Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-04-2016, ECLI:NL:PHR:2016:339, 15/03459

Parket bij de Hoge Raad, 28-04-2016, ECLI:NL:PHR:2016:339, 15/03459

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 april 2016
Datum publicatie
13 mei 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:339
Formele relaties
Zaaknummer
15/03459

Inhoudsindicatie

Deze procedure ziet op de bepaling van de grondslagen van de berekening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm, tekst 2011) voor een uit Duitsland ingevoerde, gebruikte kampeerauto. Het gaat uiteindelijk om de bepaling van het te hanteren afschrijvingspercentage. In dat kader moet worden beoordeeld of voor de afschrijving moet worden aangesloten bij de waardeontwikkeling van een gebruikte kampeerauto of een gebruikte bestelauto, te rekenen vanaf de eerste ingebruikname in Duitsland.

Belanghebbende heeft ter zake van de registratie in Nederland van een gebruikte kampeerauto, van het merk Ford Transit, op 11 mei 2011 aangifte gedaan. De kampeerauto is afkomstig uit Duitsland, alwaar de datum van eerste toelating 7 september 2010 was. Belanghebbende heeft de verschuldigde Bpm in zijn aangifte berekend met als uitgangspunt, ook voor de afschrijving wegens tijdsverloop, de waarde van een bestelauto Ford Transit 350L, zonder de recreatieve voorzieningen van een kampeerauto.

De nieuwwaarde van zo een bestelauto bedraagt € 28.350 en de bruto Bpm € 10.960. Uitgaande van die nieuwwaarde en een resterende handelswaarde per 11 mei 2011 van € 17.896, berekent belanghebbende de afschrijving op 36,87%. Zijn aangifte resulteert in een te betalen bedrag van € 7.853.

De Inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd op de grond dat de kampeerauto niet vergelijkbaar is met een gebruikte gesloten bestelauto Ford Transit 350L, zodat bij de berekening van de verschuldigde Bpm niet mag worden uitgegaan van de waarden nieuw en gebruikt van zo een bestelauto.

Op basis van tabeltoepassing rekent de Inspecteur met een afschrijving van 25%. De door belanghebbende verschuldigde Bpm wordt aldus 75% van € 10.960 is € 8.220. Daarom heeft de Inspecteur voor het verschil een naheffingsaanslag opgelegd van € 367.

De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Uitgangspunt voor de heffing van Bpm bij gebruikte auto’s die in Nederland worden ingevoerd vanuit een andere EU-lidstaat is volgens de Rechtbank dat niet meer Bpm geheven mag worden dan de Bpm die nog drukt op vergelijkbare gebruikte voertuigen die al in Nederland zijn geregistreerd. Naar het oordeel van de Rechtbank zijn vergelijkbare gebruikte voertuigen in dit geval geen gebruikte bestelauto’s, maar gebruikte kampeerauto’s. Er is immers in het algemeen een wezenlijk verschil tussen beide soorten auto’s. Dat geldt ook voor de (veel) grotere intensiteit van het gebruik bij bestelauto’s en de hierdoor ontstane snellere waardevermindering en dus afschrijving.

Geen van beide partijen heeft gegevens overgelegd over de tweedehands inkoopwaarde van een kampeerauto als deze. Aangezien de Rechtbank de door de Inspecteur gehanteerde afschrijving van 25% over een periode van nog geen jaar zeker niet te laag acht, heeft de Rechtbank zich daarbij aangesloten.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Aldus moet voor het vaststellen van het afschrijvingspercentage bij een gebruikte kampeerauto de historische nieuwprijs van een kampeerauto worden afgezet tegen de waarde van de gebruikte kampeerauto op het moment van registratie, en niet tegen de waarde van de vergelijkbare gesloten bestelauto. Dit betekent dat volgens het Hof voor het vaststellen van het afschrijvingspercentage wél rekening moet worden gehouden met de uitrusting tot kampeerauto.

Het Hof heeft overwogen dat slechts voor de berekening van de bruto‑bpm bij nieuwe kampeerauto’s bij besluit een goedkeuring is gegeven, in die zin dat kan worden uitgegaan van de catalogusprijs van de met de kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto, zonder de waarde van de aan de recreatieve functie toe te rekenen delen van de inrichting. De aldus berekende bruto-bpm geldt, naar het oordeel van het Hof, wel als uitgangspunt voor de berekening van de rest-bpm in vergelijkbare gebruikte voertuigen die al in Nederland zijn geregistreerd.

Belanghebbende komt tegen de Hofuitspraak thans op in cassatie onder aanvoering van vier middelen welke, naar de A-G meent, alle falen.

Nu zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft nagelaten stukken over te leggen waaruit de inkoopwaarde van de kampeerauto, hiervan uitgaande en als zodanig, op het moment van registratie blijkt, heeft het Hof, naar de A-G meent, de waarde terecht zelfstandig, in goede justitie, bepaald.

De A-G meent dat enkel ter bepaling van de Bpm op de voet van artikel 9, lid 2, onderdeel a, van de Wet Bpm 1992, bij wege van goedkeuring, mag worden uitgegaan van de catalogusprijs van een met de desbetreffende kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto. Dat geldt dus zowel voor een nieuw voertuig als voor een ingevoerde gebruikte kampeerauto. De A-G ziet hier geen verschillende heffingsmodaliteiten.

