Parket bij de Hoge Raad, 24-05-2016, ECLI:NL:PHR:2016:684, 15/01643
Parket bij de Hoge Raad, 24-05-2016, ECLI:NL:PHR:2016:684, 15/01643
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 mei 2016
- Datum publicatie
- 29 september 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:684
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2201, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/01643
Inhoudsindicatie
Toewijzing vordering b.p. (zoon van verdachte) t.z.v. shockschade n.a.v. doodslag op echtgenote van verdachte. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2002:AD5356 m.b.t. vereisten voor vergoeding van shockschade. ’s Hofs oordeel dat de gevorderde immateriële schade toewijsbaar is, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, nu het Hof a.d.h.v. deze vereisten heeft onderzocht of in de bijzondere omstandigheden van dit geval daaraan is voldaan. ’s Hofs oordeel dat de directe confrontatie met het stoffelijk overschot van zijn - door verdachte van het leven beroofde - moeder bij de b.p. heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een medisch vastgesteld, in de psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten een posttraumatisch stress syndroom, is, mede gelet op de gegevens die in het voegingsformulier en de bijbehorende stukken ter toelichting op de vordering van de b.p. zijn verstrekt, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
Conclusie
Nr. 15/01643 Zitting: 24 mei 2016 |
Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
-
De verdachte is bij arrest van 18 februari 2015 door het gerechtshof Den Haag wegens “doodslag”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als bepaald in het bestreden arrest.
-
Namens de verdachte heeft Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3 De zaak
Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte is veroordeeld voor doodslag op zijn vrouw door haar meermalen met een vuurwapen op het hoofd en tegen het gezicht te slaan en haar te wurgen. Het slachtoffer is aangetroffen aan het begin van een bospad, op honderd meter afstand van een parkeerplaats. De verdachte bevond zich op dat moment bij zijn auto op die parkeerplaats en had een klein hoofdwondje. De verdachte heeft vanaf de eerste contacten met de politie verklaard met het slachtoffer een wandeling te hebben gemaakt en te zijn overvallen door een onbekende man die uit de bosjes sprong. Het hof heeft dit alternatieve scenario onderzocht en onaannemelijk bevonden. Later in het strafproces heeft de verdachte zich steeds beroepen op zijn zwijgrecht.
Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
“hij, op of omstreeks 11 augustus 2009 te Simonshaven, gemeente Bernisse, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte (en zijn mededader(s)) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, [slachtoffer] (meermalen)
- (met kracht) (met een zwaar voorwerp en/of een vuurwapen althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp) op/tegen haar hoofd en/of gezicht geslagen en/of
- met geschoeide voet(en) op/tegen haar hoofd en/of nek geschopt en/of getrapt en/of gestampt en/of
- haar nek en/of hals samengeknepen en/of samengedrukt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden”
Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij, op 11 augustus 2009 te Simonshaven, gemeente Bernisse, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk [slachtoffer] meermalen
- met kracht met een vuurwapen op/tegen haar hoofd en gezicht geslagen en
- haar nek en/of hals samengeknepen en/of samengedrukt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden”
4 Het eerste middel
Het middel klaagt dat het hof het verweer inhoudende dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de kogelpatronen zijn vernietigd, onbegrijpelijk en onvoldoende met redenen omkleed heeft verworpen.
Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2015 overgelegde pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het navolgende aangevoerd1:
“Ad V vernietiging kogelpatronen
Uit de brief van de advocaat-generaal van 7 juli 2014 is de verdediging en uw Hof op de hoogte gebracht over de ongelukkige gang van zaken met betrekking tot de vernietigde kogelpatronen.
Een zaak van de Hoge Raad in 2009 lijkt qua gang van zaken met betrekking tot deze vernietiging op de zaak van cliënt. In deze zaak bestond de verdenking kort gezegd uit het smokkelen van harddrugs in een koffer. Het Hof oordeelde ter zitting dat zij het noodzakelijk achtte dat het hof de koffer (...) zo compleet mogelijk met verpakkingsmateriaal ter terechtzitting kan onderzoeken. Tijdens een latere zitting werd melding gemaakt van een proces-verbaal waarop stond dat de koffer reeds is vernietigd. Toch kwam het Hof uiteindelijk tot een veroordeling.
