Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-05-2016, ECLI:NL:PHR:2016:406, 15/00402

Parket bij de Hoge Raad, 24-05-2016, ECLI:NL:PHR:2016:406, 15/00402

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
24 mei 2016
Datum publicatie
31 mei 2016
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:406
Formele relaties
Zaaknummer
15/00402

Inhoudsindicatie

Oplegging en tenuitvoerlegging levenslange gevangenisstraf i.v.m. de eisen ex art. 3 EVRM. Huidige tenuitvoerleggingspraktijk is onverenigbaar met de eisen die art. 3 EVRM stelt. Levenslange gevangenisstraf is niet i.s.m. art. 3 EVRM ook niet indien deze ten volle wordt geëxecuteerd. Levenslange gevangenisstraf kan niet worden opgelegd indien niet reeds ten tijde van de oplegging een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf bestaat die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling. HR zet diverse voorwaarden uiteen waaraan de mogelijkheid tot herbeoordeling moet voldoen. Aan de orde moet komen of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet is gerechtvaardigd. Herbeoordeling dient plaats te vinden niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf met daarna de mogelijkheid van periodieke herbeoordeling. Het opdragen van een herbeoordeling aan de rechter vormt een belangrijke waarborg dat de tenuitvoerlegging in overeenstemming met art. 3 EVRM plaatsvindt. HR verwacht verdere politieke besluitvorming en houdt de verdere behandeling van de zaak aan.

Conclusie

Nr. 15/00402

Mr. Machielse

Zitting 24 mei 2016

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof Den Haag heeft verdachte op 19 januari 2015 voor 1, 2 en 5: Moord, meermalen gepleegd, en 6: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie lll en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de door de rechtbank opgelegde straf voor het onder 3 en 4 bewezenverklaarde bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar. Ook heeft het hof de verbeurdverklaring uitgesproken van een in beslag genomen nog niet teruggegeven voorwerp, de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest nader omschreven.

2. Mr. A.R. Kellermann, advocaat te Amsterdam, heeft cassatieberoep ingesteld. Mr. J. Boksem heeft een schriftuur ingezonden, houdende 10 middelen van cassatie.

3. Alvorens de middelen te bespreken geef ik de bewezenverklaring weer. Deze luidt aldus dat

1. hij op of omstreeks 16 mei 2011 te Zwijndrecht, in elk geval in Nederland, opzettelijk, en al dan niet met voorbedachten rade,

- [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum] -1981)

van het leven heeft beroofd,

immers heeft verdachte met dat opzet, en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meerdere malen, althans eenmaal, op die

- [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum] -1981)

geschoten met een vuurwapen, waarbij hij, verdachte, haar heeft geraakt in haar hoofd, althans in haar lichaam, tengevolge waarvan die

- [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum] -1981)

is overleden;

2. hij op of omstreeks 16 mei 2011 te Zwijndrecht, in elk geval in Nederland, opzettelijk, en al dan niet met

voorbedachten rade,

- [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] -1988)

van het leven heeft beroofd,

immers heeft verdachte met dat opzet, en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meerdere malen, althans' eenmaal, op die

- [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] -1988)

geschoten met een vuurwapen, waarbij hij, verdachte, haar heeft geraakt in haar hoofd en/of in haar arm en/of in haar hand en/of in haar borst, althans in haar lichaam, tengevolge waarvan die

- [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] -1988)

is overleden;

5. hij op of omstreeks 12 mei 2011, althans in of omstreeks de periode van 12 mei 2011 tot en met 20 mei 2011 te Helmond, in elk geval in Nederland, opzettelijk, en al dan niet met voorbedachten rade,

- [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum] -1990) (blijkens haar naar het Nederlands vertaalde geboorteakte genaamd [slachtoffer 3] )

van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meerdere malen, althans eenmaal, op die

- [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum] -1990) (blijkens haar naar het Nederlands vertaalde geboorteakte genaamd [slachtoffer 3] )

geschoten met een vuurwapen, waarbij hij, verdachte, haar heeft geraakt in haar hoofd en/of in haar rug, althans in haar lichaam, tengevolge waarvan die

- [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum] -1990) (blijkens haar naar het Nederlands vertaalde geboorteakte genaamd [slachtoffer 3] )

is overleden;

6. hij in of omstreeks de periode van 12 mei 2011 tot en met 20 mei 2011 te Zwijndrecht en/of te Helmond en/of te Oss en/of te 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een vuurwapen van categorie III onder 1, in de vorm van een pistool, te weten een pistool (merk:FN-Herstal., model: 1910/22, kaliber: 7.65 mm, voorzien van een geluiddemper), en/of munitie van categorie III, te weten één of meerdere kogelpatro(o)n(en) (merk: Sellier en Bellot, kaliber: 7.65 mm), voorhanden heeft gehad."

4.1. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat artikel 6 EVRM is geschonden omdat verdachte niet is berecht door een onpartijdige rechter en omdat de praesumptio innocentiae is geschonden, en over de afwijzing van het daarmee samenhangende verzoek tot terugwijzing naar de rechtbank op grond van het bepaalde in het tweede lid van artikel 423 Sv.

4.2. Het hof heeft in zijn verkort arrest het volgende daaromtrent overwogen:

"Verweer met betrekking tot de schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM

De raadsman heeft betoogd dat de zaak naar de rechtbank Rotterdam dient te worden teruggewezen. In de visie van de verdediging is in de eerste aanleg het recht van de verdachte op een onpartijdige rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) geschonden. Voorts is volgens de verdediging in eerste aanleg in strijd gehandeld met de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het EVRM.

Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat de meervoudige kamer van de rechtbank Dordrecht op 10 november 2011 in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] vonnis heeft gewezen. In dit vonnis hebben de betrokken rechters zich uitgelaten over de geloofwaardigheid van de verklaringen van de verdachte en over diens betrokkenheid bij het levensdelict dat jegens [slachtoffer 3] is gepleegd. Twee van de rechters die dit vonnis hebben gewezen hebben vervolgens op 11 oktober 2012 ook vonnis gewezen in de onderhavige zaak van de verdachte.

Tevens heeft de raadsman aangevoerd dat door het optreden van een teamvoorzitter, tevens rechter, bij de rechtbank Dordrecht de onpartijdigheid van het gerecht in eerste aanleg is geschonden. In het onderzoek naar de wijze waarop het instellen van het hoger beroep door het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden, heeft deze teamvoorzitter geconcludeerd en naar buiten gebracht dat door een "foutieve wijze van raadplegen door nieuwe griffiemedewerkers" de verdediging op 26 oktober 2012 is bericht dat het Openbaar Ministerie geen hoger beroep had ingesteld. De teamvoorzitter heeft aldus de indruk gewekt dat het Openbaar Ministerie tijdig hoger beroep had ingesteld, terwijl dit in werkelijkheid niet zo was. In de visie van de verdediging wekt het resultaat van het onderzoek door deze teamvoorzitter de schijn van vooringenomenheid ten faveure van het Openbaar Ministerie.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Terugwijzing op grond van het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dient naast de in dat artikel genoemde gevallen onder andere ook plaats te vinden wanneer zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht, dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

Een rechter wordt uit hoofde van zijn aanstelling vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

De medeverdachte [medeverdachte] is op 10 november 2011 door de rechtbank Dordrecht - kort gezegd - veroordeeld voor het voorhanden hebben van twee vuurwapens en het bemoeilijken van de nasporing en vervolging van een levensdelict. De naam van de verdachte komt niet in de bewezenverklaringen van dit vonnis voor en voornoemde [medeverdachte] is niet veroordeeld wegens het plegen van de feiten die de verdachte worden verweten, maar wegens andere strafbare feiten. In dit vonnis is de volgende passage opgenomen:

"Verdachte is vervolgens bij [verdachte] , die weer in het bezit was van het vuurwapen, in de auto gestapt, ondanks dat hij wist dat [verdachte] een levensdelict had gepleegd."

De verdachte heeft bij de politie alsmede ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij [slachtoffer 3] heeft gedood.

Het hof is van oordeel dat de rechtbank met voornoemde passage in het vonnis van de medeverdachte [medeverdachte] - welke passage het hof overigens leest als een vaststelling in het kader van de interactie tussen de verdachte en genoemde [medeverdachte] - geen blijk heeft gegeven van een standpunt over de geloofwaardigheid van de verdachte.

De omstandigheid dat de bedoelde rechters in de zaak van bedoelde medeverdachte hebben vastgesteld dat de verdachte een levensdelict heeft gepleegd mede bezien tegen de achtergrond dat de verdachte dit feit van het begin af aan heeft bekend en is blijven bekennen is geen uitzonderlijke omstandigheid die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechters jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterden, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Ook overigens is het hof niet gebleken van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden.

Aldus is niet gebleken dat de deelname van bedoelde rechters aan de berechting door de meervoudige kamer van de rechtbank Dordrecht de conclusie rechtvaardigt dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechter. Evenmin is gebleken dat in strijd met de onschuldpresumptie is gehandeld.

Overigens is niet gebleken dat de door de verdediging bedoelde teamvoorzitter deel uitmaakte van de meervoudige kamer die op 11 oktober 2012 in de onderhavige zaak vonnis heeft gewezen. De vraag of de teamvoorzitter vooringenomen is geweest dan wel de schijn daarvan heeft gewekt, is daarom ter beoordeling van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de behandelend rechters niet relevant."

4.3. Het hof heeft volgens de steller van het middel terecht als uitgangspunt genomen dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn en dat dat uitgangspunt alleen maar uitzondering lijdt als zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter dat niet is, althans de objectief gerechtvaardigde vrees van die strekking kan doen ontstaan. Het hof heeft echter vervolgens te gemakkelijk aangenomen dat zich zo een uitzondering niet voordoet, gelet op hetgeen de verdediging dienaangaande te berde heeft gebracht.

4.4. Het middel neemt kennelijk de rechtspraak van de Hoge Raad, er op neerkomende dat het hof, als de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en die beslissing moet worden vernietigd, de zaak niet terug wijst naar de eerste rechter maar aan zich houdt, als uitgangspunt. Op dat uitgangspunt is een uitzondering erkend als de behandeling door het gerecht in eerste aanleg niet kan gelden als behandeling door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in het eerste lid van artikel 6 EVRM.1 De vraag is of zich die uitzondering hier voordoet.