Naar het oordeel van het Hof strekt de goedkeuring in het Besluit zich niet uit tot de verminderingsregeling (en dus de bijbehorende afschrijving). Ervan uitgaande dat een op de hardheidsclausule gebaseerde goedkeuring om, in afwijking van de wet, tegemoet te komen aan bepaalde onbillijkheden, restrictief moet worden uitgelegd, als beperkt tot het geval waarvoor tegemoet gekomen wordt, lijkt ’s Hofs restrictieve uitleg de A-G juist. En overigens ook in overeenstemming met de jurisprudentie van het HvJ waarin de werkelijke waardevermindering van voertuigen maatgevend is.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 28 april 2016 inzake

Nr. Hoge Raad: 15/03459

[X]

Nr. Gerechtshof: 14/00962

Nr. Rechtbank: AWB 12/4913

Derde Kamer A

tegen

Belasting personenauto's en motorrijwielen 2011

de Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 15/03459 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] , belanghebbende, tegen de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 juli 2015 (hierna: het Hof).1

1.2

Deze procedure ziet op de bepaling van de grondslagen van de berekening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) voor een uit Duitsland ingevoerde, gebruikte kampeerauto. Het gaat uiteindelijk om de bepaling van het te hanteren afschrijvingspercentage. In dat kader moet worden beoordeeld of voor de afschrijving moet worden aangesloten bij de waardeontwikkeling van een gebruikte kampeerauto of een gebruikte bestelauto, te rekenen vanaf de eerste ingebruikname in Duitsland.

1.3

Belanghebbende heeft ter zake van de registratie in Nederland van een gebruikte kampeerauto, van het merk Ford Transit, op 11 mei 2011 aangifte gedaan. De kampeerauto is afkomstig uit Duitsland, alwaar de datum van eerste toelating 7 september 2010 was. Belanghebbende heeft de verschuldigde Bpm in zijn aangifte berekend met als uitgangspunt, ook voor de afschrijving wegens tijdsverloop, de waarde van een bestelauto Ford Transit 350L, zonder de recreatieve voorzieningen van een kampeerauto.

1.4

De nieuwwaarde van zo een bestelauto bedraagt € 28.350 en de bruto Bpm € 10.960. Uitgaande van die nieuwwaarde en een resterende handelswaarde per 11 mei 2011 van € 17.896, berekent belanghebbende de afschrijving op 36,87%. Zijn aangifte resulteert in een te betalen bedrag van € 7.853.

1.5

De Inspecteur2 kan zich met dat uitgangspunt en de aldus berekende afschrijving niet verenigen en heeft een naheffingsaanslag opgelegd op de grond dat de kampeerauto niet vergelijkbaar is met een gebruikte gesloten bestelauto Ford Transit 350L, zodat bij de berekening van de verschuldigde Bpm niet mag worden uitgegaan van de waarden nieuw en gebruikt van zo een bestelauto.

1.6

Op basis van tabeltoepassing rekent de Inspecteur met een afschrijving van 25%. De door belanghebbende verschuldigde Bpm wordt aldus 75% van € 10.960 is € 8.220. Daarom heeft de Inspecteur voor het verschil een naheffingsaanslag opgelegd van € 367.

1.7

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.3 Uitgangspunt voor de heffing van Bpm bij gebruikte auto’s die in Nederland worden ingevoerd vanuit een andere EU-lidstaat is volgens de Rechtbank dat niet meer Bpm geheven mag worden dan de Bpm die nog drukt op vergelijkbare gebruikte voertuigen die al in Nederland zijn geregistreerd. Naar het oordeel van de Rechtbank zijn vergelijkbare gebruikte voertuigen in dit geval geen gebruikte bestelauto’s, maar gebruikte kampeerauto’s. Er is immers in het algemeen een wezenlijk verschil tussen beide soorten auto’s. Dat geldt ook voor de (veel) grotere intensiteit van het gebruik bij bestelauto’s en de hierdoor ontstane snellere waardevermindering en dus afschrijving.

1.8

Geen van beide partijen heeft gegevens overgelegd over de tweedehands inkoopwaarde van een kampeerauto als deze. Belanghebbende heeft voor de inkoopwaarde van de auto alleen verwezen naar de waarde van een vergelijkbare bestelauto, welk uitgangspunt de Rechtbank onjuist acht, terwijl de Inspecteur is uitgegaan van een forfaitaire afschrijvingstabel, hetgeen de Rechtbank evenmin juist acht, omdat die tabel niet de werkelijke afschrijving weergeeft.

1.9

Nu geen der partijen de inkoopwaarde van de auto op het moment van registratie aannemelijk heeft gemaakt, heeft de Rechtbank die ambtshalve vastgesteld. Aangezien de Rechtbank de door de Inspecteur gehanteerde afschrijving van 25% over een periode van nog geen jaar zeker niet te laag acht, heeft de Rechtbank zich daarbij aangesloten. Dat betekent dat de berekening door de Inspecteur van de verschuldigde Bpm, niet te hoog is en in zoverre wordt aanvaard.

1.10

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Aldus moet voor het vaststellen van het afschrijvingspercentage bij een gebruikte kampeerauto de historische nieuwprijs van een kampeerauto worden afgezet tegen de waarde van de gebruikte kampeerauto op het moment van registratie, en niet tegen de waarde van de vergelijkbare gesloten bestelauto. Dit betekent dat volgens het Hof voor het vaststellen van het afschrijvingspercentage wél rekening moet worden gehouden met de uitrusting tot kampeerauto.

1.11

Het Hof heeft overwogen dat slechts voor de berekening van de bruto‑bpm bij nieuwe kampeerauto’s bij besluit een goedkeuring is gegeven, in die zin dat kan worden uitgegaan van de catalogusprijs van de met de kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto, zonder de waarde van de aan de recreatieve functie toe te rekenen delen van de inrichting. De aldus berekende bruto-bpm geldt, naar het oordeel van het Hof, wel als uitgangspunt voor de berekening van de rest-bpm in vergelijkbare gebruikte voertuigen die al in Nederland zijn geregistreerd.

1.12

Belanghebbende komt tegen de Hofuitspraak thans op in cassatie onder aanvoering van vier middelen.

