurisprudentie is aan het begrip “passende arbeid” nadere invulling gegeven. Ook daaruit blijkt dat de beantwoording van de vraag wat passende arbeid is, in elk concreet geval aan de hand van de omstandigheden moet worden beantwoord. Als de werknemer naar verwachting zijn eigen werk weer kan hervatten zal de invulling van het begrip passende arbeid daarop gericht zijn. Als de terugkeer op de eigen werkplek niet meer tot de reële mogelijkheden behoort, zal een bredere oriëntatie mogelijk zijn. Als leidraad moet worden gevolgd dat het bij passende arbeid moet gaan om arbeid die in redelijkheid aan de werknemer kan worden opgedragen, gelet op onder meer het arbeidsverleden, de opleiding, de gezondheidstoestand, de afstand tot het werk, het loon en hetgeen waartoe de werknemer nog in staat is” (EK 2001–2002, 27678, nr. 37a, p. 19-20).
Ten slotte wijs ik er nog op dat tot de wijziging van de Wrra in verband met de toepasselijkheid van de Wet verbetering poortwachter in artikel 46k werd bepaald dat in het geval van een wegens ziekte arbeidsongeschikte rechterlijk ambtenaar in het eerste jaar passende arbeid kon worden opgedragen en in het tweede jaar en daarna gangbare arbeid. Dit onderscheid en het begrip gangbare arbeid vervielen omdat aansluitend op de systematiek van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek kwam te gelden dat steeds de verplichting voorop staat om te komen tot re-integratie in passende arbeid (TK 2005–2006, 30596, nr. 3, p. 6).
Alvorens over te gaan tot het instellen van een vordering bij de Hoge Raad heb ik bij schrijven van 27 november 2014 betrokkene - overeenkomstig artikel 46o lid 3 Wrra - in de gelegenheid gesteld haar zienswijze naar voren te brengen. Van deze mogelijkheid heeft zij gebruik gemaakt; op 17 december 2014 heb ik betrokkene gehoord. Zij heeft naar voren gebracht dat en waarom zij zich kan vinden in het verzoek van de President van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant aan mij om bij de Hoge Raad haar ontslag te vorderen. Ik volsta hier verder met verwijzing naar het proces-verbaal van het gehoor.
De stukken van deze zaak, waaronder het proces-verbaal van het gehoor, leg ik over overeenkomstig de bijgevoegde inventarislijst.
Gelet op het voorafgaande vorder ik dat de Hoge Raad [betrokkene] op de voet van artikel 46i lid 1 Wrra zal ontslaan met ingang van 1 maart 2015.
’s-Gravenhage, 23 januari 2015
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Inventarislijst dossier [betrokkene] (K 389)
-
Brief van de President Rechtbank Zeeland-West-Brabant houdende een verzoek tot vordering van ontslag van [betrokkene], d.d. 9 oktober 2014
-
Evaluatie en bijstelling plan van aanpak d.d. 7 april 2014
-
Rapportage arbeidsdeskundig onderzoek Arbo Unie d.d. 15 april 2014
-
Rapportage multidisciplinair onderzoek naar (werk)belastbaarheid Van Eijnsbergen&Partners d.d. 10 juli 2014
-
Beslissing UWV inzake WIA-uitkering (WGA) d.d. 19 augustus 2014, met bijlagen
-
Consultrapportage bedrijfsarts d.d. 9 september 2014
-
Consultrapportage bedrijfsarts d.d. 16 oktober 2014
-
Brief Procureur-Generaal d.d. 27 november 2014 aan [betrokkene]
-
Brief [betrokkene] d.d. 5 januari 2015 aan de Procureur-Generaal
-
Proces-verbaal van het gehoor ex artikel 46o lid 3 Wrra d.d. 17 december 2014