4.5. Zoals bekend hanteert het EHRM een subjectieve en objectieve maatstaf om te toetsen of de rechter wel onpartijdig was. De subjectieve test ziet op de persoonlijke overtuigingen van een bepaalde rechter in een bepaalde zaak. De persoonlijke onpartijdigheid van de rechter wordt verondersteld tenzij het tegendeel wordt bewezen. De objectieve test onderzoekt of de rechter voldoende waarborgen heeft gegeven om een gerechtvaardigde twijfel aan de onpartijdigheid uit te sluiten:

"49. Under the objective test, it must be determined whether, quite apart from the judge's personal conduct, there are ascertainable facts which may raise doubts as to his impartiality. In this respect even appearances may be of a certain importance. What is at stake is the confidence which the courts in a democratic society must inspire in the public and above all, as far as criminal proceedings are concerned, in the accused. Accordingly, any judge in respect of whom there is a legitimate reason to fear a lack of impartiality must withdraw. This implies that in deciding whether in a given case there is a legitimate reason to fear that a particular judge lacks impartiality, the standpoint of the accused is important but not decisive. What is decisive is whether this fear can be held objectively justified (ibid., § 48).

50. The Court reiterates that, in relation to Article 6 § 1 and in the context of Article 5 § 3 of the Convention, it has found doubts as to impartiality to be objectively justified where there is some confusion between the functions of prosecutor and judge (see, with regard to Article 6 § 1, mutatis mutandis, Daktaras v. Lithuania, no. 4 2095/98, §§ 35-38, ECHR 2000-X, and, regarding Article 5 § 3, Brincat v. Italy, judgment of 26 November 1992, Series A no. 249 A, pp. 11-12, §§ 20-22; Huber v. Switzerland, judgment of 23 October 1990, Series A no. 188, pp. 17-18, §§ 41-43 ; and Assenov and Others v. Bulgaria, judgment of 28 October 1998, Reports 1998 VIII, pp. 3298-99, §§ 146-50). It has reached the same conclusion under Article 6 § 1 in the case of Kyprianou concerning contempt of court, in which the decision to prosecute was taken and a summary trial was conducted by the same judges as those sitting in the proceedings at which the contempt occurred (see Kyprianou v. Cyprus [GC], no. 73797/01, § 127, ECHR 2005 XIII)." 2

In de zaken van Ferrantelli en Santangelo3 waarnaar de schriftuur verwijst had het hof van beroep, onder voorzitterschap van rechter P, een medeverdachte van Ferrantelli en Santangelo veroordeeld. Het hof van beroep stelde zich in de zaak tegen die medeverdachte op het standpunt dat de feiten onherroepelijk waren vastgesteld door het hof van beroep van Palermo in een eerdere fase van de procedure, welke uitspraak van het hof van Palermo door het Hof van Cassatie was vernietigd. Het hof van beroep verwees naar de nauwkeurige verklaring die een getuige had afgelegd en die inhield dat een andere medeverdachte samen met Santangelo verantwoordelijk was voor het uitvoeren van de moorden. De daarop volgende behandeling van de zaak van Ferrantelli en Santangelo geschiedde ook onder leiding van rechter P. Dit hof van beroep veroordeelde Ferrantelli en Santangelo tot lange gevangenisstraffen. Uiteindelijk werd bij het EHRM geklaagd over de partijdigheid van dit laatste hof van beroep. Het EHRM merkte op dat de vrees voor een gebrek aan onpartijdigheid in deze zaak voortsproot uit twee omstandigheden (§ 59). De eerdere veroordeling van de medeverdachte door een hof van beroep onder leiding van rechter P bevatte ten eerste talloze verwijzingen naar Ferrantelli en Santangelo als mededaders en beschreef hun rol bij de moorden. Het hof van beroep, dat onder leiding van rechter P Ferrantelli en Santangelo uiteindelijk veroordeelde, citeerde tweedens talrijke onderdelen van het vonnis waarbij die medeverdachte was veroordeeld. Bovendien was P niet slechts de voorzitter van de combinatie die Ferrantelli en Santangelo veroordeelde, maar ook nog eens de rechter-rapporteur. Op die gronden was de vrees voor een gebrek aan onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd.

Op 16 november 2000 gaf het EHRM een soortgelijke beslissing in de zaak Rojas Morales v. Italië.4 De Italiaanse politie had een drugsbende opgerold. Rojas Morales, die ervan werd verdacht daarvan deel uit te maken, bevond zich in Argentinië. Tegen de tijd dat hij was uitgeleverd waren andere leden van de drugsbende al op 6 juli 1993 door de Italiaanse rechter veroordeeld. In die veroordeling was overwogen dat de bende als doel had om drugs te smokkelen tussen Zuid-Amerika en Italië. Verdachte werd met name genoemd als een van de organisatoren. Hij bereidde de invoer van cocaïne voor. De 2 kg cocaïne die in Argentinië in beslag waren genomen waren waarschijnlijk bedoeld voor verdachte die toen in Italië was. Verdachte was een hoofdrolspeler in de criminele organisatie. Hij onderhield volgens de rechter de contacten met de leveranciers en hield zich bezig met de distributie in de omgeving van Milaan. Nadat verdachte aan Italië was uitgeleverd verzocht hij dat in ieder geval twee rechters die zich in hun Italiaanse vonnis al over hem hadden uitgelaten, niet aan zijn berechting zouden deelnemen. Het hof van beroep dat het verzoekschrift behandelde verklaarde het verzoek niet-ontvankelijk. De veroordeling van de anderen van 6 juli 1993 had betrekking op andere personen en andere gedragingen. Daarom konden de oordelen in dat vonnis niet beschouwd worden als ongepaste uitlatingen van de kant van de rechters over de schuld van verdachte. Het cassatieberoep tegen deze beslissing werd verworpen. Verdachte verzocht vervolgens de twee rechters die eerder mede het vonnis van 6 juli 1993 hadden gewezen en die deel uitmaakten van de zetel die over verdachtes zaak zou oordelen, tevergeefs zich te verschonen. Op 26 juli 1995 werd verdachte veroordeeld door een kamer die werd voorgezeten door een van de beide rechters en waarvan ook de andere rechter deel uitmaakte. Ingestelde rechtsmiddelen hadden geen resultaat. Het EHRM herhaalde zijn standaardoverwegingen over de subjectieve en objectieve toets die moeten worden aangelegd voor de beantwoording van de vraag naar de onpartijdigheid van de rechter en overwoog dan het volgende:

"33. La Cour note qu'en l'occurrence la crainte d'un manque d'impartialité tient du fait que le jugement du tribunal de Milan du 6 juillet 1993, prononcé à l’encontre de M. A., contenait de nombreuses références au requérant et à son rôle au sein de l’organisation criminelle de laquelle il était soupçonné faire partie. En particulier, plusieurs passages se réfèrent au requérant comme étant l’organisateur ou le promoteur d’un trafic de stupéfiants entre l’Italie et l’Amérique latine (voir paragraphe 12 ci-dessus). Deux des juges ayant prononcé le jugement du 6 juillet 1993 - notamment Mmes M. et B. - ont ensuite été appelées à décider sur le bien-fondé des accusations portées à l’encontre du requérant, qui concernaient, au moins en partie, les mêmes faits qui étaient à la base de la condamnation de M. A.

34. La Cour considère que ces éléments suffisent pour considérer comme objectivement justifiées les craintes du requérant à l'égard de l'impartialité du tribunal de Milan."

4.6. Ook in de Nederlandse rechtspraak zijn zaken aan te wijzen waarin hetzelfde probleem speelde. Ik wijs op HR 26 mei 1992, NJ 1992, 676 m.nt. tH, waarin verdachte was veroordeeld voor het samen met andere, met name in de bewezenverklaring genoemde Chinezen, deelnemen aan een criminele organisatie. De verdediging wees erop dat deze andere personen al eerder in hoger beroep waren veroordeeld en dat telkens was bewezenverklaard dat zij samen met verdachte hadden deelgenomen aan de criminele organisatie. Dezelfde kamer die de medeverdachten had veroordeeld veroordeelde ook verdachte. Het hof verwierp het verweer dat het hof niet onpartijdig zou zijn, omdat de beschuldigingen tegen verdachte zelfstandig zijn onderzocht, waarbij het geenszins uitgesloten is dat het hof op grond van verklaringen van verdachte of getuigen tot een ander oordeel over de betrokkenheid van verdachte bij dat feit zou komen dan in de zaak tegen medeverdachten. Het hof veroordeelde verdachte en verdachte ging in cassatie. De Hoge Raad overwoog:

"6.4 Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6 eerste lid EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

6.5 De enkele in het middel aangevoerde omstandigheid, dat de zaak van de verdachte in hoger beroep is behandeld door een kamer van het hof die eerder, in zaken tegen een aantal andere verdachten, ten laste van die alstoen terechtstaande andere verdachte(n) bewezen heeft verklaard dat dezen tezamen met onder meer de verdachte in de onderhavige zaak deel hebben uitgemaakt van een criminele organisatie in de zin van art. 140 Sr, levert geen zwaarwegende aanwijzing op als evenbedoeld. Het behoort immers tot de normale, wettelijke, taak van de rechter die heeft te beslissen omtrent de in de art. 348 en 350 Sv vermelde vragen, daarbij slechts te oordelen op de grondslag van hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting dienaangaande, en — ook onder omstandigheden als in het middel bedoeld — daarbij hetgeen hij heeft beslist in andere zaken tegen andere verdachten buiten beschouwing te laten."

Dit standpunt is herhaald in HR 6 mei 1997, NJ 1998, 186, in een zaak waarin verdachte ervan werd beschuldigd samen met een ander een plaatskaartenkantoor van NS te hebben overvallen. De ander, M, was eerder door de rechtbank in dezelfde samenstelling al veroordeeld. De Hoge Raad overwoog:

"5.1. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

5.2. De middelen bevatten de klacht dat het Hof het verweer dat in eerste aanleg art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden ten onrechte heeft verworpen, althans die beslissing niet naar behoren heeft gemotiveerd. Daarbij beroept het eerste middel zich in de eerste plaats op de omstandigheden dat de Rechtbank in dezelfde samenstelling eerder de zaak tegen de medeverdachte M heeft behandeld en deze heeft veroordeeld, en dat zij het bezwaarschrift tegen de dagvaarding van de verdachte heeft afgewezen.

5.3.1. Het Hof heeft in het midden gelaten of de Rechtbank in de zaak tegen M heeft geoordeeld dat M de beroving ten nadele van de Nederlandse Spoorwegen N.V. en de daarmee gepaard gaande wederrechtelijke vrijheidsberoving tezamen met een ander, te weten V (AM; verdachte), heeft begaan. Daarvan moet dus in cassatie worden uitgegaan.