1.13

Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.4 Onderdeel 5 behelst een beschouwing en de beoordeling van de middelen, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de volgende feiten vastgesteld:

2.1.

Belanghebbende heeft op 11 mei 2011 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig van het merk Ford, type Transit 350L, met VIN: [001] (hierna: de kampeerauto). De aangifte resulteert in een te betalen bedrag van € 7.853. De Inspecteur heeft op 16 mei 2011 een naheffingsaanslag BPM opgelegd ten bedrage van € 367. De belasting op aangifte, alsmede de belasting volgens de naheffingsaanslag, is op 16 mei 2011 voldaan. Enige dagen later heeft de registratie van de kampeerauto in het kentekenregister plaatsgevonden.

2.2.

De kampeerauto is afkomstig uit Duitsland. De datum van eerste toelating aldaar is 7 september 2010.

2.3.

In het Besluit van 14 december 2010, DGB2010/7686M, Stcrt. 2010, 20502 (hierna: het Besluit) is ten aanzien van kampeerauto’s het volgende opgenomen:

“5.4. Kampeerauto's

5.4.1.

Maatstaf van heffing kampeerauto

Als een gesloten bestelauto is ingericht als kampeerauto die voldoet aan de in paragraaf 5.4.2 genoemde voorwaarden, zou de bpm moeten worden berekend over de catalogusprijs van de kampeerauto. De meeste kampeerauto's worden vervaardigd op basis van een bepaald type gesloten bestelauto.

Goedkeuring

Met toepassing van artikel 63 van de AWR (de hardheidsclausule) keur ik het volgende goed.

Als een gesloten bestelauto wordt gebruikt als basis voor een qua wielbasis van die bestelauto afwijkende kampeerauto en voldoet aan de voorwaarden, wordt de bpm berekend over de catalogusprijs van een zoveel mogelijk met de verkregen kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto. Dit geldt ook als een kampeerauto is afgeleid van een ander soort auto (bijvoorbeeld een chassis-cabine). Daarbij wordt achtereenvolgens rekening gehouden met:

- het merk en type van de gebruikte auto of chassis-cabine;

- het motortype (diesel, benzine, cilinderinhoud, aantal kW);

- de wielbasis van de kampeerauto.

Als de wielbasis van de verkregen kampeerauto afwijkt van de wielbasis van de vergelijkbare bestelauto of chassis-cabine, wordt uitgegaan van de vergelijkbare auto met de in centimeters meest nabij gelegen wielbasis die de feitelijke wielbasis van de kampeerauto niet te boven gaat.

Voor het bepalen van de catalogusprijs is het uiteindelijke resultaat, de vervaardigde kampeerauto, doorslaggevend. Steeds wordt uitgegaan van de catalogusprijs van een met die kampeerauto op voornoemde kenmerken vergelijkbare vracht- of bestelauto.

5.4.2.

Recreatieve functie

Een kampeerauto heeft twee functies. Enerzijds dient hij voor het vervoer van personen. Anderzijds heeft hij een recreatieve functie, die vergelijkbaar is met die van tenten en caravans.

Voor het bepalen van de maatstaf van heffing van een kampeerauto wordt uitgegaan van de catalogusprijs van een met die kampeerauto vergelijkbare bestelauto, met inbegrip van de waarde van de aan de recreatieve functie toe te rekenen delen van de inrichting.

Goedkeuring

Ik keur met toepassing van artikel 63 van de AWR (de hardheidsclausule) goed dat de bpm voor kampeerauto's niet wordt berekend over dat deel van de catalogusprijs dat is toe te rekenen aan de recreatieve functie. Ik stel hierbij de volgende cumulatieve voorwaarden aan de binnenruimte van deze kampeerauto. De binnenruimte ligt achter de stoelen voor de bestuurder en de bijrijder en is bestemd voor het verblijf en de overnachting.

- De binnenruimte van het als kampeerauto ingerichte motorrijtuig moet minimaal 170 cm hoog zijn (stahoogte), over een lengte van minimaal 200 cm en over een breedte van minimaal 90 cm.

- In afwijking hiervan mag, als de binnenruimte met een oorspronkelijk dak geen stahoogte heeft van 170 cm maar minimaal 130 cm, het dak voorzien zijn van een al dan niet uitklapbare permanent aangebrachte gesloten dakconstructie waardoor de stahoogte over een breedte van ten minste 90 cm en een lengte van ten minste 100 cm verhoogd kan worden tot een stahoogte van ten minste 170 cm.

- Voor motorrijtuigen van het merk Volkswagen, type Transporter, met een door de RDW toegekende 'datum van eerste toelating tot de weg' van vóór 1 januari 1994, waarbij de motor vanaf de fabriek achterin is geplaatst, geldt dat deze criteria ten aanzien van de binnenruimte kunnen worden toegepast als ware de motor niet achterin gelegen.

- De binnenruimte moet ten minste zijn voorzien van:

- twee vaste zitplaatsen;

- een tafel, waarvan de bevestiging zodanig mag zijn ontworpen dat hij eenvoudig kan worden verwijderd;

- slaapaccommodatie voor ten minste twee personen, eventueel gecreëerd met behulp van de zitplaatsen, niet zijnde de bestuurders- of bijrijderzitplaatsen;

- vaste en afsluitbare opbergfaciliteiten;

- een vast keukenblok met een minimale hoogte van 60 cm van het werkblad, voorzien van een (ingebouwde) vaste kookgelegenheid en een vaste, niet volledig uitneembare watervoorziening met een spoelbak, een kraan en een afvoer, het geheel bestemd voor gebruik in de binnenruimte.”

2.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat wordt voldaan aan de in het Besluit genoemde voorwaarden van de binnenruimte van de kampeerauto. Evenmin is in geschil dat de “zoveel mogelijk met de verkregen kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto” een Ford Transit 350L betreft. De nieuwwaarde van een gesloten bestelauto Ford Transit 350L bedraagt € 28.350 en de bruto BPM € 10.960.