De Hoge Raad oordeelde in r.o. 3.4:
“Gelet op een en ander had het Hof nader moeten motiveren waarom het niettemin tot het, mede aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegde oordeel is gekomen dat de verdachte de koffer vóór zijn vertrek niet voldoende zorgvuldig heeft onderzocht.”
Mr. J.M. Reijntjes schreef in zijn noot bij dit arrest:
“Wanneer de rechter vaststelt dat nader onderzoek nodig is, (...) geldt als uitgangspunt dat dit onderzoek daadwerkelijk dient te worden verricht. Zonder dat onderzoek kon het, naar het oordeel van de rechter, immers niet! Dit klemt temeer, wanneer het bevel daartoe ambtshalve is gegeven. Hierop kan echter een uitzondering worden gemaakt wanneer blijkt dat het onderzoek niet meer of alleen onder bezwarende omstandigheden mogelijk is. Zelfs dan mag de rechter nog tot een veroordeling komen, maar - vanzelfsprekend, zou men zeggen - pas nadat hij heeft uitgelegd waarom dit kan zonder dat het onderzoek heeft plaatsgevonden. In het onderhavige geval mocht worden verwacht dat niet alleen zichtbaar was gemaakt in hoeverre de verdediging door het verdwijnen van de koffer werd geschaad, maar ook in de beschouwing werd betrokken dat dit aan het OM viel toe te rekenen.”
De verdediging concludeert met deze uitspraak dat de Hoge Raad een strikte motiveringsplicht hanteert wanneer het Hof bepaald onderzoek noodzakelijk heeft geacht, waarna vervolgens gebleken is dat dit niet meer mogelijk was. Deze motiveringsplicht geldt vooral in de gevallen waarin met een veroordeling aan het verweer van de verdediging met betrekking tot dat object voorbij gegaan wordt.
Nu terug naar de zaak van cliënt. Vast staat dat de door het OM verwijderde kogels naast het lichaam van [slachtoffer] zijn gevonden en dat op die kogels een DNA-spoor van een onbekende derde persoon is aangetroffen. De verdediging heeft gedurende het gehele proces dit gegeven passend geacht binnen het door cliënt geschetste alternatieve scenario inhoudende dat zij zijn aangevallen door een man uit de bosjes.
Nu het hof met nader onderzoek naar de kogels wilde laten uitzoeken of de chemische samenstelling van de twee kogels overeenkomt met de chemische samenstelling op de kruidsporen van de handen van cliënt en zijn vrouw en tevens met de hoofdwond van zijn vrouw, raakt dit nader te verrichten onderzoek direct het belang van de verdediging omtrent het te voeren verweer met betrekking tot het alternatieve scenario. Nu de kogels vernietigd zijn is het onderzoek echter niet meer mogelijk.
De officier van justitie schrijft in haar brief aan de advocaat-generaal d.d. 3 september 2014 dat noch in het OM- noch in het politiedossier een KVI inzake de patronen is aangetroffen, wat middels het aangehaalde protocol tot de vernietiging heeft geleid. Bovendien zou de beslissing tot vernietiging niet aan het OM zijn voorgelegd.
De verdediging stelt zich ten aanzien van dit punt ten eerste op het standpunt dat het OM met deze feitelijke omschrijving van de gang van zaken niet de verantwoordelijkheid voor het beheer van inbeslaggenomen goederen kan afschuiven op de politie en derhalve zelf niet verantwoordelijk gehouden kan worden voor de vernietiging. Het openbaar ministerie is immers op haar beurt verantwoordelijk voor de strafrechtelijke werkzaamheden van de politie.
Daarnaast houdt de verdediging het OM direct verantwoordelijk voor de vernietiging. Tot vandaag de dag gelden namelijk nog steeds de beleidsregels van de Aanwijzing Inbeslagneming bij art. 94 Sv (hierna: de Aanwijzing).
Volgens artikel IV.2. hadden de kogels bewaard moeten blijven, omdat: “Waarheidsvindingsbeslag dient te worden bewaard:
• Zolang nog onderzoek aan het voorwerp wordt gedaan of niet uitgesloten kan worden dat nog onderzoek aan het voorwerp moet worden gedaan;
• Indien het voorwerp op zitting als stuk van overtuiging getoond moet kunnen worden;
• Indien het voorwerp nodig is of kan zijn voor contra-expertise.”