5.3.2. 's Hofs oordeel, daarop neerkomende dat die omstandigheid geen aanwijzing oplevert als hiervoor onder 5.1 bedoeld, nu het de taak is van de Rechtbank - en zij overeenkomstig die taakstelling heeft gehandeld - om iedere zaak zelfstandig te onderzoeken en haar oordeel te vormen los van eventuele feitelijke vaststellingen die zij in een andere, samenhangende, zaak heeft gedaan, geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen van de Rechtbank deze in de onderhavige zaak een onderzoek naar de betrokkenheid van de verdachte bij de onder 1 en 2 telastegelegde feiten heeft ingesteld los van hetgeen het onderzoek ter terechtzitting in de zaak tegen M had opgeleverd - in het kader waarvan zij een viertal door de raadsman opgegeven getuigen onder wie A heeft gehoord - terwijl zij haar vonnis niet in enigerlei opzicht heeft doen steunen op enige in de zaak M genomen beslissing." 5

Het EHRM verklaarde op 27 april 2000 de klacht van de verdachte V niet ontvankelijk.6

In HR 20 april 2004, NJ 2005, 241 m.nt. Knigge had het hof de behandeling van drie gevoegde zaken gesplitst. Een van die zaken werd eerder afgedaan door dezelfde combinatie die nadien de twee andere zaken afdeed. Verdachte had betwist deel te hebben genomen aan afgeluisterde telefoongesprekken, maar het hof had in de eerstbehandelde zaak op grond van een rapport van een deskundige deze stelling verworpen. Dezelfde telefoongesprekken werden ook voor het bewijs gebruikt in de later afgehandelde zaken. De Hoge Raad nam weer tot uitgangspunt dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens de verdachte vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het behoort tot de wettelijke taak van de rechter om bij de beslissing over de in artikel 348 en 350 Sv geformuleerde vragen slechts te oordelen op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting, en om daarbij wat hij heeft beslist in een andere zaak tegen de verdachte buiten beschouwing te laten. Wat in het middel werd aangevoerd levert niet zo een zwaarwegende aanwijzing op.

Zeker relevant is nog HR 18 mei 2004, ECLI:2004:LJN AO5050. Ook hier betreft het weer een gesplitste afhandeling van zaken van medeverdachten. Bij de beslissingen in de zaak tegen verdachte waren telkens twee rechters betrokken die ook de vonnissen hadden gewezen in de zaken tegen de andere verdachten. De advocaat van verdachte wees er in hoger beroep op dat de rechtbank in de eerder afgehandelde zaak tegen medeverdachte K de verdachte had genoemd als een vertrouweling van de leiding van de criminele organisatie die gebruik maakte van de faciliteiten en diensten die verdachte hun kon bieden. In haar vonnis tegen medeverdachte Cl had de rechtbank hetzelfde overwogen. Tevens had de rechtbank daarin verdachte genoemd als degene die feitelijk betrokken was bij de uitvoering van de handelingen met betrekking tot amfetamine. Het hof verwierp het beroep op partijdigheid van de rechtbank omdat naar het oordeel van het hof een zwaarwegende aanwijzing voor het oordeel dat de rechtbank jegens verdachte een vooringenomenheid zou koesteren niet objectief gerechtvaardigd was. Die overwegingen van de rechtbank betekenen niet dat werd vooruitgelopen op de beoordeling van het verwijt dat naderhand in zijn zaak aan verdachte wordt gemaakt. Het hof verwees naar de normale wettelijke taak van de rechter om te beslissen op de in de artikelen 348 en 350 Sv bedoelde vragen en daarbij uitsluitend te oordelen op de grondslag van de tenlastelegging naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting, en daarbij wat hij heeft beslist in andere zaken van andere verdachten buiten beschouwing te laten. Wat in de vonnissen tegen de medeverdachten is overwogen is niet zo specifiek of op zodanige wijze gemotiveerd dat daarin een zwaarwegende aanwijzing ligt om de bij verdachte bestaande vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd te achten. De rechtbank heeft ook niet in de zaken tegen de medeverdachten al bij voorbaat een verweer van verdachte dat hij in zijn eigen zaak wenste te voeren verworpen. Er is geen enkele aanwijzing dat de rechtbank zich bij de behandeling en beslissing in de zaak tegen verdachte op enigerlei wijze gebonden heeft gevoeld aan de oordelen in de eerdere vonnissen. Het hof ziet ook niet dat de rechtbank haar vonnis in enig opzicht heeft doen steunen op enige in die eerdere vonnissen genomen beslissing. De rechtbank heeft de zaak tegen verdachte juist in volle omvang behandeld zonder dat ook maar één van de vragen die de rechtbank had te beoordelen werd beschouwd als reeds afgedaan in de eerdere vonnissen. In cassatie stelde de Hoge Raad voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Dat heeft ook het hof tot uitgangspunt genomen. Het hof heeft het verweer zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd verworpen.

Verdachte wendde zich daarop tot het EHRM, dat op 24 juni 2009 uitspraak deed.7

Het EHRM sloot weer aan bij eerdere rechtspraak en stelde dat het werk van de strafrechter onmogelijk gemaakt zou worden als de onpartijdigheid van de rechter alleen al twijfelachtig zou worden doordat de rechter die eerder over medeverdachte heeft geoordeeld ook in de zaak van de verdachte zelf beslist. Het EHRM overweegt vervolgens:

"26. The mere fact that a judge has already ruled on similar but unrelated criminal charges or that he or she has already tried a co-accused in separate criminal proceedings is not, in itself, sufficient to cast doubt on that judge’s impartiality in a subsequent case. It is, however, a different matter if the earlier judgments contain findings that actually prejudge the question of the guilt of an accused in such subsequent proceedings. Following the same approach as in Martelli v. Italy (dec.), no. 20402/03, 12 April 2007 the Court will, therefore, examine the judgments handed down by the Regional Court to the applicant’s co-accused C3 and C4.

27. The Regional Court’s judgment in the case of C3 describes one D as the “linchpin” of the criminal organisation and C3 as its financier. The applicant is named as a “confidant” who carried out unspecified “work”. The judgment against C4 describes D and C4 together as the “linchpin”; the applicant again appears as a “confidant” who provided “facilities and/or services” used by D but described in no further detail.

28. In both judgments the names of the applicant and others are mentioned in passing, merely to illustrate and clarify the leading role played in the criminal organisation by the persons convicted, that is to say C3 and C4 respectively. Whether the applicant’s involvement with C3 and D fulfilled all the relevant criteria necessary to constitute a criminal offence and, if so, whether the applicant was guilty, beyond reasonable doubt, of having committed such an offence was not addressed, determined or assessed by the trial judges whose impartiality the applicant now wishes to challenge. There is no specific qualification of the involvement of the applicant or of acts committed by him, criminal or otherwise. In this the facts of the applicant’s case differ from those of Ferrantelli and Santangelo and Rojas Morales. It cannot therefore be said that any fears of bias on the part of the Regional Court which the applicant might have had are objectively justified."

Een bevestiging van dit standpunt van de Hoge Raad is te vinden in HR 22 januari 2008, NJ 2008, 193 m.nt. Reijntjes, waarin de rechtbank in een tussenvonnis onder meer de tenlastegelegde feiten bewezen en strafbaar had verklaard en vervolgens de zaak had heropend voor nader onderzoek naar de geestvermogens van verdachte. Uiteindelijk heeft de rechtbank in dezelfde samenstelling als die eerder het tussenvonnis wees het eindvonnis gewezen. Het hof verwierp het beroep op partijdigheid van de rechtbank. Volgens de Hoge Raad lag in de overwegingen van het hof als zijn oordeel besloten dat het enkele feit dat de rechtbank zich in het tussenvonnis expliciet over de bewezenverklaring had uitgelaten nog niet met zich brengt dat de vrees van vooringenomenheid bij de rechtbank ten aanzien van de vervolgzittingen, waar het uitsluitend om de sanctie zou gaan, objectief gerechtvaardigd was. Het hof had ook voldoende tot uitdrukking gebracht dat er geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleverden voor het oordeel dat de rechtbank een vooringenomenheid jegens verdachte zou koesteren, noch voor het bestaan van een objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor.

4.7. Wanneer is er dan volgens Hoge Raad wel sprake van een uitzonderlijke omstandigheid die zwaarwegende aanwijzingen oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens verdachte een vooringenomenheid heeft gekoesterd?

In HR 16 november 1999, NJ 2000, 335 m.nt. tH was verdachte tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld door een combinatie waarin een officier van justitie uit een ander arrondissement als rechter-plaatsvervanger optrad. In hoger beroep zijn twee zaken tegen dezelfde verdachte gevoegd. De rechter-plaatsvervanger had in beide zaken mede het vonnis gewezen. De zittingsofficier in een van die zaken was een collega bij het arrondissementsparket in dat andere arrondissement. Bovendien was deze collega nauw betrokken bij het voorbereidend onderzoek in de andere zaak. Volgens de Hoge Raad leverde een en ander zo een uitzonderlijke omstandigheid op.

Als een officier van justitie als zodanig is opgetreden in de strafzaak tegen de medeverdachte, en nadien als rechter-plaatsvervanger fungeert in de combinatie die verdachte berecht, kan eveneens van zo'n uitzonderlijke omstandigheid worden gesproken.8 Hetzelfde geldt wanneer de rechter een verdachte bij verstek heeft veroordeeld en vervolgens, na vernietiging in hoger beroep en terugwijzing door het hof van de zaak naar de rechtbank, opnieuw mede een veroordelend vonnis wijst.9

Ook nam de Hoge Raad aan dat de vrees van verdachte voor vooringenomenheid van de rechters die in zijn zaak moesten oordelen objectief gerechtvaardigd was, toen verdachte berecht werd door een combinatie van het hof waarvan twee raadsheren deel uitmaakten die eerder in een zaak tegen een medeverdachte zitting hadden in de combinatie die had geoordeeld, dat de toen als getuige verschenen verdachte, die bij de RC zijn eerder bij de politie afgelegde bekennende verklaringen had ingetrokken, bij de politie wel en bij de RC niet betrouwbaar had verklaard.10

Als dus in één persoon de hoedanigheden van vervolgingsambtenaar en rechter zijn verenigd kan dat een basis bieden voor het aannemen van zo een buitengewone omstandigheid.11 Ook wanneer een verdachte in een andere hoedanigheid, te weten die van getuige, eerder voor de rechter is verschenen in een zaak van een medeverdachte en dan door de rechter niet wordt geloofd, is de vrees dat deze rechter, eenmaal geroepen om in de zaak van verdachte zelf een oordeel te vellen, niet onbevangen in de zaak van verdachte zal staan, gerechtvaardigd.