De Rechtbank

2.2

De Rechtbank heeft het geschil omschreven:

2.3. (...).

Het geschil spitst zich toe op de afschrijving waarmee rekening gehouden moet worden in verband met de ouderdom van de auto. (...).

2.3

De Rechtbank heeft overwogen:

2.5.

Belanghebbende stelt de tweedehands inkoopwaarde voor handelaren op € 17.896. Dat bedrag baseert hij op een opgave van Dienst Importauto’s.nl waarbij wordt uitgegaan van een gesloten bestelauto Ford Transit 350L en een norm kilometerstand van 26.700.

2.6.

De inspecteur stelt dat niet uitgegaan mag worden van de inkoopwaarde van een gebruikte Ford Transit omdat met een “gewone” bestelauto in het algemeen veel meer kilometers worden gereden dan met een kampeerauto zodat de afschrijving op een gesloten bestelauto veel hoger is dan de afschrijving op een kampeerauto. De inspecteur heeft een afschrijving toegepast van 25% op basis van de tabel van artikel 10, tweede lid, Wet Bpm juncto art. 8 Uitvoeringsregeling Bpm 1992, tekst 2010 waarnaar in het Besluit wordt verwezen voor de bepaling van de Bpm bij gebruikte kampeerauto’s. De berekening van de inspecteur komt neer op een tweedehands inkoopwaarde van € 21.262.

2.7.

Uitgangspunt voor de heffing van Bpm bij tweedehands auto’s die in Nederland worden ingevoerd vanuit een andere EU-lidstaat is dat niet meer Bpm geheven mag worden dan de Bpm die nog drukt op vergelijkbare gebruikte voertuigen die al in Nederland zijn geregistreerd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn vergelijkbare gebruikte voertuigen in dit geval geen gebruikte bestelauto’s maar gebruikte kampeerauto’s. Er is immers in het algemeen een wezenlijk verschil tussen beide soorten auto’s, in elk geval - zoals de inspecteur heeft gesteld en de rechtbank aannemelijk voorkomt - voor wat betreft de intensiteit van het gebruik. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in het grote verschil dat er ligt tussen de norm die wordt gehanteerd voor door bestelauto’s van deze ouderdom gereden kilometers (26.700 km, zie de waardering van Dienst Importauto’s.nl) en het aantal kilometers dat werkelijk met de kampeerauto is gereden (6.260).

2.8.

Geen der partijen heeft gegevens overgelegd over de tweedehands inkoopwaarde van een kampeerauto als deze. Belanghebbende heeft voor de inkoopwaarde van de auto alleen verwezen naar de waarde van een vergelijkbare bestelauto welk uitgangspunt de rechtbank onjuist acht, zoals hiervoor is overwogen. De inspecteur is uitgegaan van de forfaitaire afschrijvingstabel van artikel 10, tweede lid, Wet Bpm juncto art. 8 Uitvoeringsregeling Bpm 1992, tekst 2010. Dat uitgangspunt acht de rechtbank evenmin juist omdat het inmiddels vaste jurisprudentie is dat die tabel niet de werkelijke afschrijving weergeeft.

2.9.

Nu geen der partijen de inkoopwaarde van de auto aannemelijk heeft gemaakt zal de rechtbank die ambtshalve vaststellen. De rechtbank acht een afschrijving van 25% over een periode van nog geen jaar zeker niet te laag. Dat betekent dat het gelijk is aan de inspecteur. (...).

2.4

De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 30 september 2014 ongegrond verklaard.

Het Hof

2.5

Het Hof heeft het geschil omschreven:

3.1.

In geschil is de verschuldigde BPM ter zake van de registratie van de kampeerauto. Meer in het bijzonder is in geschil of bij de bepaling van de afschrijving kan worden aangesloten bij de waarde van een gebruikte gesloten bestelauto Ford Transit 350L, zonder recreatieve voorzieningen (standpunt belanghebbende), dan wel bij de waarde van een gebruikte kampeerauto, met recreatieve voorzieningen (standpunt Inspecteur).

2.6

Het Hof heeft overwogen:

4.1.

Belanghebbende stelt dat, ter berekening van de verschuldigde BPM, de waarde van de gebruikte kampeerauto wordt bepaald door de waarde van een gebruikte gesloten bestelauto Ford Transit 350L. Hij baseert zich hierbij op een opgave van Dienst Importauto’s.nl van 11 mei 2011 voor een Ford Transit 350L, bouwjaar september 2010, ingevolge welke opgave de handelswaarde op € 17.896 is gesteld. Hierbij is rekening gehouden met een correctie voor de feitelijk lagere kilometerstand (feitelijk 6.080 kilometer tegen norm 26.700 kilometer). Het afschrijvingspercentage berekent belanghebbende aldus op 36,87% ((€ 28.350 - € 17.896)/€ 28.350) en de verschuldigde BPM op € 6.919 ((1 – 0,3687) x € 10.960).

4.2.

De Inspecteur heeft een afschrijvingspercentage toegepast van 25, in eerste instantie gebaseerd op de tabel van artikel 10, lid 2, Wet BPM jo. artikel 8 Uitvoeringsregeling BPM 1992. De waarde bedraagt dan € 21.262 ((1 – 0,25) x € 28.350) en de verschuldigde BPM € 8.220 ((1 – 0,25) x € 10.960). In hoger beroep beroept de Inspecteur zich niet langer op de forfaitaire tabel, maar sluit hij zich aan bij het oordeel van de Rechtbank dat een afschrijving van 25% over een periode van nog geen jaar zeker niet te laag is.

4.3.

