Parket bij de Hoge Raad, 06-04-2016, ECLI:NL:PHR:2016:224, 15/02273
Parket bij de Hoge Raad, 06-04-2016, ECLI:NL:PHR:2016:224, 15/02273
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 april 2016
- Datum publicatie
- 15 april 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:224
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:45, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/02273
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft op 17 januari 2013 in Duitsland een personenauto gekocht van het merk BMW, type 740D Executive (hierna: de auto). De koopsom bedroeg € 52.640 inclusief € 8.404,71 Duitse omzetbelasting. Op 18 januari 2013 heeft belanghebbende aangifte belasting personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) gedaan ter zake van de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister. De verschuldigde bpm, groot € 8.115, heeft belanghebbende berekend aan de hand van een koerslijst van XRAY, uitgaande van de inkoopwaarde van een auto die is verhandeld met gebruikmaking van de btw-margeregeling. Belanghebbende heeft het aangegeven bedrag voldaan. Tegen de naheffingsaanslag die volgde, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. In geschil is of belanghebbende – mede gelet op artikel 110 VWEU – bij de voldoening op aangifte mocht kiezen voor de inkoopwaarde van een marge-auto.
Hof Den Haag heeft geoordeeld dat belanghebbende bij het bepalen van de inkoopwaarde van de auto, de laagste waarde op de XRAY-koerslijst mocht kiezen, ongeacht de fiscale herkomst van de auto (marge-auto of btw-auto). De fiscale herkomst van de auto is naar het oordeel van het Hof geen eigenschap die aan de auto kleeft en heeft aldus geen invloed op de heffing van bpm.
A-G Ettema start haar conclusie met een uiteenzetting van de uitspraken van de lagere rechters waarin dezelfde problematiek aan de orde is. De feitenrechters zijn unaniem: voor de beoordeling of een bepaalde auto als een referentieauto kan worden aangemerkt, is de fiscale herkomst van de auto geen onderscheidend criterium.
Vervolgens gaat de A-G in op de werkingssfeer van artikel 110 VWEU. Dit artikel verbiedt een hogere belastingheffing op producten afkomstig uit andere EU-lidstaten dan op gelijksoortige nationale producten. Voorts behandelt zij de van toepassing zijnde bepalingen uit de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 en de Uitvoeringsregeling belasting personenauto’s en motorrijwielen 1992. De A-G constateert dat voor de berekening van de verschuldigde bpm voor gebruikte personenauto’s die in Nederland worden geregistreerd, een vergelijking dient te worden gemaakt met de rest-bpm die is begrepen in de waarde van een gelijksoortige auto, een zogenaamde referentieauto.
Uit de jurisprudentie van het HvJ volgt naar de mening van de A-G dat alleen dan sprake is van gelijksoortigheid als bedoeld in artikel 110 VWEU, indien de goederen soortgelijke eigenschappen vertonen en aan dezelfde behoeften voldoen. Dit moet – zo blijkt uit de rechtspraak van het HvJ – worden beoordeeld vanuit het gezichtspunt van de verbruiker. Naar de mening van de A-G is de btw-status van de auto – vanuit verbruikersoogpunt – geen eigenschap van een auto. Een verbruiker kan niet aan een auto zien dat sprake is van een btw-auto of een marge-auto. Ook kan hij dat niet ervaren als hij de auto gebruikt. A-G Ettema komt tot de conclusie dat de btw-status van een auto, niet een eigenschap is die kleeft aan de auto, maar een die kleeft aan de (hoedanigheid van de) personen die die auto verhandelen (aftrekgerechtigde ondernemer of niet).
Om iedere mogelijkheid uit te sluiten dat uit andere EU-lidstaten afkomstige auto’s zwaarder worden belast dan gelijksoortige binnenlandse auto’s, en dus schending van de
anti-discriminatiebepaling te voorkomen, meent de A-G dat ter zake van de registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister mag worden gekozen voor de laagst denkbare inkoopwaarde van de referentieauto: de inkoopwaarde als marge-auto.
A-G Ettema concludeert dat het middel van de staatssecretaris van Financiën faalt en dat diens beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 6 april 2016 inzake:
HR nr. 15/02273 |
Staatssecretaris van Financiën |
Hof nr. BK-14/00189 Rb nr. SGR 13/9235 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Belasting personenauto's en motorrijwielen 2013 |
[X] |
1 Inleiding
Als een gebruikte auto voor het eerst in Nederland wordt geregistreerd in het kentekenregister, is ter zake van die registratie belasting personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) verschuldigd. Voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde bpm dient een vergelijking te worden gemaakt met de rest-bpm die is begrepen in de inkoopwaarde van gelijksoortige auto’s die reeds in Nederland zijn geregistreerd. In deze conclusie staat de vraag centraal wat onder een gelijksoortige auto moet worden verstaan.
Meer specifiek is in de onderhavige zaak de vraag aan de orde of een belastingplichtige bij de berekening van de verschuldigde bpm ter zake van de registratie van een uit een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) afkomstige gebruikte auto, een vergelijking mag maken met de bpm die is begrepen in de inkoopwaarde van een auto die is geleverd met gebruikmaking van de margeregeling van artikel 28b e.v. van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de margeregeling), ook als de te registreren auto geen marge-auto1 is.
Hoewel het financiële belang van de onderhavige zaak gering is (het gaat in deze zaak om een naheffingsaanslag bpm van € 505), gaat daarachter volgens de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) toch een groot belang schuil, omdat de problematiek in honderden andere lopende bezwaar- en beroepsprocedures speelt.2 Op dit moment zijn nog veertien vergelijkbare zaken aanhangig bij de Hoge Raad.3 In twee van deze zaken (met de zaaknummers 15/03561 en 15/03562) neem ik heden eveneens conclusie.