4.8. Medeverdachte [medeverdachte] heeft geweten dat er een misdrijf was gepleegd omdat hij het stoffelijk overschot van [slachtoffer 3] in de woning van verdachte heeft gezien en verplaatst en verborgen. De rechtbank die in de zaak van [medeverdachte] vonnis heeft gewezen heeft zich niet uitgelaten over de aard van het misdrijf waardoor [slachtoffer 3] het leven heeft verloren. In de zaak tegen [medeverdachte] heeft de rechtbank slechts een ongedifferentieerd oordeel gegeven in die zin, dat de rechtbank heeft vastgesteld dat volgens de wetenschap van [medeverdachte] verdachte het overlijden van [slachtoffer 3] heeft veroorzaakt. Het enkele feit dat twee van de drie rechters in eerste aanleg tevens de zaak tegen [medeverdachte] hebben gedaan is niet genoeg voor een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid. Hetzelfde geldt zelfs voor het feit dat de rechtbank in de zaak tegen [medeverdachte] er blijk van zou hebben gegeven te hebben aangenomen dat verdachte het overlijden van [slachtoffer 3] heeft veroorzaakt. Als deze tweede omstandigheid al een voldoende grondslag zou bieden voor het objectief gerechtvaardigd zijn van vrees voor partijdigheid zou reeds iedere deelneming van een rechter aan een berechting van een mededader, waarbij wordt vastgesteld dat ook een ander, die later berecht wordt, betrokken is, voldoende zijn voor uitschakeling van deze rechter op grond van artikel 6 lid 1 EVRM voor de berechting van die ander. En daartoe noopt de rechtspraak van het EHRM niet, noch die van de Hoge Raad. De situatie zou anders gewaardeerd kunnen worden wanneer een verdachte bijvoorbeeld nadien had beweerd dat hij door de politie onder zware druk is gezet en daarom een onjuiste, in de eerdere zaak desondanks wel gebruikte verklaring heeft afgelegd.12 Dié proceshouding kan relevantie hebben voor de beoordeling of er van een 'impartial tribunal' sprake was. Verdachte heeft echter de geloofwaardigheid van deze eigen bekentenis niet bestreden. In de onderhavige zaak heeft verdachte immers die levensberoving bekend en is daarbij gebleven. In eerste aanleg heeft verdachte ter terechtzitting van 25 september 2012 in zijn eigen zaak een uitgebreide verklaring afgelegd. Verdachte heeft toen verklaard dat hij op 12 mei 2011 in Helmond in zijn woning ruzie heeft gekregen met [slachtoffer 3] en toen op haar hoofd en haar lichaam heeft geschoten. Deze verklaring heeft betrekking op feit 5. Wat de steller van het middel in de toelichting onder 5 naar voren brengt, dat de proceshouding van verdachte tijdens de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg niet van invloed mag zijn op de beoordeling van de (schijn van) vooringenomenheid van de rechtbank, kan ik dus in deze zaak niet onderschrijven. Ik vermag niet in te zien waarom het feit dat een rechter geloof hecht aan verklaringen die verdachte heeft afgelegd en niet heeft ingetrokken en die door verdachte te zijnen overstaan zelfs worden bevestigd, een vrees van vooringenomenheid kan rechtvaardigen.

De rechtbank die verdachte heeft veroordeeld heeft voorts op geen enkele wijze geput uit of voortgebouwd op het eerder gewezen vonnis. Het heeft daarnaar immers niet verwezen, noch onderdelen daaraan ontleend.

De verwijzing naar de zaak Mathony tegen Luxemburg verdient wel enige toelichting. In die zaak had klager verzocht het beslag op zijn auto op te heffen. Dat werd in eerste aanleg en in hoger beroep afgewezen. De appelrechter sloot zich aan bij de gronden die de raadkamer in eerste aanleg aan haar beslissing ten grondslag had gelegd. In de strafzaak in eerste aanleg werd Mathony veroordeeld voor het rijden tijdens een ontzegging. Verdachte ging in hoger beroep. Het hof van beroep bestond uit dezelfde rechters die eerst in hoger beroep het bezwaarschrift hadden verworpen. De advocaat van verdachte verzocht om verwijzing naar een andere samenstelling maar vond geen gehoor en verliet daarop de zittingzaal. Verdachte werd bij verstek veroordeeld en tekende verzet aan. Dezelfde combinatie van beroep oordeelde dat het verzet nietig geacht moest worden. In dit geval oordeelde het EHRM dat het hof van beroep zich in de beklagzaak had aangesloten bij de motivering van de raadkamer, die inhield dat er ernstige aanwijzingen waren dat verdachte ondanks een ontzegging had gereden en dat het bezwaar moest worden verworpen gelet op de ernst van de feiten, de documentatie van klager en omdat moest worden voorkomen dat klager zou recidiveren.13 De raadkamer van het hof van beroep was dus duidelijk vooruitgelopen op de beoordeling ten gronde. Zowel in de beklagzaak als in de zaak ten gronde ging het om dezelfde persoon, als klager respectievelijk verdachte. Daarom is de zaak Mathony naar mijn mening niet te vergelijken met de onderhavige.

4.9. Wat betreft het optreden van de voorzitter van team 3 van de rechtbank Dordrecht geldt dat de eis van een onpartijdige rechter betrekking heeft op de beslissing op enige 'criminal charge'. Deze voorzitter, die kennelijk ten onrechte heeft medegedeeld dat het OM ontvankelijk zou zijn in het hoger beroep omdat hem zou zijn gebleken dat het beroep tijdig was ingesteld, was niet geroepen om te oordelen over de 'criminal charge' tegen verdachte. Het oordeel van het hof dat de vraag naar de vooringenomenheid van deze teamvoorzitter niet relevant is in deze zaak is niet onbegrijpelijk.

4.10. Kortom, de overwegingen van het hof geven geen blijk van een onjuiste uitleg van de rechtspraak van het EHRM of de Hoge Raad en zijn niet onbegrijpelijk. Onbegrijpelijk is volgens mij dat verdachte tegen beter weten in het doodschieten van [slachtoffer 3] in eerste aanleg enkel zou hebben erkend om toch maar geloofwaardig over te komen bij de rechters die ten principale moesten beoordelen, zoals in de schriftuur wordt voorgespiegeld.

Het middel faalt in al zijn onderdelen.

5.1. Het vierde middel klaagt over het bewijs van de voorbedachte raad van feit 5. Het verweer dat verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling is door het hof ontoereikend gemotiveerd verworpen. Het middel sluit nauw aan bij de pleitnota van hoger beroep.

5.2. Het arrest van het hof bevat dienaangaande de volgende relevante overwegingen:

"Feit 5: incident in Helmond op 12 mei 2011

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van moord op [slachtoffer 3] . Volgens de verdediging heeft aan de gedragingen van de verdachte geen vooropgezet plan ten grondslag gelegen, maar heeft de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling gehandeld.

Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat - indien het hof vindt dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit - een zwaarder gewicht dient te worden toegekend aan aanwezige contra- indicaties. De contra-indicaties zijn dat de besluitvorming en uitvoering van het onderhavige feit in plotselinge drift hebben plaatsgevonden en dat sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering.

Dat de contra-indicaties in de onderhavige zaak zwaarder moeten wegen, blijkt uit de rapportages van de gedragsdeskundigen. Uit die rapportages heeft de verdediging afgeleid dat de verdachte "een neiging tot een woede-uitbarsting" had waaraan hij zich "ondanks de gegeven tijd niet kon onttrekken". Voor wat betreft de nadere onderbouwing van het betoog verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen daaromtrent op bladzijden 34 tot en met 54, bovenaan, van de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota is verwoord.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Teneinde te kunnen beoordelen of de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, stelt het hof op grond van de zich in het dossier bevindende stukken, alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, ten aanzien van het incident in Helmond het volgende vast.

In 2005 gaan de verdachte en [slachtoffer 3] een relatie aan. In het bijzijn van de ouders van de verdachte trouwen zij voor de Imam. De relatie wordt gekenmerkt door ruzies, bedreigingen en mishandelingen. Op enig moment raakt [slachtoffer 3] zwanger van de verdachte. De zwangerschap eindigt in een abortus. De verdachte neemt dat [slachtoffer 3] niet in dank af; hij noemt haar een moordenares.

Nadat de relatie is beëindigd, stuurt de verdachte [slachtoffer 3] eind 2006 een e-mailbericht waarin hij dreigt haar iets aan te zullen doen. [slachtoffer 3] doet aangifte van bedreiging. Naar aanleiding daarvan voert de verdachte in het kader een transactie een taakstraf uit.

De verdachte houdt [slachtoffer 3] verantwoordelijk voor het feit dat hij een strafblad heeft. Als gevolg van de aangifte zit de verdachte vanaf 2006 "helemaal vast"; zo kan hij niet in de beveiliging gaan werken en geen lid worden van een schietvereniging. De verdachte is heel boos.

In februari 2007 kijkt de verdachte naar het profiel van [slachtoffer 3] op internet. Wat hij daar ziet, voedt zijn boosheid: [slachtoffer 3] heeft foto's waarop zij half naakt te zien is op internet gezet. Bovendien heeft zij volgens hem om de maand een andere vriend. De verdachte beschouwt [slachtoffer 3] nog steeds als zijn echtgenote en moeder van zijn ongeboren kind. Hij voelt, zich dan ook door haar vernederd. Aan de hand van foto's op internet gaat de verdachte op zoek naar de woning van [slachtoffer 3] in Amsterdam.

Vermoedelijk in het najaar van 2010 koopt de verdachte in Duitsland een vuurwapen, kaliber 7.65 mm, met bijbehorende munitie en geluiddemper. De verdachte test zijn vuurwapen op een bank in de kantoorruimte van de garage die zijn vader met ingang van 1 april 2011 voor hem heeft gehuurd. Daarbij lost hij drie schoten.

Op instigatie van [slachtoffer 3] wordt het contact tussen haar en de verdachte in februari 2011 hervat. De verdachte accepteert het hernieuwde contact met [slachtoffer 3] om wraak op haar te kunnen nemen. De gedachte om [slachtoffer 3] te vermoorden is volgens [betrokkene 1] sinds het beëindigen van de relatie bij hem geweest.

Na elkaar wekenlang over en weer sms-berichten te hebben verzonden en telefonisch contact te hebben gehad, maken zij een afspraak. Op 21 april 2011 ontmoeten zij elkaar in Amsterdam. Tijdens die ontmoeting vertelt [slachtoffer 3] aan de verdachte dat zij het e-mailbericht waarin de verdachte haar heeft bedreigd, heeft bewaard om hem te kunnen terugpakken.

Op 12 mei 2011 hebben zij weer een afspraak. De verdachte haalt [slachtoffer 3] op in IJmuiden. Hij neemt haar mee naar zijn woning in Helmond. In de woning ligt het vuurwapen op een stoel die onder de eettafel is geschoven. Het vuurwapen is geladen en voorzien van een geluiddemper. Op het moment dat [slachtoffer 3] de woonkamer uitloopt, richt de verdachte zijn wapen op haar en schiet. [slachtoffer 3] wordt twee keer door haar hoofd, een keer in haar hoofd en een keer in haar rug geraakt. [slachtoffer 3] komt hierdoor te overlijden.

Uit het later opgemaakte sectierapport blijkt dat alle schoten potentieel dodelijk zijn.