Uitgangspunt voor de heffing van BPM bij gebruikte voertuigen die in Nederland worden ingevoerd vanuit een andere EU-lidstaat is dat niet meer BPM geheven mag worden dan de BPM die nog drukt op vergelijkbare gebruikte voertuigen die al in Nederland zijn geregistreerd. Naar het oordeel van het Hof zijn vergelijkbare gebruikte voertuigen in dit geval geen gebruikte gesloten bestelauto’s, maar gebruikte kampeerauto’s, nu, naar tussen partijen ook niet in geschil is, wezenlijke verschillen bestaan tussen deze auto’s. Voor het vaststellen van het afschrijvingspercentage bij een gebruikte kampeerauto dient derhalve de historische nieuwprijs van een kampeerauto te worden afgezet tegen de waarde van de gebruikte kampeerauto op het moment van registratie, en niet tegen de waarde van de vergelijkbare gesloten bestelauto. Dit betekent dat voor het vaststellen van het afschrijvingspercentage wél rekening moet worden gehouden met de uitrusting tot kampeerauto. Belanghebbendes andersluidende standpunt moet worden verworpen. Slechts voor de berekening van de bruto‑BPM bij nieuwe kampeerauto’s is in het Besluit een goedkeuring gegeven, in die zin dat kan worden uitgegaan van de catalogusprijs van de met de kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto, zonder de waarde van de aan de recreatieve functie toe te rekenen delen van de inrichting. De aldus berekende bruto-BPM geldt wel als uitgangspunt voor de berekening van de rest-BPM in vergelijkbare gebruikte voertuigen die al in Nederland zijn geregistreerd.

4.4.

Noch de Inspecteur, noch belanghebbende, heeft een inkoopwaarde van de kampeerauto op moment van registratie aangedragen, bijvoorbeeld door overlegging van een koerslijst of taxatie. Het Hof zal deze inkoopwaarde daarom zelf vaststellen. Het Hof acht, overeenkomstig het oordeel van de Rechtbank, een afschrijving van 25% voor de kampeerauto over een periode van nog geen jaar zeker niet te laag. De door de Inspecteur berekende verschuldigde BPM van € 8.220 bij een inkoopwaarde van € 21.262 is daarom niet te hoog.

Slotsom

4.5.

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.

2.7

Het Hof heeft het hoger beroep bij uitspraak van 2 juli 2015 ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3.2

Belanghebbende draagt vier middelen voor.

Het eerste middel

3.3

Het eerste middel luidt:

3.6

Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor dat het recht geschonden is, meer bepaald artikel 110 Verdrag van de werking van de Unie (hierna: VwEU), nu het gerechtshof met zijn opvatting en daaruit voortkomende conclusie dat de waarde in goede justitie moet worden vastgesteld, nu beide partijen geen handelswaarde van een kampeerauto inclusief recreatieve functie hebben overlegd heeft miskend dat nu verweerder geen gegevens heeft aangedragen hoe een gebruikte te importeren kampeerauto zich verhoudt tot een gebruikte in het binnenland geregistreerde kampeerauto van hetzelfde type hij de waarde in goede justitie heeft vastgesteld.

3.4

De toelichting op het eerste middel vermeldt:

3.7

Uit artikel 110 VwEU en daarmee verband houdende uitlegging van de hoogste rechtscolleges volgt dat nu op de heffende autoriteit de verplichting rust ervoor te waken dat met het heffen van BPM wordt getreden buiten de in artikel 110 VwEU neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid, en met een berekening van de heffing conform de nationale wettelijke regeling aan die verplichting niet wordt voldaan, in eerste instantie aan de Inspecteur om in het geding na verwijzing gegevens in te brengen, waaruit kan blijken hoe de door belanghebbende voldane BPM zich verhoudt tot het restant aan BPM dat nog drukte op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto's (hierna: de referentie-auto's). (vergelijk het arrest van Uw Raad van 6 december 2002, nr. 37.666, ECLI:NL:HR:2002:AE4811).

3.8

Aldus heeft het gerechtshof met zijn opvatting dat de inkoopwaarde in goede justitie moet worden vastgesteld nu zowel belanghebbende als verweerder geen inkoopwaarde van de kampeerauto op het moment van registratie hebben aangedragen het recht miskend. De verplichting ervoor te waken dat met het heffen van BPM wordt getreden buiten de in artikel 110 VwEU neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid rust op verweerder, die die verplichting niet heeft ingevuld, anders dan de door belanghebbende ingebrachte koerslijst van een gesloten bestelauto die als basis dient voor de kampeerauto te verwerpen en toepassing te geven aan de strijdig met het Unierecht zijnde forfaitaire afschrijvingstabel.

3.5

Het verweer ter zake luidt:

Het Hof is niet gehouden belanghebbendes standpunt te volgen indien niet geheel duidelijk is welke de inkoopwaarde is van een met de kampeerauto van belanghebbende vergelijkbare kampeerauto, die zich in Nederland bevindt. Met inachtneming van artikel 110 VWEU kan en mag het Hof in goede justitie de in geschil zijnde inkoopwaarde vaststellen. Daarmee wordt niet buiten de in artikel 110 VWEU neergelegde begrenzing getreden. De Inspecteur heeft overigens het standpunt ingenomen dat de inkoopwaarde van een vergelijkbare kampeerauto € 21.262 bedraagt. Te wijzen valt op r.o. 4.4., laatste zin, van de uitspraak van het Hof.

Het tweede middel

3.6

Het tweede middel is als volgt:

3.9

Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor dat het recht geschonden is, dan wel er sprake is van verzuim van vormen, dan wel dat het oordeel onbegrijpelijk is, en zonder nadere toelichting de beslissing niet zelfstandig kan dragen nu het gerechtshof voor de hoogte van de verschuldigde belasting de waarde van de gebruikte te importeren kampeerauto vaststelt op € 21.262,00 en de verschuldigde belasting op € 8.220,00.