Alle drie de redenen zijn van toepassing op de kogels in de zaak van cliënt. Ook al zat er geen KVI in het dossier - wat overigens tevens in strijd is met de Aanwijzing, volgens artikel II.2 - de officier van justitie had moeten beseffen dat een dergelijk voorwerp als deze kogels met het DNA-spoor in een dermate grote strafzaak bewaard had moeten blijven. Ook had de officier de vernietiging kunnen voorkomen door direct te handelen vanaf het moment dat het protocol van 2011 in werking ging.
Bovendien acht artikel 1.5 van de Aanwijzing het OM uitdrukkelijk verantwoordelijk voor het (laten) nemen van zowel de beslissing over de juridische bestemming als de beheerbeslissing omtrent de noodzaak om het voorwerp fysiek te bewaren totdat het beslag juridisch is afgedaan.
De verdediging houdt het OM dus zowel direct als indirect verantwoordelijk voor de vernietiging van de kogels, wat tot niet-ontvankelijkheid zou moeten leiden.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde op 15 februari 2013 dat de verdachte “in zijn verdediging is geschaad nu hem de mogelijkheid is ontnomen om zijn verdediging in volle omvang vorm te geven, nu het onder aangever aangetroffen mes niet overeenkomstig de Aanwijzing inbeslagneming in beslag is genomen. Hierdoor is aan de verdediging de kans ontnomen het verweer van verdachte, namelijk dat hij het aangetroffen mes in het geheel nooit heeft vastgehad, te staven met een uitgevoerd sporenonderzoek.”
Het standpunt van de AG in deze zaak dat “op geen enkele manier is overigens een aanknopingspunt gevonden dat dit patroon op één of andere manier betrokken is bij het geweld dat op Joke Lorsé is uitgeoefend.” komt nu wel in een vreemd daglicht te staan. Dit discutabele standpunt kan door de vernietiging niet meer keihard worden weerlegd.
Bij de toetsing aan artikel 359a lid 2 Sv is ook hier opnieuw de vraag of de verdachte in zijn belangen is geschaad en of de verdachte door de gang van zaken daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden. Het door het Hof noodzakelijk geoordeelde onderzoek zou het bestaan of ontbreken van een duidelijke relatie tussen de aangetroffen kogels en het incident, via de schotresten op de handen en de hoofdwond van [slachtoffer] hebben kunnen aantonen. De verdachte wordt door de frustratie van dit nadere onderzoek in zijn belangen geschaad omdat de beoordeling van het belang van het onbekende DNA op één van de kogels mede van dit onderzoek afhankelijk kan worden geacht.”
Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
“Ad V: het vernietigen van de op de plaats delict aangetroffen kogelpatronen
Ter terechtzitting van 23 april 2014 heeft het hof de advocaat-generaal verzocht om nader deskundigenonderzoek te laten verrichten naar de eventuele overeenkomst(en) in chemische samenstelling tussen onder meer (de kruitlading in) de op de plaats delict gevonden kogelpatronen en de schotresten (A- en eventueel B-deeltjes) die bij de verdachte en het slachtoffer zijn aangetroffen. Uit de brief van de advocaat-generaal van 7 juli 2014 en de daarbij gevoegde bijlagen volgt dat de op de plaats delict aangetroffen kogelpatronen zijn vernietigd door medewerkers van de Forensische Opsporing van de politie Rotterdam-Rijnmond in lijn met het 'Protocol afhandelen aangetroffen vuurwapens & munitie', waarin -kort samengevat- onder meer is bepaald dat wapens en munitie in beginsel na 30 dagen moeten worden vernietigd.
Gebleken is dat alvorens tot vernietiging over te gaan niet overeenkomstig het gestelde in artikel 117 Sv daartoe machtiging is gevraagd aan de officier van justitie.