Na het schietincident vertelt de verdachte aan zijn vriend [medeverdachte] dat hij [slachtoffer 3] heeft neergeschoten en dat hij zeker weet dat zij dood is. Hij heeft haar met een paar kogels in haar hoofd doodgeschoten. Aan zijn oom [betrokkene 1] vertelt de verdachte dat hij [slachtoffer 3] heeft meegenomen naar Helmond met het doel haar te vermoorden. Ook legt de verdachte aan zijn oom uit hoe hij [slachtoffer 3] om het leven heeft, gebracht en wat er voorafgaand daaraan in hem omging.

In zijn 'afscheidsbrief' schrijft de verdachte dat hij [slachtoffer 3] naar zijn huis heeft gelokt om wraak te kunnen nemen.

Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden concludeert het hof dat de verdachte vanaf het moment dat de relatie met [slachtoffer 3] in 2006 eindigde, heeft overwogen [slachtoffer 3] van het leven beroven. Die gedachte is gaandeweg zo concreet geworden, dat de verdachte in april 2011 heeft besloten haar daadwerkelijk van het leven te beroven, waarna hij dit besluit op 12 mei 2011 heeft uitgevoerd.

Gezien het tijdsverloop tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan heeft de verdachte zich gedurende geruime tijd kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit om [slachtoffer 3] van het leven te beroven. Hij heeft de gelegenheid gehad om erover na te denken en zich rekenschap gegeven van de gevolgen, zoals blijkt uit de door hem geschreven brief; de verdachte heeft zijn voornemen vervolgens uitgevoerd.

Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zoals de .verdediging heeft betoogd. Uit voornoemde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte goed voorbereid, weloverwogen en doelgericht heeft gehandeld.

De verdediging heeft subsidiair betoogd dat - vanwege de bevindingen van de gedragsdeskundigen als verwoord in de rapportages - zwaarder gewicht moet worden toegekend aan de contra-indicaties.

Het hof verwerpt dit verweer, nu van 'bevindingen' door deskundigen in de hier bedoelde zin geen sprake is. De deskundigen hebben hun conclusies hieromtrent voor een belangrijk deel gebaseerd op hetgeen de verdachte hen heeft verteld. Nu het hof, blijkens bovenstaande geen geloof hecht aan de naderhand (dus na augustus 2011) afgelegde verklaringen van de verdachte omtrent de toedracht van de gebeurtenissen in Helmond, kan uit deze 'bevindingen' niet blijken van contra-indicaties.

Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer 3] met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. De verdediging heeft nog aangevoerd dat de verklaringen van [betrokkene 2] onbetrouwbaar zijn. Het hof zal de verklaringen van [betrokkene 2] niet voor het bewijs bezigen.

Om die reden behoeft het verweer geen verdere bespreking."

5.3.

Van belang voor de beoordeling van het middel is ook nog de inhoud van een aantal gebezigde bewijsmiddelen. Ik geef de inhoud van de bewijsmiddelen weer voor zover die relevant is:

"2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d.17 augustus 2011 van Politie Zuid-Holland-Zuid met nr. PL180.0 2011044429-297 (blz.367 tot en met 375 van dossier Galjoen, Zaak 00, deel 2). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:

als de op 17 augustus 2011 te 10:00 uur afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven - van de verdachte:

(...)

Op 16 februari 2011 heeft een vriendin mij benaderd en zei dat [slachtoffer 3] weer contact, met mij wilde hebben. Twee dagen erna werd ik gebeld door [slachtoffer 3] . Ze wilde afspreken om te praten. Hierna hebben we een week lang sms contact gehad. We hebben na ongeveer twee weken afgesproken en ik ben naar Amsterdam gegaan. Daarna hadden we weer sms en telefoon contact. Ik heb voor de tweede keer afgesproken met [slachtoffer 3] . Ik heb haar in IJmuiden opgehaald en we zijn naar Helmond gereden. We zijn toen mijn woning ingegaan en ik heb haar toen doodgeschoten. Dat was op 12 mei 2011. Ik had dit besluit al genomen de eerste keer toen we weer contact hadden.

(...)

3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 mei 2011 van Politie Zuid-Holland-Zuid met nr. LJN PL1800 2011044429-181 (blz. 767 van dossier Galjoen, Zaak 01). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:

als relaas - zakelijk weergegeven - van de betreffende opsporingsambtenaar:

Op 20 mei 2011 werd de woning aan de [a-straat 1] te 's-Hertogenbosch doorzocht. Tijdens deze doorzoeking werden diverse goederen in beslag genomen. Ik zag dat goed met nummer A.2.7 een bruin Iedere herenportemonnee betrof. Ik zag dat in deze portemonnee een handgeschreven brief met daarop een tekst in de Nederlandse taal ondertekend met de naam [verdachte] zat.

4. Een geschrift, zijnde een handgeschreven brief van de verdachte (blz. 768 van dossier Galjoen, zaak 01), voor.zover inhoudende:

Voor Politie: [slachtoffer 3] had mijn leven kapot gemaakt. Zij nam contact met mij op, ik accepteerde het om wraak te kunnen nemen. Ik lokte haar naar mijn huis om formulieren in te vullen en nam mijn wraak. Zwijndrecht was ook voor mijn eer. Het wapen had ik uit Duitsland.

[verdachte]

5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d.17 augustus 2011 van Politie Zuid-Holland-Zuid met nr. LJN PL1800 2011044429-299 (blz. 376 tot en met 380 van dossier Galjoen, Zaak 00, deel 2). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:

als de op 17 augustus 2011 te 14:29 uur afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven - van de verdachte:

Op 13 mei 2011 heb ik [betrokkene 1] verteld dat ik [slachtoffer 3] had gedood. Nadat het met [slachtoffer 3] gebeurd was, ben ik naar [medeverdachte] gegaan.

Ik heb op 16 mei 2011, nadat ik in Zwijndrecht ben geweest, de brief geschreven. Ik schreef de waarheid, ik.heb het gedaan, dit is mijn reden. Het ging me meer om [slachtoffer 3] , dat was mijn doel.

(...)

15. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d.4 augustus 2011 van Politie Zuid-Holland-Zuid met nr. LJN PL1800 2011044429-292 (blz. 483 tot en met 492 van dossier Galjoen, Zaak 00, deel 2). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:

als de op 4 augustus 2011 afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven - van Zaoer [betrokkene 1]:

[verdachte] had een vriendin genaamd [slachtoffer 3] . (...) Na hun 'scheiding' had [verdachte] haar achtervolgd en gezocht. Hij was het meisje aan het opsporen via de computer. (...) Hij had haar ook geobserveerd. Door gesprekken op de computer waarin zij aangaf waar ze heenging kon hij haar gangen nagaan. Zo wist hij waar ze kwam en bijvoorbeeld ook uitging. Ik heb hem gevraagd waarom hij haar had vermoord. Hij vertelde mij dat zij de relatie in het verleden had verbroken en dat hij via de computer een brief had gestuurd dat hij haar zou vermoorden. Hij heeft daar een taakstraf voor gehad. Hij zei dat hij er nooit definitief van af had gezien om haar te vermoorden. De gedachte is sinds het verbreken van de relatie al bij hem geweest. Hij zei tegen mij dat hij haar had vermoord. De tas waar het vuurwapen in zat, heeft [verdachte] op de zolder gezet. [verdachte] heeft mij dit vuurwapen laten zien. Hij heeft mij ook nog een geluiddemper laten zien wat bij het wapen hoorde. Ik heb hem toen gevraagd waarom hij dat vuurwapen had en hij antwoordde daarop, dat hij de vuiligheid die hem was aangedaan zou vermoorden.

De tweede keer is de dag geweest dat hij haar had vermoord. Toen heeft zij hem om die bankrekening gevraagd. [verdachte] heeft tegen haar gezegd dat als ze mee zou gaan naar Helmond dat ze daar dan wat formulieren in kon vullen. [verdachte] heeft [slachtoffer 3] meegenomen naar Helmond. Het was zijn doel om haar te vermoorden. Hij had haar in de woning in Helmond een aantal formulieren overhandigd en terwijl zij bezig was met het invullen van de formulieren was hij met zijn ogen gericht op haar hoofd. Op dat moment dacht hij: "zo dadelijk wordt dit hoofd doorboord". Op het moment dat het meisje de woning wilde verlaten had [verdachte] vanuit de woonkamer het meisje voor hem uit laten lopen. Daarna heeft hij haar van achter in haar hoofd geschoten en viel ze neer. Daarna heeft hij geschoten op haar rug toen zij op de grond lag. Hij zag op dat moment dat ze nog niet dood was en toen heeft [verdachte] haar nog een keer in haar hoofd geschoten. [verdachte] vertelde mij dat [slachtoffer 3] was vervuild omdat ze na het verbreken van de relatie meerdere jongens had gehad."

5.4.

Uitgangspunt voor de vraag of het tenlastegelegde is te bewijzen, is – zoals ook de steller van het middel erkent – dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen. Het tweede lid van artikel 359 Sv maakt een uitzondering op dit uitgangspunt. Als de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inneemt over de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel zal de rechter die van dat standpunt afwijkt in het vonnis in het bijzonder de redenen op moeten geven die daartoe hebben geleid.14 Deze bijzondere redenen kunnen in cassatie op begrijpelijkheid worden getoetst.

5.5.

Zoals bekend stelt de Hoge Raad laatste jaren bepaaldelijk eisen aan de bewezenverklaring van de voorbedachte raad vanwege het strafverzwarende gevolg dat zo een bewezenverklaring met zich brengt. Ik citeer:

"2.3. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.

Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.

Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.

De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156)." 15

5.6.

Dat uit de enkele omstandigheid dat verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling de voorbedachte raad nog niet is af te leiden betekent niet dat omgekeerd er geen voorbedachte raad kan zijn wanneer verdachte wel in een hevige gemoedsopwelling heeft gehandeld. Ik denk daarbij aan de gevallen waarin het besluit om de ander van het leven te beroven na wikken en wegen is genomen en de verdachte zich de algemene bereidheid heeft eigengemaakt om toe te slaan wanneer het moment daar is, en bijvoorbeeld maatregelen heeft genomen om ook wanneer dat moment onverwachts komt in staat te zijn dat besluit daadwerkelijk uit te voeren - bijvoorbeeld door steeds een daartoe bestemd wapen te dragen - en dan, wanneer dat moment zich aandient, overgaat tot uitvoering van het eerder genomen besluit, en daarbij ten prooi is aan hevige emotie. Uiteindelijk gaat het er in zo een geval om dat de hevige emotie van het moment niet de enige kracht is die verdachte drijft tot zijn daad maar slechts een begeleidende omstandigheid van de uitvoering van een eerder genomen besluit.

5.7.