3.7

Het tweede middel wordt als volgt toegelicht:

3.10

Het gerechtshof overweegt dat voor de vaststelling van het afschrijvingspercentage bij een gebruikte kampeerauto (te importeren gebruikte kampeerauto, (...)) derhalve de historische nieuwprijs van een kampeerauto dient te worden afgezet tegen de waarde van de gebruikte kampeerauto op het moment van registratie, maar stelt feitelijk in goede justitie de handelsinkoopwaarde van een gesloten bestelauto vast op € 21.262,00, zijnde de 75% van de waarde van een gesloten bestelauto in ongebruikte staat.

3.11

Een dergelijke overweging is niet alleen rechtens onjuist, maar tevens onbegrijpelijk.

3.12

Het gerechtshof had, nu het van belang achtte dat de handelsinkoopwaarde in gebruikte staat van een te importeren gebruikte kampeerauto moet worden aangetoond, daarbij aansluiting moeten zoeken. De redenering is ronduit vreemd, nu het hof uiteenzet hoe het volgens het gerechtshof had gemoeten, namelijk dat voor de vaststelling van het afschrijvingspercentage bij een gebruikte kampeerauto (gebruikte te importeren kampeerauto, red. JV) derhalve de historische nieuwprijs van een kampeerauto dient te worden afgezet tegen de waarde van de gebruikte kampeerauto op het moment van registratie, maar berekend de handelsinkoopwaarde daarop volgend geheel anders, in goede justitie, op € 21.262,00, zijnde een afschrijvingspercentage van 25% op de historische nieuwprijs van de onderhavige nieuwe bestelauto.

3.8

De Staatssecretaris voert het volgende verweer:

Van belang is de inkoopwaarde van een met de kampeerauto van belanghebbende vergelijkbare binnenlandse kampeerauto. Deze waarde kan op verschillende manieren bepaald worden. Dit is ook toegestaan. In het arrest van 22 februari 2001, zaak C-393/98 (Gomes Valente), BNB 2001/395*, wordt overwogen:

"-28. Wat het eerste punt betreft, is de toepassing van een tabel voor de belastingheffing op ingevoerde gebruikte voertuigen op basis van één waardeverminderingscriterium - zoals in de wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, het aantal jaren dat het voertuig is gebruikt - op zich niet in strijd met artikel 95, eerste alinea, van het Verdrag."

Een van de manieren om de waarde te bepalen is de nieuwwaarde verminderd met een afschrijving. Daarbij dient artikel 110 VWEU in acht te worden genomen. Uitgesloten moet worden dat een te hoge inkoopwaarde in aanmerking wordt genomen. Het Hof kiest dan ook voor een voorzichtige benadering. Het Hof acht, overeenkomstig het oordeel van de Rechtbank, een afschrijving van 25% voor de kampeerauto over een periode van nog geen jaar zeker niet te laag. De door de Inspecteur berekende verschuldigde BPM van € 8.220 bij een inkoopwaarde van € 21.262 is daarom niet te hoog. Met dit oordeel heeft het Hof op een correcte wijze rekening gehouden met artikel 110 VWEU.

Het derde middel

3.9

Het derde middel houdt in:

3.13

Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor dat het recht geschonden is, meer bepaald artikel 110 Verdrag van de werking van de Unie, nu het gerechtshof oordeelt dat de aldus berekende bruto-BPM wel geldt als uitgangspunt voor de berekening van de rest-BPM in vergelijkbare gebruikte voertuigen die al in Nederland zijn geregistreerd en naar ik veronderstellende wijs opmaak uit de overweging van het hof voor gebruikte te importeren gebruikte kampeerauto's de werkelijke waarde van een gebruikte kampeerauto moet worden aangetoond voor de hoogte van de vermindering van het bruto-BPM bedrag.

3.14

Het oordeel is, zoals uit het middel reeds volgt ook onbegrijpelijk en kan zonder nadere motivering op zelfstandige gronden de beslissing niet dragen.

3.10

Belanghebbende licht het middel als volgt toe:

3.15

Het gerechtshof stelt terecht vast dat voor de berekende bruto-BPM (op basis van een gesloten bestelauto, red. JV) wel geldt als uitgangspunt voor de berekening van de rest-BPM in vergelijkbare gebruikte voertuigen die al in Nederland zijn geregistreerd.

3.16

Klaarblijkelijk, althans dat zou opgemaakt kunnen worden uit de - warrige - overwegingen van het gerechtshof, heeft het Hof zijn overwegingen gebaseerd op de stelling dat voor de aldus berekende bruto-BPM wel geldt als uitgangspunt voor de berekening van de rest-BPM in vergelijkbare gebruikte kampeerauto's (Hof: voertuigen) die al in Nederland zijn geregistreerd, maar niet voor te importeren gebruikte kampeerauto's.

3.17

Voor te importeren gebruikte kampeerauto's dient - naar ik veronderstellende wijs tracht te begrijpen - volgens het gerechtshof uitgegaan te worden van de waarde van een gebruikte kampeerauto inclusief de waarde van de recreatieve functie.

3.18

Een dergelijke opvatting, dat de belasting op gebruikte te importeren voertuigen anders moet worden berekend dan op soortgelijke reeds in het binnenland geregistreerde voertuigen moet volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in strijd worden geacht met artikel 110 VwEU.

3.19

Vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 februari 2015 C-349/13, ECLI:EU:C:2015:84 en aldaar aangehaalde rechtspraak;

'47 In dat verband wordt artikel 110, eerste alinea, VWEU geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke binnenlandse product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, al is het maar in sommige gevallen, zwaarder wordt belast (zie in die zin arresten Bobie Getränkevertrieb, 127/75, EU:C:1976:95, punt 3, en Stadtgemeinde Frohnleiten en Gemeindebetriebe Frohnleiten, C-221/06, EU:C:2007:657, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).’