In artikel IV.2 van de Aanwijzing inbeslagneming (artikel 94 Sv) (Stcrt. 2010, 19117) is onder meer bepaald dat een in het kader van de waarheidsvinding inbeslaggenomen voorwerp dient te worden bewaard zolang nog onderzoek aan het voorwerp wordt gedaan of niet uitgesloten kan worden dat nog onderzoek aan het voorwerp moet worden gedaan dan wel indien het voorwerp nodig is of kan zijn voor contra- expertise. Dit kan met zich meebrengen dat het desbetreffende voorwerp bewaard moet blijven tot aan het moment dat in de strafzaak onherroepelijk is beslist.
Anders dan de raadsman stelt, kan het vernietigen van de kogelpatronen naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een vormverzuim begaan in het kader van het voorbereidend onderzoek. Het onderzoek ter terechtzitting is reeds op 27 november 2009 is aangevangen en de vernietiging van de patronen is na de inwerkingtreding in 2011 van het Protocol 'afhandeling aangetroffen vuurwapens en munitie' geschied. Reeds hierom kan het vormverzuim niet op grond van artikel 359a Sv leiden tot de in dat artikel voorziene rechtsgevolgen.
Het hof ziet ook geen aanleiding aan de vernietiging van de kogelpatronen op een andere grond de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te verbinden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Door het vernietigen van de kogelpatronen is gehandeld in strijd met voormelde voorschriften. Dit kan naar het oordeel van het hof leiden tot een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Naar het oordeel van het hof raakt het handelen in strijd met voormelde voorschriften een in het kader van het recht op een eerlijk proces belangrijk beginsel, namelijk dat in beslag genomen voorwerpen beschikbaar dienen te blijven voor (tegen)onderzoek.
Het hof acht van belang hetgeen kan worden vastgesteld omtrent de intentie(s) van de betrokken politiefunctionarissen bij de beslissing tot het vernietigen van. de kogelpatronen. Uit de processenverbaal die over de vernietiging zijn opgemaakt, komt niet naar voren dat bij de vernietiging van de kogelpatronen doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Naar het oordeel van het hof lijkt hier veeleer sprake te zijn geweest van onzorgvuldig en onnadenkend omgaan met stukken van overtuiging. In een zaak van importantie zoals de onderhavige moet dat zorgwekkend worden geacht. Het hof is echter van oordeel dat hieraan in het onderhavige geval geen consequenties behoeven te worden verbonden mede gelet op het navolgende.
De verdachte is naar het oordeel van het hof door de vernietiging van de kogelpatronen niet in zijn belangen geschaad. De verdediging heeft in dit verband onvoldoende aangevoerd. Dat het door het hof gelaste onderzoek mogelijk meer duidelijkheid zou kunnen verschaffen over de relatie tussen de op de plaats delict gevonden kogelpatronen en de schotresten aangetroffen op de verdachte en het slachtoffer maakt zulks niet anders, nu het ontbreken van meer duidelijkheid daaromtrent niet bijdraagt tot enig bewijs in belastende dan wel ontlastende zin.
Voormelde feiten en omstandigheden brengen het hof tot het oordeel dat over het geheel genomen geen sprake was van handelen dat dient te worden gekwalificeerd als een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij door het openbaar ministerie en/of verbalisanten doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan.
Het hof ziet dan ook geen aanleiding om het Openbaar Ministerie vanwege de vernietiging van de kogelpatronen niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte dan wel daaraan het gevolg van strafvermindering te verbinden.”
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg, slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.6.5).