In de pleitnota van hoger beroep is een ander scenario geconstrueerd, waarin verdachte in een impuls het slachtoffer zou hebben doodgeschoten.

Onder meer wordt gewezen op het gebrek aan planning bij verdachte en de amateuristische wijze waarop verdachte te werk is gegaan nadat hij [slachtoffer 3] had doodgeschoten. De verklaringen die verdachte heeft afgelegd en die zouden kunnen wijzen op voorbedachte raad berusten op grootspraak, net zoals de handgeschreven brief onwaarheden bevat. Ook de verklaringen van [betrokkene 1] zouden onbetrouwbaar zijn.

5.8.

Het hof is in zijn arrest op al deze punten gegaan en heeft de uitleg van de verdediging verworpen.

Het hof heeft aangenomen dat de verklaringen van verdachte, inhoudende dat hij besloten had om [slachtoffer 3] dood te schieten en naderhand dat besluit ook heeft uitgevoerd, voor het bewijs kunnen worden gebruikt, evenals de handgeschreven brief en de verklaring van [betrokkene 1] . Uit deze bewijsmiddelen heeft het hof het bewijs voor voorbedachte raad kunnen putten. Deze door het hof voldoende betrouwbaar geachte bewijsmiddelen houden de bijzondere redenen in waarom het hof het standpunt van de verdediging niet is bijgetreden.

Het middel faalt.

6.1.

Het vijfde middel klaagt over de veroordeling voor feit 1. Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste uitleg van de voorbedachte raad. Dat het hof voorbedachte raad heeft aangenomen is voorts onbegrijpelijk omdat de bewijsmiddelen het bewijs van voorbedachte raad niet kunnen dragen. Het zesde middel bevat vergelijkbare klachten over het bewijs van voorbedachte raad in feit 2. Beide middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Ik verwijs naar hetgeen ik bij mijn bespreking van het vierde middel schreef over de autonomie van de feitenrechter bij de keuze en waardering van het bewijsmateriaal en over de nieuwste rechtspraak van de Hoge Raad over de voorbedachte raad.

6.2.

In zijn arrest heeft het hof de volgende overwegingen aan het bewijs van de voorbedachte raad in feit 1 en 2 gewijd:

"Feiten 1 en 2: incident in Zwijndrecht op 16 mei 2011

De verdediging heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Ter onderbouwing van het betoog heeft de verdediging aangevoerd dat de verklaringen van de verdachte omtrent de voorbedachte raad onbetrouwbaar zijn en mitsdien van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Het resterende bewijs is volgens de verdediging onvoldoende om te komen tot een bewezenverklaring van de voorbedachte raad.

Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat geen sprake was van voorbedachte raad, omdat de tijdspanne tussen het besluit en de uitvoering kort was. De besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotseling hevige drift die onafgebroken is geweest. Enige gelegenheid tot beraad is eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaan, aldus de verdediging. Voor wat betreft de nadere onderbouwing verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen daaromtrent op bladzijden 54 tot en met 66 van de pleitnota is verwoord.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Het hof heeft reeds overwogen dat het de op 17 augustus 2011 afgelegde verklaringen van de verdachte - voor zover die zien op de voorbedachte raad - betrouwbaar acht en mitsdien voor het bewijs zal bezigen.

Teneinde te kunnen beoordelen of de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, stelt het hof op grond van de zich in het dossier bevindende stukken, alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, ten aanzien van het incident in Zwijndrecht het volgende vast.

Eind 2007, begin 2008 krijgt de verdachte een relatie met [slachtoffer 1] . Ook deze relatie wordt gekenmerkt door bedreigingen en mishandelingen; [slachtoffer 1] wordt door de verdachte geïntimideerd, gemanipuleerd en geslagen. Eind 2008 verbreekt [slachtoffer 1] het contact. Uit angst voor de verdachte verandert [slachtoffer 1] van school.

De verdachte probeert het contact met [slachtoffer 1] te herstellen. Op 22 november 2008 rijdt hij naar de woning van [slachtoffer 1] . De politie houdt hem staande en sommeert hem om weg te gaan. De verdachte voelt zich daardoor vernederd. Vervolgens probeert de verdachte telefonisch contact met [slachtoffer 1] te krijgen. Omdat dat niet lukt, gaat hij naar de winkel waar [slachtoffer 1] werkt. [slachtoffer 1] wil hem echter niet zien en de verdachte wordt weggestuurd. De verdachte besluit samen met een oudere vrouw, die hij zijn oma noemt, naar de woning van [slachtoffer 1] te gaan om met haar vader te praten. Hij neemt een bos bloemen mee. De vader van [slachtoffer 1] laat de verdachte echter niet binnen en geeft hem te verstaan dat hij weg moet gaan. Ook dat ervaart de- verdachte als een vernedering.

Tijdens zijn eerste verhoor op 17 augustus 2011 verklaart de verdachte:

"(...) Ik had op 12 mei 2011 een fout hersteld in Helmond en ben daarna naar Zwijndrecht gegaan om te gaan voor [slachtoffer 1] . Ik ging alleen voor [slachtoffer 1] , niet voor de rest van de familie. (...) Het ging mij om [slachtoffer 1] , zij was de reden dat alles mis ging".

Op 16 mei 2011 gaat de verdachte naar Zwijndrecht. Hij neemt het vuurwapen waarmee hij enkele dagen daarvoor [slachtoffer 3] heeft doodgeschoten mee. De verdachte heeft het vuurwapen na het incident op 12 mei 2011 in Helmond herladen. Het vuurwapen is van een geluiddemper voorzien.

Om 06.00 uur zit de verdachte in zijn auto in de buurt van de woning van [slachtoffer 1] te wachten. [slachtoffer 1] komt echter niet naar buiten. Omstreeks 10.00 uur ziet de verdachte, een auto van een rijschool voor de woning van [slachtoffer 1] stoppen. Uit de auto stapt een vrouw die volgens de verdachte erg op [slachtoffer 1] lijkt. De vrouw loopt naar de portiek en gaat de flatwoning binnen. De verdachte besluit om de auto uit te stappen. Hij neemt het vuurwapen mee. Hij loopt naar de portiek en belt aan. Een stem vraagt hem via de intercom wie hij is. De verdachte meent de stem van [slachtoffer 1] te herkennen. Hij antwoordt dat hij van de rijschool is en dat zij haar pasje is vergeten. Hij zegt niet wie hij werkelijk is, omdat hij weet dat dan de deur niet zal worden opengedaan. De vrouw doet de deur open en de verdachte schiet. Daarbij raakt hij de vrouw in haar hoofd. De vrouw valt op de grond. De verdachte ziet dat de vrouw niet [slachtoffer 1] , maar haar zus [slachtoffer 2] is. Daarop besluit de verdachte de woning binnen te gaan. De verdachte loopt de trap op die naar de woning leidt. De voordeur van de woning staat open. De verdachte gaat naar binnen. In de woonkamer ziet de verdachte [slachtoffer 1] bij het raam staan. Zij kijken elkaar ongeveer vijf seconden aan. De verdachte richt zijn vuurwapen op [slachtoffer 1] en schiet haar dood. [slachtoffer 1] wordt in haar hoofd en borst geraakt.

De moeder van [slachtoffer 1] komt op het tumult af; ook zij wordt doodgeschoten. De vader van [slachtoffer 1] zit op dat moment op de wc. Hij komt van de wc af en ziet de verdachte voor zich staan. Hij ziet dat de verdachte een wapen in zijn handen heeft. De verdachte richt het wapen op de vader van [slachtoffer 1] en schiet hem in zijn buik. Vervolgens richt de verdachte het wapen omhoog en schiet op het hoofd van de vader van [slachtoffer 1] , waarna laatstgenoemde op de grond valt. De verdachte draait zich om en loopt weg.

De vader van [slachtoffer 1] komt overeind en loopt naar de deur. Hij ziet de verdachte bij de buitendeur op zijn hurken zitten. De verdachte is rustig bezig om zijn vuurwapen te herladen.

Op 20 mei 2011, de dag waarop de verdachte is aangehouden, wordt het geladen vuurwapen op de zolder van de woning van [betrokkene 1] aangetroffen.

Op grond van hetgeen het hof hierboven heeft vastgesteld, is het hof van oordeel dat het schieten op [slachtoffer 1] het gevolg is geweest van een tevoren door de verdachte genomen besluit. Gezien het tijdsverloop tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan heeft de verdachte kunnen nadenken over, en zich rekenschap kunnen geven van, de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad.

Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte ook ten aanzien van [slachtoffer 2] met voorbedachten rade heeft gehandeld. Zoals hiervoor is overwogen, had de verdachte het besluit genomen om [slachtoffer 1] van het leven te beroven. Aan het aannemen van voorbedachte raad staat niet in de weg dat er een vergissing heeft plaatsgevonden ten aanzien van de persoon van het slachtoffer: een zogenaamde "error in persona". Onder deze omstandigheden kan ook ten aanzien van [slachtoffer 2] worden gesproken van het handelen met een vooropgezet plan; de verdachte was immers vast van plan een persoon te doden.

Dat de besluitvorming en uitvoering in plotseling hevige drift heeft plaatsgevonden, zoals de verdediging subsidiair heeft betoogd, acht het hof gelet op hetgeen het hof hierboven heeft vastgesteld niet aannemelijk geworden.

Het verweer wordt daarom verworpen."

6.3.

In deze overwegingen heeft het hof de inhoud van de bewijsmiddelen 1, 2, 6, 32 samengevat. Ik wijs voorts nog op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:

"4. Een geschrift, zijnde een handgeschreven brief van de verdachte (blz. 768 van dossier Galjoen, zaak 01), voor.zover inhoudende :

Voor Politie: [slachtoffer 3] had mijn leven kapot gemaakt. Zij nam contact met mij op, ik accepteerde het om wraak te kunnen nemen. Ik lokte haar naar mijn huis om formulieren in te vullen en nam mijn wraak. Zwijndrecht was ook voor mijn eer. Het wapen had ik uit Duitsland.

[verdachte]

5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d.17 augustus 2011 van Politie Zuid-Holland-Zuid met nr. LJN PL1800 2011044429-299 (blz. 376 tot en met 380 van dossier Galjoen, Zaak 00, deel 2). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:

als de op 17 augustus 2011 te 14:29 uur afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven - van de verdachte:

(...)

Ik heb op 16 mei 2011, nadat ik in Zwijndrecht ben geweest, de brief geschreven. Ik schreef de waarheid, ik.heb het gedaan, dit is mijn reden.

32. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 17 mei 2011 van Politie Zuid-Holland-Zuid met nr. LJN PL1850 2011044429-50 (blz. 881 tot en met 889 van dossier Galjoen, Zaak 01). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:

als de op 17 mei 2011 afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven - van [betrokkene 3] :

Mijn jongste dochter [slachtoffer 1] heeft kennis gemaakt met [verdachte] , hij woont in de buurt van Den Bosch. Nadat hij haar de tweede keer had geslagen, begon hij haar te intimideren. [verdachte] heeft telefonisch tegen mijn dochter gezegd: "Jij mag niet leven, eten en drinken". Hij manipuleerde mijn dochter.