3.20

Nu voor een binnenlandse gebruikte kampeerauto de belasting berekend wordt op grond van een gebruikte bestelauto (waarop de kampeerauto is gebaseerd) en naar het oordeel van het gerechtshof voor een te importeren gebruikte kampeerauto de belasting moet worden berekend op grond van een kampeerauto wordt de berekening van de belasting aan verschillende heffingsmodaliteiten onderworpen, hetgeen zoals in casu leidt tot een hogere belasting op het te importeren voertuig, hetgeen in strijd moet worden geacht met het Unierecht.

3.21

Het middel komt op tegen de rechtens onjuiste overweging en de onbegrijpelijke motivering.

3.11

Het verweer van de Staatssecretaris luidt:

Vast staat dat een kampeerauto is geïmporteerd en niet een bestelbus. De vergelijking dient dan gemaakt te worden met een vergelijkbare kampeerauto en niet met een bestelbus. Als nieuwwaarde is door beide partijen aangehouden € 28.350. Belanghebbende gaat ervan uit dat een bestelauto is geïmporteerd en berekent de BPM die rust op een vergelijkbare binnenlandse bestelauto. Dit uitgangspunt is onjuist nu een kampeerauto is geïmporteerd. Het ingevoerde product is niet zwaarder belast dan een soortgelijk binnenlands product.

Het vierde middel

3.12

Het vierde middel is als volgt:

3.22

Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor dat het recht geschonden is, meer bepaald het onbehandeld laten van een grief waarmee de schending van artikel 110 Verdrag van de werking van de Unie, volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt gesteld door belanghebbende.

3.13

Ter toelichting voert belanghebbende aan:

3.23

In zijn pleitnota van 7 mei 2015 bepleitte belanghebbende het volgende.

'Als de maatstaf van heffing van een nieuw en ongebruikt voertuig een gesloten bestelauto is, moet voor de bepaling van de hoogte van de belasting BPM - volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie - uitgegaan worden van de restant-waarde van het nieuwe en ongebruikte voertuig.

Als voor een nieuw en ongebruikt voertuig heeft te gelden dat moet worden uitgegaan van een bestelauto, moet voor de gebruikte status eveneens uitgegaan worden van een bestelauto, waarin de in het nieuwe voertuig besloten liggende belasting evenredig vermindert met de werkelijke waarde van het nieuwe voertuig.

Daaruit volgt dat voor de bepaling van de hoogte van de verschuldigde belasting voor een gebruikte kampeerauto moet worden uitgegaan van de waardeontwikkeling van een gesloten bestelauto, waarvan de belasting BPM een evenredig deel uitmaakt.

Aldus moet naar de mening van belanghebbende de door hem in bezwaar ingebrachte methodiek worden gehonoreerd. De door de rechtbank gebezigde afschrijvingsmethodiek op grond van de forfaitaire afschrijvingstabel sluit immers niet uit dat in bepaalde gevallen meer belasting wordt geheven over te importeren gebruikte voertuigen dan de belasting die nog rust op gelijksoortige in het binnenland geregistreerde soortgelijke voertuigen.

Ik verwijs u met betrekking tot de verschillende heffingsmodaliteiten op het arrest Poland Oil Trading van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 februari 2015, C-349/13, ECLI:EU:C:2015:84 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Het is vaste en overvloedige rechtspraak van het HvJ EU dat de in deze zaak gebezigde methodieken in rechte onmogelijk stand kunnen houden. Vgl. in gelijk zin de arresten van het HvJ EU, C-128/10, C-129/10 en C-130/10 (L.C.A. van Putten, Mook, Frank) en aldaar aangehaalde rechtspraak.

Voor een vergelijkbaar binnenlands voertuig is de waarde van de recreatieve functie immers niet relevant evenals wanneer dus niet wordt aangesloten bij de uit het Unierecht voortkomende rechten van de belastingplichtige, meer bepaald artikel 110 VWEU, welk artikel rechtstreeks doorwerkt in de nationale rechtsorde.

Het voorgaande treft doel, nu de andersluidende opvatting van verweerder, de rechtbank en het Hof leiden tot een hogere belasting ad. € 8.220,00, terwijl juiste toepassing van het Unierecht leidt tot een lagere verschuldigde belasting van een gelijksoortig reeds in het binnenland geregistreerd voertuig van € 6.919,00.'

3.24

Vergelijk ook de pleitnota van verweerder. (...).

3.25

Het gerechtshof heeft verzuimd de grief te behandelen. Had het gerechtshof de grief behandeld dan had dat naar de mening van belanghebbende moeten leiden tot een gegrond hoger beroep, nu de verschillende heffingsmodaliteiten die zijn toegepast door de rechtbank als strijdig met het Unierecht zijn.

3.14

De Staatssecretaris voert ter zake als verweer:

Het Hof besteedt aandacht aan artikel 110 VWEU, zij het dat het Hof de bepaling niet specifiek noemt. Daartoe is het Hof ook niet gehouden. Het Hof overweegt dat uitgangspunt voor de heffing van BPM bij gebruikte voertuigen die in Nederland worden ingevoerd vanuit een andere EU-lidstaat is, dat niet meer BPM geheven mag worden dan de BPM die nog drukt op vergelijkbare gebruikte voertuigen die al in Nederland zijn geregistreerd. Hiermee geeft het Hof de strekking van artikel 110 VWEU weer. Een gelijksoortig voertuig is een kampeerauto en niet een bestelauto. Het oordeel van het Hof houdt in dat zich niet de situatie voordoet dat meer belasting wordt geheven over het geïmporteerde voertuig dan de belasting die nog rust op een gelijksoortig in het binnenland geregistreerd voertuig.