Het hof heeft het beroep op niet-ontvankelijkheid voor zover dat was gebaseerd op art. 359a Sv verworpen op de grond dat, nu het onderzoek ter terechtzitting reeds op 27 november 2009 is aangevangen en de vernietiging van de patronen daarna (na de inwerkingtreding in 2011 van het Protocol ‘Afhandeling aangetroffen vuurwapens en munitie’) is geschied, er geen sprake is van een vormverzuim dat is begaan in het kader van het voorbereidend onderzoek. Dat oordeel wordt door het cassatiemiddel terecht niet bestreden. Het hof heeft het daarbij niet gelaten, maar het gevoerde verweer kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus verstaan dat het mede gebaseerd was op andere, in het bijzonder aan analogische toepassing van art. 359a Sv ontleende, gronden.2
Het hof heeft vastgesteld dat de op de plaats delict aangetroffen kogelpatronen zijn vernietigd door medewerkers van de Forensische Opsporing van de politie Rotterdam-Rijnmond. Het heeft vervolgens geoordeeld i) dat alvorens tot vernietiging over te gaan in strijd met art. 117 Sv geen machtiging aan de officier van justitie is gevraagd en ii) dat de kogelpatronen in strijd met de Aanwijzing inbeslagneming niet zijn bewaard. Het hof heeft geoordeeld dat het handelen in strijd met voormelde voorschriften een in het kader van het recht op een eerlijk proces belangrijk beginsel raakt, namelijk dat in beslag genomen voorwerpen beschikbaar dienen te blijven voor (tegen)onderzoek. Het hof heeft vervolgens de vraag onder ogen gezien of daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte is tekortgedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Het hof heeft geoordeeld dat dit niet het geval is en heeft daarbij in aanmerking genomen dat hier veeleer sprake lijkt te zijn geweest van onzorgvuldig en onnadenkend omgaan met stukken van overtuiging.
Dat oordeel, dat bezien tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 4.6 is vooropgesteld niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is, draagt het gevoerde verweer zelfstandig. Als ik het goed begrijp wordt dat oordeel ook niet door het cassatiemiddel aangevochten. Geklaagd wordt enkel dat het oordeel van het hof dat de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad, onbegrijpelijk is. Die klacht behoeft, nu het zojuist bedoelde oordeel de verwerping zelfstandig draagt, geen bespreking. Ik volsta daarom met de opmerking dat niet elk nadeel dat de verdediging ondervindt, maakt dat niet langer van een eerlijk proces kan worden gesproken en met de opmerking dat het onderzoek naar de kogelpatronen door het hof ambtshalve is gelast.3 De verdediging heeft daar noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep om verzocht.
Het middel faalt.
5 Het tweede middel
Het middel klaagt dat de verwerping van het hof van het verweer dat schiethanden van de verdachte onrechtmatig zijn afgenomen en dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel bewijsuitsluiting, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende met redenen is omkleed.
Blijkens de terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2015 overgelegde pleitnotities (zie p. 10-13 en p. 59) heeft de raadsman van de verdachte aldaar twee verweren gevoerd (een beroep op de onrechtmatige afname van schiethanden en een Salduz-verweer) die met elkaar zijn verknoopt. In de eerste plaats is aangevoerd dat en waarom de verdachte alvorens er bij hem ‘schiethanden’ werden afgenomen, reeds als verdachte was aangemerkt. Daaruit volgt volgens de verdediging dat de verdachte dus ook voorafgaande aan het daarop volgende verhoor reeds als verdachte was aangemerkt. Gelet daarop had hij voorafgaand aan het verhoor recht op consultatie van een raadsman en had hem de cautie moeten worden gegeven. Nu dit niet is geschied is sprake van een vormverzuim ex. art. 359a Sv en moet het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard. Tevens is aangevoerd dat de schiethanden onrechtmatig zijn afgenomen nu er, anders dan is vereist voor toepassing van art. 61a Sv, geen bevel ex art. 62a Sv is gegeven en evenmin uit het dossier blijkt dat de verdachte voor het afnemen van die schiethanden toestemming heeft gegeven. De raadsman heeft geconcludeerd dat er sprake is van een vormverzuim ex. art. 359a Sv dat moet leiden tot bewijsuitsluiting.
Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
“Ad II: het horen van [verdachte] als getuige en- niet als verdachte
Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof het volgende vast.
In het Rapport van de Meldkamer Politie (bijlage bij proces-verbaal met nummer 0908112115.AMB, p. 473) staat vermeld: “11-08-2009 21:39 (...) cvd d11: man die vervoerd, [verdachte] , wordt aangemerkt als verdachte, collega is mee op de ambulance."