(...)

Zij was iedere nacht bang. [verdachte] had haar heel erg geïntimideerd. Zij besloot het uit te maken met die jongen.

(...)

Hij is ook een keer heel dicht bij ons huis gestopt om ons te intimideren en terroriseren. Toen hebben we de politie gebeld en die zijn gekomen. Zij hebben hem gesproken. Hij zou niet meer komen. Daarvoor, voor dit alles, heeft hij al een keer tegen mijn dochter gezegd dat als mijn dochter zich niet met hem zou verzoenen dat hij dan de hele familie af zou maken."

6.4.

Het hof heeft het verweer dat de verklaringen van verdachte onbetrouwbaar zijn, verworpen. Daarvan uitgaande heeft het hof de verklaring die verdachte op 17 augustus 2011 heeft afgelegd, en die het hof als bewijsmiddel 2 heeft opgenomen, relevant geacht voor het bewijs van de feiten 1 en 2. Uit de verklaring van verdachte dat hij op 12 mei 2011 in Helmond een fout heeft hersteld en daarna naar Zwijndrecht is gegaan om voor [slachtoffer 1] , die de reden was dat alles misging, te gaan, heeft het hof opgemaakt dat verdachte de zaak in Helmond op één lijn stelde met zijn optreden in Zwijndrecht. Het hof heeft dus aangenomen dat verdachte ook op [slachtoffer 1] wraak wilde nemen, zoals hij enige dagen eerder ook had gedaan op [slachtoffer 3] , omdat ook [slachtoffer 1] hem in zijn eer had aangetast. Dat blijkt uit de handgeschreven brief waarvan de inhoud naar eigen zeggen van verdachte op waarheid berustte. Hij had al een keer tegen [slachtoffer 1] gezegd dat hij haar hele familie zou afmaken als zij zich niet met hem wilde verzoenen. Hij nam zijn doorgeladen vuurwapen mee naar Zwijndrecht en wilde de vrouw, van wie hij dacht dat het [slachtoffer 1] was, iets aandoen. Het besluit om [slachtoffer 1] van het leven te beroven had hij dus al genomen toen hij in de auto stapte om naar Zwijndrecht te gaan. Toen hij de vrouw die uit de lesauto was gestapt en naar binnen was gegaan, met een smoes zover had gekregen de deur open te maken, dacht hij te doen te hebben met [slachtoffer 1] en heeft hij haar doodgeschoten. Vervolgens, nadat hij had gezien dat hij niet [slachtoffer 1] maar haar zus had doodgeschoten, liep hij door naar de woning van [slachtoffer 1] en schoot ook haar dood. Het besluit om [slachtoffer 1] dood te schieten is dus volgens het hof ruim voordat verdachte in Zwijndrecht arriveerde, al genomen. Verdachte gings zelfs naar Zwijndrecht met dat doel. Vervolgens schoot verdachte ook nog de moeder dood en probeerde hij de vader van [slachtoffer 1] dood te schieten. De vader ziet nog dat verdachte bij de buitendeur rustig bezig is om zijn vuurwapen te herladen.

6.5.

Het hof heeft kunnen aannemen dat de verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een geruime tijd tevoren genomen besluit. Hij is op dezelfde manier te werk gegaan als ten aanzien van [slachtoffer 3] , voortgedreven door dezelfde drijfveer, wraakzucht voor de vernederingen die hem zouden zijn aangedaan. Hij is met zijn doorgeladen vuurwapen vertrokken naar Zwijndrecht en heeft gepost bij de woning van [slachtoffer 1] . In bewijsmiddel 2 verklaart verdachte dat hij daar 's morgens om 6:00 aanwezig was. Hij heeft daar uren zitten wachten. De zus van [slachtoffer 1] kwam immers eerst tegen 10:00 's morgens weer terug van rijles.

Verdachte heeft, toen hij schoot op de vrouw die de deur van de flat had geopend, zeker niet welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij een ander dan [slachtoffer 1] zou doodschieten. Hij dacht immers dat hij met [slachtoffer 1] te maken had, en zijn opzet om [slachtoffer 1] te doden was volgens het hof al lang tevoren gevormd. De bewezenverklaring van feit 1 moet aldus worden begrepen dat hij opzettelijk en met voorbedachte raad een vrouw, die bleek te zijn [slachtoffer 1] (etc.) van het leven heeft beroofd.16 Zo uitgelegd wordt het bezwaar van de steller van het cassatiemiddel, dat verdachte niet ook heeft besloten de zus van [slachtoffer 1] van het leven te beroven, ondervangen. Verdachte heeft in het portiek gedacht zijn tevoren genomen besluit om [slachtoffer 1] van het leven te beroven uit te voeren toen hij op de vrouw schoot. De overwegingen van het hof, erop neerkomende dat verdachte ook met voorbedachte raad de zus van [slachtoffer 1] ter uitvoering van een geruime tijd tevoren genomen besluit, van het leven heeft beroofd geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat verdachte zou hebben gehandeld in een hevige plotselinge emotie heeft het hof toereikend gemotiveerd terzijde gelegd door te overwegen dat verdachte al eerder, voordat hij tot uitvoering over ging, het plan had opgevat om ook [slachtoffer 1] van het leven te beroven en in zijn eigen voorstelling in het portiek ook aan dat plan uitvoering heeft gegeven.

Gelet op het bovenstaande geldt hetzelfde voor het doodschieten van [slachtoffer 1] , om wie het verdachte te doen was.

Beide middelen falen.

7.1.

Het zevende middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek van de verdediging om een deskundige in te schakelen ten behoeve van de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen die verdachte op 17 augustus 2011 heeft afgelegd. In de pleitnota van hoger beroep heeft de advocaat van verdachte argumenten aangedragen ter onderbouwing van de stelling dat deze verklaringen niet betrouwbaar zijn. De motivering van de afwijzing van dit verzoek schiet volgens de steller van het middel tekort.

7.2.

Het hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen:

"De betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte

De raadsman heeft betoogd dat de op 17 augustus 2011 afgelegde verklaringen van de verdachte, voor zover die betrekking hebben op de voorbedachte raad, onvoldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs te kunnen worden gebezigd. In dat verband heeft de raadsman het volgende aangevoerd:

A. de verklaringen zijn afgelegd zonder dat de verdachte daaraan voorafgaand gebruik heeft gemaakt van zijn consultatierecht en zonder bijstand van een raadsman tijdens het verhoor;

B. de verklaringen van de verdachte betreffen grootspraak en zijn ingegeven door zijn innerlijke drang zich anders voor te willen doen dan hij is;

C. de verklaringen zijn afgelegd nadat de verdachte twee maanden in een isoleercel had gezeten. De effecten daarvan, in combinatie met slaapstoornissen waarmee de verdachte te kampen had, doen afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verklaringen;

D. de verdachte heeft zijn verklaringen aan de hand van het dossier gereconstrueerd.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Ad A:

Het hof stelt op grond van het procesdossier vast dat de verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor op 21 mei 2011 gebruik heeft gemaakt van zijn consultatierecht. De daarop volgende verhoren op 22 mei 2011, 24 mei 2011, 27 mei 2011 en 8 juni 2011 zijn telkens bijgewoond door de toenmalige raadsvrouw van de verdachte mr. T. Sandrk. Tijdens die verhoren heeft de verdachte zich ten aanzien van de feiten op zijn zwijgrecht beroepen. In verband met de omstandigheid dat mr. Sandrk op vakantie was, is de verdachte op 15 augustus 2011 (de maandag voorafgaand aan het verhoor van 17 augustus 2011) door mr. Smit, kantoorgenoot van mr. Sandrk bezocht. Mr. Smit heeft de verdachte in kennis gesteld van het voornemen van de politie om de verdachte op 17 augustus 2011 te horen. Voorafgaand aan het bewuste verhoor heeft de politie de verdachte medegedeeld dat mr. Smit in verband met verplichtingen elders niet in de gelegenheid is om het verhoor bij te wonen. De verdachte heeft vervolgens op eigen initiatief een uitvoerige en gedetailleerde verklaring afgelegd.

Uit hetgeen hierboven is vastgesteld, leidt het hof af dat de verdachte op 15 augustus 2011, derhalve voorafgaande aan het verhoor op 17 augustus 2011, contact met mr. Smit heeft gehad. De omstandigheid dat mr. Smit niet bij het verhoor aanwezig kon zijn, is voor de verdachte kennelijk geen beletsel geweest om een verklaring af te leggen; hij heeft op eigen initiatief verklaard.

Ad B:

Uit het proces-verbaal van verhoor d.d. 17 augustus 2011 leidt het hof af dat een artikel in de Volkskrant van 6 augustus 2011, waarin de verdachte werd afgeschilderd als 'loverboy', voor de verdachte aanleiding is geweest om zijn verklaringen af te leggen. Door te verklaren heeft de verdachte de leugens omtrent zijn persoon willen rechtzetten. Als hij het krantenartikel niet had gelezen, zou hij niet hebben verklaard, aldus de verdachte.

In dat licht acht het hof niet aannemelijk dat de verklaringen van de verdachte zijn ingegeven door grootspraak en de innerlijke drang zich anders te willen voordoen dan hij is. Veeleer heeft hij kennelijk willen nuanceren en corrigeren wat over hem in de media werd geschreven.

Het hof acht het overigens niet aannemelijk geworden dat door de politie op de verdachte druk is uitgeoefend. Aan de hand van de inhoud van de verhoren stelt het hof vast dat aan de verdachte open vragen zijn gesteld. Dat de verdachte bij de beantwoording van die vragen zelf bepaalde wat hij wilde verklaren, blijkt bijvoorbeeld uit de omstandigheid dat hij heeft verklaard op bepaalde onderwerpen later terug te zullen komen.

Ad C:

Het hof stelt op grond van de zich in het dossier bevindende stukken het volgende vast.

Op 26 mei 2011 is de verdachte voor zijn eigen veiligheid onder cameratoezicht in een isoleercel geplaatst. Het daartoe strekkend besluit van de directeur van de Penitentiaire Inrichting "De Dordtse Poorten" is op 2 juni 2011, 14 juni 2011 en 28 juni 2011 verlengd. Op 4 juli 2011 is het besluit geschorst en is de verdachte teruggeplaatst naar een normaal regime.