3.15

Belanghebbende heeft, zonder dit op onderscheiden middelen toe te spitsen, als volgt gerepliceerd:

Het is vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat artikel 110, eerste alinea, VWEU wordt geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke binnenlandse product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, al is het maar in sommige gevallen, zwaarder wordt belast (zie in die zin arresten Bobie Getränkevertrieb, 127/75, EU:C: 1976:95, punt 3, en Stadtgemeinde Frohnleiten en Gemeindebetriebe Frohnleiten, C-221/06, EU:C:2007:657, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Vergelijk ook het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 februari 2015 C-349/13, ECLI:EU:C:2015:84 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

Dat is nu precies wat er in onderhavig geval aan de hand is.

Voor een binnenlands product, in casu een kampeerauto, geldt dat als een gesloten bestelauto wordt gebruikt als basis voor een (...) (...) kampeerauto en (...) (...), wordt de BPM berekend over de catalogusprijs van een zoveel mogelijk met de verkregen kampeerauto vergelijkbare bestelauto.

Het gedeelte van de netto catalogusprijs dat aan het recreatieve gedeelte van de kampeerauto is toe te rekenen blijft volgens het Besluit buiten de maatstaf van heffing.

Als vervolgens de afschrijving van een gebruikte te importeren kampeerauto wordt bepaalt aan de hand van de historische nieuwprijs van een kampeerauto, inclusief recreatieve voorziening, zoals het Hof dat doet, dan wordt het gedeelte van de netto catalogusprijs dat is toe te rekenen aan de recreatieve functie alsnog onderdeel van de maatstaf van heffing, omdat de netto catalogusprijs onderdeel uitmaakt van de historische nieuwprijs.

Aldus wordt in een dergelijk geval als het onderhavige de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke binnenlandse product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten berekend, hetgeen in strijd is met vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

In casu staat feitelijk vast dat de door de nationale (mede)wetgever ontworpen regeling in bepaalde gevallen leidt of kan leiden tot een hogere belasting op de te importeren kampeerauto dan nog rust op een reeds in het binnenland aanwezige soortgelijke kampeerauto, nu belanghebbende de werkelijke waarde van een gebruikte gesloten bestelauto niet kan aantonen middels een koerslijst waaruit de waarde van een soortgelijke, reeds in het binnenland geregistreerd soortgelijk voertuig volgt, maar de restant-belasting BPM moet berekenen met inachtneming van het recreatieve gedeelte, waarvan binnenlandse soortgelijke producten per definitie zijn uitgesloten.

Had belanghebbende de werkelijke waarde van zijn gebruikte voertuig kunnen berekenen volgens dezelfde maatstaf als die geldt voor soortgelijke, reeds in het binnenland geregistreerde voertuigen, dan had dat in casu geleid tot een lagere belasting dan belanghebbende heeft moeten voldoen (belanghebbende heeft geconcludeerd tot een lagere belasting van € 1.301,00 in bezwaar op grond van een binnenlandse koerslijst waaruit de waarde volgt van een soortgelijk reeds in het binnenland geregistreerd soortgelijk voertuig).

Aldus is de opvatting van de rechtbank, die het Hof de zijne heeft gemaakt, dat de werkelijke waarde van een gebruikt te importeren voertuig moet worden aangetoond met inachtneming van het recreatief gedeelte, waarvan bij de berekening van de belasting binnenlandse soortgelijke voertuigen per definitie zijn uitgesloten, rechtens onjuist.

3.16

De Staatssecretaris heeft als dupliek aangevoerd:

Ingevoerd is een kampeerauto en niet een bestelauto. De afschrijving bedraagt naar het in cassatie niet aantastbare oordeel van het Hof 25%. Het Hof acht, overeenkomstig het oordeel van de Rechtbank, een afschrijving van 25% voor de kampeerauto over een periode van nog geen jaar zeker niet te laag. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Het percentage stemt overeen met het percentage genoemd in artikel 8, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM.

De bruto BPM bedraagt € 10.960. Deze bruto BPM is niet in geschil. Deze bruto BPM is berekend op basis van een vergelijkbare bestelauto, derhalve zonder recreatieve voorzieningen. De afschrijving bedraagt, zoals vermeld 25%, zodat de BPM die drukt op de kampeerauto € 8.220 bedraagt (75% van € 10.960).

Doordat uitgegaan wordt van een bruto BPM berekend over een kampeerauto zonder recreatieve voorzieningen is bij de berekening van de BPM bij invoer (een percentage van deze bruto BPM) ook geen rekening gehouden met de recreatieve voorzieningen. Op een niet ingevoerde kampeerauto rust een BPM van € 8.220. Belanghebbende vergelijkt twee grootheden, te weten een bestelauto en een kampeerauto om tot een afschrijvingspercentage te komen. Wanneer belanghebbende de afschrijving op basis van werkelijke waarde (artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM) had willen bepalen, in dat geval had de historische kostprijs van de kampeerauto moeten worden afgezet tegen de waarde van de gebruikte kampeerauto (inclusief voorzieningen) op het moment van registratie. Hieruit volgt een afschrijvingspercentage. Dit afschrijvingspercentage wordt vervolgens in relatie gebracht tot de bruto-BPM van de nieuwe bestelauto (kampeerauto zonder voorzieningen). Tot deze conclusie komt het Hof in r.o. 4.3. van zijn uitspraak. Belanghebbende heeft echter niets gesteld omtrent de waarde van een nieuwe kampeerauto en de waarde van de kampeerauto op het moment van registratie. Hij heeft daarmee een hogere afschrijving dan het door het Hof aannemelijk geachte percentage van 25 niet aannemelijk gemaakt.

4 Regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur

5 Beschouwing en beoordeling van de middelen

6 Conclusie