In een proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 september 2009 (p, 467 e.v.) van inspecteur [verbalisant 1] is daarover - meer uitgebreid - gerelateerd dat na overleg met de Chef Opsporing [verbalisant 2] en reeds voordat [verdachte] per ambulance was vervoerd, gezamenlijk werd besloten [verdachte] aan te merken als getuige maar dat wel de handen van deze getuige werden veilig gesteld op sporen. In dit proces-verbaal is voorts vermeld dat in de (voormelde) rapportage van de Meldkamer Politie van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond abusievelijk is vermeld dat het mannelijk slachtoffer [verdachte] als verdachte werd aangemerkt. De verklaring van de verbalisant hiervoor is dat deze rol aan het mannelijk slachtoffer is gekoppeld omdat in opdracht van de verbalisant en tevens Chef van Dienst, [verbalisant 2] , medewerkers werden meegestuurd naar het ziekenhuis en van het slachtoffer schiethanden waren veiliggesteld. Wellicht een verkeerde interpretatie van de zijde van de Meldkamer Politie, zo wordt in het proces-verbaal opgemerkt.
Het hof leidt hier uit af dat - gelet op het proces-verbaal van bevindingen van 12 september 2009 - er bij de opsteller van het rapport van de meldkamer kennelijk sprake is geweest van een misverstand met betrekking tot de status van de persoon [verdachte] , maar dat verdachte op het moment dat hij in de ambulance werd vervoerd door de direct bij het onderzoek betrokken opsporingsambtenaren niet werd aangemerkt als verdachte, maar als getuige.
In het dossier bevindt zich voorts een proces-verbaal Forensische Opsporing van 25 oktober 2009 (p. 484 e.v.) betreffende ingesteld technisch onderzoek naar aanleiding van een geweldsdelict op 11 augustus 2009 waarbij een vrouw om het leven is gekomen. Hierin wordt onder het kopje 'Afname schiethanden' vermeld: "Op dinsdag 11 augustus 2009, omstreeks 22:00 ben ik, verbalisant [verbalisant 3] , op verzoek van de Coördinator Plaats Delict Unit [verbalisant 4] gegaan naar het Ruwaard van Puttenziekenhuis te Spijkenisse, om aldaar een man en zijn kleding te onderzoeken op aanwezigheid van eventuele aan het misdrijf gerelateerde sporen. Deze man zou zijn genaamd [verdachte] en betrokken zijn geweest bij een moord c.q. doodslag (…)”
Anders dan de raadsman leidt het hof uit dit proces-verbaal niet af dat de verbalisant die het schotrestenonderzoek diende te verrichten, deze persoon reeds aanmerkte als verdachte, nu enkel de, naar het oordeel van het hof, meer neutrale bewoording 'betrokken bij' is gebruikt in voornoemd proces-verbaal.
Voorts is het hof van oordeel dat ook uit de omstandigheid dat bij [verdachte] een schotrestenonderzoek aan de handen is verricht, niet volgt dat hij als verdachte werd aangemerkt, ook niet indien in aanmerking wordt genomen dat een dergelijk onderzoek als dwangmiddel op grond van het bepaalde in artikel 61a Sv alleen maar bij een voor onderzoek opgehouden verdachte kan worden bevolen. Een dergelijk onderzoek kan immers ook worden verricht bij iemand die niet als verdachte is aangemerkt, mits het niet plaatsvindt tegen de wil van de betrokkene. In casu is gesteld noch gebleken dat verdachte op enig moment te kennen heeft gegeven bezwaren te hebben tegen (de voorbereidingen tot) het verrichte onderzoek naar de eventuele aanwezigheid van schotresten op zijn handen.
Dat uit het dossier niet blijkt dat om vrijwillige medewerking is gevraagd en dat deze expliciet is verleend, doet aan het voorgaande niet af. Gelet op het scenario dat door de verdachte direct na het incident was geschetst, is er geen aanleiding te veronderstellen dat hij zijn medewerking aan dit onderzoek zou hebben geweigerd. Nu de schiethanden kort na het aantreffen van het slachtoffer en de verdachte werden veiliggesteld en verder onderzoek naar het door de verdachte geschetste scenario nog niet had kunnen plaatsvinden, was er ook onvoldoende aanleiding hem op dat moment reeds aan te merken als verdachte.