De verdachte heeft aldus van 26 mei 2011 tot 4 juli 2011, een periode van ruim vijf weken, in een isoleercel gezeten. De verdachte is op 27 mei 2011 en 8 juni 2011 door de politie in aanwezigheid van zijn toenmalige raadsvrouw gehoord. Uit de processen-verbaal van die .verhoren blijkt niet dat de verdachte te kampen had met effecten van isolatie, in combinatie met slaapstoornissen.

Het tijdsverloop tussen de datum waarop het besluit tot plaatsing in de isoleercel werd geschorst en de datum waarop de gewraakte verklaringen zijn afgelegd, bedraagt zes weken. In verband met het voorgenomen verhoor op 17 augustus 2011 heeft de verdachte op 15 augustus 2011 nog contact gehad met mr. Smit, kantoorgenoot van zijn toenmalige raadsvrouw. Laatstgenoemde heeft toen bij de politie geen melding gemaakt van het feit dat de verdachte als gevolg van de effecten van isolatie, in combinatie met slaapstoornissen, niet in staat was om een verklaring af te leggen.

Gelet op hetgeen hierboven is vastgesteld, acht het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachte ten tijde van het afleggen van zijn verklaringen te kampen had met effecten van diens isolatie, in combinatie, met slaapstoornissen, die hem ertoe hebben gebracht in strijd met de waarheid te verklaren.

Ad D:

Het hof stelt vast dat de verklaringen van de verdachte, afgelegd op 17 augustus 2011 uitvoerig en gedetailleerd zijn en niet alleen aansluiten bij objectief bewijsmateriaal (daaruit zou hypothetisch, door iemand met een ijzersterk geheugen, nog wel een 'reconstructie' kunnen worden gemaakt) maar dat de verdachte ook de voorgeschiedenis van zijn relaties met de slachtoffers uitvoerig toelicht en vertelt over zijn motieven en bijvoorbeeld het tijdstip waarop hij het besluit nam om Fargat te doden (namelijk al bij de eerste ontmoeting in 2011). De stelling van de verdediging dat deze verklaringen op een 'reconstructie' zouden berusten is niet aannemelijk.

Nu het hof de door de raadsman onder A tot en met D aangevoerde omstandigheden niet aannemelijk geworden acht, dient het verweer te worden verworpen.

Evenals de rechtbank acht het hof de op 17 augustus 2011 afgelegde verklaringen van de verdachte niet op voorhand integraal onbetrouwbaar en zal het hof delen van die verklaringen voor het bewijs bezigen.

Voorwaardelijk verzoek

Op 15 december 2014 heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het (doen) horen van een deskundige omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen die de verdachte op 17 augustus 2011 omtrent de voorbedachte raad heeft afgelegd.

Nu in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen begin van aannemelijkheid is gevonden dat meergenoemde verklaringen van de verdachte onbetrouwbaar zijn, acht het hof het hof nader onderzoek door een deskundige niet noodzakelijk."

7.3.

Het middel stelt dat het oordeel van het hof dat er zelfs geen begin van aannemelijkheid is gevonden voor de stelling dat de betwiste verklaringen van verdachte onbetrouwbaar zijn, onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen de advocaat in hoger beroep heeft aangevoerd. Het deskundigenonderzoek waarom de verdediging verzocht had juist moeten dienen om het vermoeden dat die verklaringen onbetrouwbaar zijn te bevestigen.

7.4.

Maar het hof heeft zelfs zo een vermoeden van onbetrouwbaarheid niet eens aangenomen. Het heeft ter onderbouwing van het ontbreken van zo'n vermoeden gewezen op de rechtsbijstand die verdachte heeft genoten, op de manier waarop het verhoor van 17 augustus 2011 is gevoerd en de verklaring die verdachte daar zelf heeft gegeven voor zijn beweegreden om te gaan verklaren, op het gegeven dat verdachte toen hij is gaan verklaren al anderhalve maand niet meer in isolatie zat en dat overigens nooit is geklaagd over de effecten die de isolatie zou hebben gehad op verdachte, en dat de verklaring van 17 augustus 2011 uitvoerig en gedetailleerd is en bevestiging vindt in andere bewijsmateriaal. Klaarblijkelijk doelt het hof hier op de door verdachte geschreven brief (bewijsmiddel 4), de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 15), de verklaring van [betrokkene 4] (bewijsmiddel 16) en van [betrokkene 5] (bewijsmiddel 17), en de verklaring van [betrokkene 3] (bewijsmiddel 32). Uit dit samenstel van bewijsmiddelen blijkt hoe verdachte omging met zijn vriendinnen, hen intimideerde, mishandelde en met de dood bedreigde, dat hij, aldus [betrokkene 1] , al veel eerder het plan had opgevat om [slachtoffer 3] te vermoorden en daarvan nooit heeft afgezien, en ook eerder heeft gedreigd het hele gezin [van slachtoffer 1 en 2] te zullen afmaken.

7.5.

Over onderzoek naar de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen schrijft Dubelaar dat de rechtspsychologie de geloofwaardigheid van verklaringen van getuigen toetst aan consistentie, accuratesse en volledigheid.17 Hoewel er ongetwijfeld verschillen zijn tussen verklaringen van verdachten en van getuigen, gelet op de verschillende gevolgen die nu eenmaal verbonden zijn aan de positie van verdachte of getuige, aan de waarborgen waarmee verhoren zijn omgeven, aan de benadering door de politie, aan de psychologische en maatschappelijke gevolgen van het zijn van verdachte respectievelijk getuige, zullen deze drie dimensies ook bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van een verdachte kunnen worden betrokken.

De toets of beweringen ook daadwerkelijk accuraat zijn kan in de praktijk alleen maar plaatsvinden aan de hand van andere objectief vastgestelde feiten of algemeen gedeelde kennis.18 Het hof heeft, zoals ik zojuist schreef, de verklaring die verdachte op 17 augustus 2011 heeft afgelegd vergeleken met andere verklaringen en daarin voldoende ondersteuning gevonden. Met betrekking tot de consistentie van de verklaring van verdachte moet worden bezien of verdachte zich in deze verklaring heeft tegengesproken.19 Maar de mate van consistentie van een verklaring zegt zeker niet alles over de waarheidsgetrouwheid ervan. Ook de volledigheid wat betreft details is een wankel criterium.20 In ieder geval heeft het hof zich gebogen over de wijze waarop de verklaring van 17 augustus 2011 tot stand is gekomen.21 Niet aannemelijk is dat die verklaring door verbalisanten aan verdachte in de mond is gelegd. De inhoud van de verklaring van verdachte wordt bovendien van verschillende kanten ondersteund.22 Tot slot blijkt uit verklaringen van getuigen dat verdachte zich gewelddadig en levensbedreigend jegens zijn doodgeschoten vriendinnen en zelfs hun familieleden heeft geuit en dat hij meende zijn gekrenkte eer alleen maar met geweld te kunnen wreken.23 De inhoud van de verklaring die verdachte op 17 augustus 2011 heeft afgelegd sluit dus aan bij wat anderen over hem als persoon hebben verklaard.

7.6.

Het voorwaardelijk verzoek van de advocaat om door een deskundige een nader onderzoek te laten doen naar de betrouwbaarheid van de verklaring die verdachte op 17 augustus 2011 heeft afgelegd, is door het hof afgewezen aan de hand van het daarvoor toepasselijke criterium. De argumenten die de verdediging ten grondslag heeft gelegd aan dit verzoek komen erop neer dat de verdachte ten onrechte heeft verklaard dat hij tevoren al het plan had opgevat om de vrouwen van het leven te beroven omdat hij zich door hen vernederd voelde. Voor dit standpunt heeft de verdediging verschillende argumenten aangevoerd die door het hof een voor een zijn weerlegd. De motivering die het hof aan de afwijzing van het verzoek heeft gegeven en die is neergelegd in de overwegingen over de betrouwbaarheid van de verklaringen van verdachte is niet onbegrijpelijk. Het hof is ingegaan op alle argumenten van de verdediging en heeft daar zijn eigen feitelijke vaststellingen en afwegingen tegenovergesteld. Deze waardering van het bewijsmateriaal valt binnen de autonomie van de feitenrechter op dat gebied.

Het middel faalt.

8.1.

Het achtste middel klaagt over de verwerping door het hof van de kritiek op het inzetten van de zogenaamde "stille sms".

8.2.

De pleitnota van hoger beroep kent een aparte rubriek betreffende de stille sms. Volgens de verdediging zijn er veel meer stille sms-berichten verzonden dan aanvankelijk was verantwoord. Aanvankelijk was zelfs de inzet van de stille sms niet eens gerapporteerd. Aan de verdediging is informatie onthouden. Het inzetten van stiekeme opsporingsmethoden levert een bovengemiddeld risico op voor de integriteit van het vooronderzoek. Daardoor is de verdediging op achterstand gezet en is het recht op een eerlijk proces geschonden. In de onderhavige zaak was de situatie volgens de advocaat anders dan in HR 1 juli 2014, ECLI:2014:1569. Door de gebrekkige verbalisering is in de onderhavige zaak onvoldoende duidelijkheid over de inzet van dit stiekeme opsporingsmiddel verschaft. Voorts is niet duidelijk of de officier van justitie toestemming heeft gegeven. Tot slot is geen stelselmatige observatie ingezet voordat het opsporingsmiddel van de stille sms werd ingezet. Ik citeer nu een stuk uit de pleitnota van hoger beroep:24

"De verdediging stelt niet dat hieraan enige consequentie verbonden zouden moeten worden voor feit 1, 2 of 5, de levensdelicten. De aanhouding met betrekking tot deze feiten ten aanzien van cliënt had mogelijk anders toch plaatsgevonden en cliënt was al als verdachte in beeld. Dit is echter anders voor feit 6. De locatie van het wapen was geenszins bekend. Uit het opsporingsonderzoek voor de aanhouding is niet gebleken dat er al enig aanknopingspunt was waar dit wapen zich zou kunnen bevinden. De vondst van het wapen is derhalve een direct gevolg van de inzet van deze opsporingsmethode nu daarmee de precieze locatie van cliënt is vastgesteld en zo tot de onrechtmatige aanhouding en doorzoeking kon worden overgegaan waarbij de afscheidsbrief is gevonden. De inbeslaggenomen goederen, waaronder het wapen en de afscheidsbrief, zijn rechtstreeks afkomstig van de 'poisonous tree'. "

Het gaat in deze zaak, aldus de pleitnota, om een schending van een belangrijk strafvorderlijk voorschrift en dat in aanzienlijke mate. Artikel 6 EVRM is een belangrijk strafvorderlijk voorschrift. Dat voorschrift is in aanzienlijke mate geschonden omdat verdachte nog niet weet hoe men hem heeft kunnen aanhouden. Al het materiaal dat is inbeslaggenomen kan daarom niet voor het bewijs worden gebruikt.

8.3.

Het hof heeft in zijn arrest het verweer aldus weergegeven en verworpen:

"Rechtmatigheid van de aanhouding