Ik concludeer dat de fiscale herkomst van een auto (marge-auto of btw-auto4) geen onderscheidend kenmerk is bij de beoordeling of sprake is van een ‘gelijksoortig’ nationaal product als bedoeld in artikel 110 VWEU5. Marge-auto’s en btw-auto’s zijn ‘gelijksoortige’ auto’s. Om te voorkomen dat de gebruikte auto van belanghebbende zwaarder wordt belast dan een binnenlandse (marge-)auto, mag belanghebbende bij de voldoening op aangifte kiezen voor de laagst denkbare inkoopwaarde van de auto: de inkoopwaarde van een marge-auto.
2 De feiten
Belanghebbende heeft op 17 januari 2013 in Duitsland een personenauto gekocht van het merk BMW, type 740D Executive (hierna: de auto). De koopsom bedroeg € 52.640 inclusief € 8.404,71 Duitse omzetbelasting (Mehrwertsteuer).
Hij heeft op 18 januari 2013 aangifte bpm gedaan ter zake van de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister. De verschuldigde bpm, groot € 8.115, heeft belanghebbende berekend aan de hand van een koerslijst van XRAY Auto B.V. (hierna: de XRAY-koerslijst), uitgaande van een auto die is verhandeld met gebruikmaking van de margeregeling. Blijkens deze koerslijst bedraagt de handelsinkoopwaarde van de auto als marge-auto € 60.859. Belanghebbende heeft het aangegeven bedrag voldaan.
Met dagtekening 14 mei 2013 heeft de Inspecteur6 aan belanghebbende een naheffingsaanslag bpm opgelegd ten bedrage van € 695 op de grond dat de verschuldigde bpm € 8.810 bedraagt. De Inspecteur heeft de verschuldigde bpm eveneens berekend aan de hand van de XRAY-koerslijst maar heeft daarbij, anders dan belanghebbende, de handelsinkoopwaarde van een zogenoemde ‘btw-auto’ gehanteerd. Blijkens de koerslijst bedraagt die waarde € 66.116.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Omdat een uitspraak op bezwaar uitbleef, heeft hij bij de rechtbank Den Haag beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. 7 Op 14 november 2013 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar verminderd tot € 505.8
3 Het geding in feitelijke instanties
Rechtbank
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank).
Voor de Rechtbank is in geschil of de Inspecteur voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde van de referentieauto terecht is uitgegaan van een btw-auto. Naar het oordeel van de Rechtbank is dit niet het geval. Ik citeer:
“5. Verweerder9 heeft het standpunt ingenomen dat voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde in dit geval moet worden uitgegaan van een BTW-auto omdat eiser10 de auto met berekening van BTW (Mehrwertsteuer) heeft ingekocht. Er moet aldus verweerder worden aangeknoopt bij een inkoopwaarde van een vergelijkbare auto, en dat is in dit geval een auto die met BTW is ingekocht.
6. De rechtbank verwerpt verweerders onder 5 weergegeven standpunt, omdat uit het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013 (C-437/12, (…)) volgt dat de heffing van Bpm niet hoger mag zijn dan het laagste restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds in die lidstaat geregistreerde voertuigen. Voor de vraag of sprake is van gelijksoortige voertuigen wordt in dat arrest uitsluitend gewezen op kenmerken die te maken hebben met de aard van de auto zelf (merk, model, type, kenmerken als aandrijving of uitrusting, ouderdom, kilometerstand, staat van onderhoud). Nu in onderhavig geval sprake is van dergelijke gelijksoortige voertuigen, mag vervolgens worden aangeknoopt bij de daarmee samenhangende laagste waarde, te weten de waarde zoals die geldt wanneer sprake is van een marge-auto. Dat eiser de auto heeft ingekocht met berekening van BTW, is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet relevant. Dit betekent dat het gelijk aan eiser is.”
Bij mondelinge uitspraak van 27 februari 2014, nr. SGR 13/9235 (niet gepubliceerd), heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar evenals de naheffingsaanslag vernietigd.
Hof
De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij hof Den Haag (hierna: het Hof).
Voor het Hof is in geschil of belanghebbende het juiste bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan. Het Hof oordeelt dat dit het geval is. Ik citeer:
“6.1. De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel, uitgaande van de beschikbare gegevens over de auto ten opzichte van vergelijkbare auto's, terecht en op goede gronden geoordeeld dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is. De Inspecteur heeft in beroep en in hoger beroep niets aangevoerd, gelet ook op de door belanghebbende in het verweerschrift in hoger beroep gegeven uiteenzetting, dat een andere conclusie rechtvaardigt. Integendeel, het recht op het terrein van de BPM brengt mee dat, nu – naar tussen partijen vaststaat – de in geding zijnde koerslijst beslissend is voor de bepaling van de verschuldigde BPM en de laagste waarde op die lijst € 60.859 is, belanghebbende voor die waarde mag kiezen, ongeacht hoe belanghebbende eigenaar is geworden van de auto, meer in het bijzonder ongeacht de fiscale herkomst van de auto. De (fiscale) herkomst van de auto is geen eigenschap die aan de auto kleeft en beïnvloedt zodoende de heffing van BPM niet.”
Bij uitspraak van 3 april 2015, nr. BK-14/00189, ECLI:NL:GHDHA:2015:2354, bevestigt het Hof de uitspraak van de Rechtbank.