Daarnaast blijkt uit een proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 5] (p. 1) dat op 11 augustus 2009 omstreeks 23.24 door voornoemde [verbalisant 2] met de officier van justitie Boender werd afgesproken [verdachte] na ontslag uit het ziekenhuis als getuige te horen. Als hij, getuige, zichzelf zou gaan belasten of als er belastende verklaringen door andere getuigen zouden worden afgelegd, moest er contact worden opgenomen met de desbetreffende officier van justitie voor eventuele aanhouding buiten heterdaad.
Daarna is de verdachte blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 12 augustus 2009 (p. 23) op 12 augustus tussen 00:15 en 3:11 als getuige gehoord. Diezelfde dag is hij om 14:40 aangehouden als verdachte (persoonsdossier proces-verbaal nummer 200927827-2).
Gelet op deze in het dossier beschreven gang van zaken, in onderling verband en samenhang bezien, zijn er naar het oordeel van het hof geen gronden voor de stelling van de raadsman dat de verdachte reeds vóór bedoeld verhoor als getuige door de politie is aangemerkt als verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Ook biedt deze gang van zaken naar het oordeel van het hof geen aanknopingspunten voor de stelling van de raadsman dat [verdachte] reeds vóór bedoeld verhoor als getuige formeel als verdachte had moeten worden aangemerkt. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de verdachte zelf herhaaldelijk melding had gemaakt van een scenario waarbij hij slachtoffer was en dit scenario niet op voorhand kon worden uitgesloten. Toen werd aangevangen met het verhoor van de verdachte als getuige, was op de plaats delict gesproken met personen die daar aanwezig waren, waren [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] als getuige gehoord en was aangevangen met het verhoor van de schoondochter van de verdachte, [betrokkene 6] . De inhoud van de verkregen informatie, voor zover reeds bekend bij aanvang van het verhoor als getuige van de verdachte, was echter naar het oordeel van het hof niet van dien aard, dat reeds daaruit een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de verdachte kon worden afgeleid. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte zelf een scenario had aangevoerd waarin hij slachtoffer was en dat dit scenario op dat moment nog niet kon worden uitgesloten.
Gelet op de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden behoefde de verdachte bij het verhoor op 12 augustus tussen 00:15 en 3:11 niet de cautie te worden gegeven en behoefde hij niet te worden gewezen op het recht van consultatie van een raadsman voorafgaand aan het verhoor. Het hof is gezien het voorgaande van oordeel dat in deze situatie geen sprake was van schending van een vormvoorschrift en dus evenmin van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
Het voorgaande brengt tevens met zich dat het hof het verweer van de raadsman dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard verwerpt.”
Hoewel in de toelichting op het middel uitvoerige beschouwingen worden gewijd aan de Salduz-problematiek, bevat noch het middel zelf, noch de toelichting daarop een zelfstandige, als zodanig herkenbare klacht over de verwerping van het gevoerde Salduz-verweer. Ik volsta daarom met de opmerking dat de gegrondbevinding van een dergelijk verweer niet pleegt te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en dat het in het verweer bedoelde verhoor niet heeft geleid tot een verklaring die door het hof voor het bewijs is gebezigd.
Aan het verweer dat de afname van de schiethanden onrechtmatig is geweest, heeft de raadsman niet, althans niet uitdrukkelijk de conclusie verbonden dat het Openbaar Ministerie op grond daarvan niet-ontvankelijk diende te worden verklaard, zodat het hof het aangevoerde niet in die zin heeft behoeven te verstaan. Het middel mist in zoverre feitelijke grondslag. De raadsman heeft wel gepleit voor bewijsuitsluiting, maar niet aan de hand van de factoren die de Hoge Raad maatgevend heeft geacht, terwijl allesbehalve evident is dat het beweerdelijke verzuim tot bewijsuitsluiting aanleiding geeft. Reeds daarom kan het middel niet slagen.
Opmerking verdient nog dat het middel niet klaagt over het overwegend feitelijke oordeel van het hof dat en waarom de verdachte ten tijde van het afnemen van de ‘schiethanden’ nog niet als verdachte was aangemerkt. Voor het overige berust het middel op de opvatting dat het afnemen van schiethanden bij een persoon die niet als verdachte is aangemerkt, alleen rechtmatig is als daarvoor door die persoon expliciet toestemming is gegeven. Die opvatting vindt geen steun in het recht.
Het middel faalt.