Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-08-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1250, 16/05549

Parket bij de Hoge Raad, 25-08-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1250, 16/05549

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 augustus 2017
Datum publicatie
17 november 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:1250
Formele relaties
Zaaknummer
16/05549

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Onteigening SNS-aandeelhouders. Verzoek van Stichting Beheer SNS Reaal tot voorlopig getuigenverhoor met het oog op mogelijke schadevordering tegen SNS Reaal. Onaanvaardbare doorkruising van voor Ondernemingskamer aanhangige procedure tot waardevaststelling onteigende aandelen (art. 6:11 Wft)?

Conclusie

Zaaknr: 16/05549

mr. L. Timmerman

Zitting: 25 augustus 2017

Conclusie inzake:

Stichting Beheer SNS Reaal

tegen

1. SRH N.V. (voorheen SNS Reaal N.V.)

2. de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën)

Partijen zullen worden aangeduid als Stichting Beheer, SNS Reaal en de Staat.

1 De feiten

1.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.1

1.2.

Stichting Beheer hield tot 1 februari 2013 een aantal aandelen in het kapitaal van SNS Reaal. SNS Reaal houdt alle aandelen in het kapitaal van SNS Bank N.V. (hierna: SNS Bank), welke vennootschap het bankbedrijf uitoefent. SNS Bank hield tot 31 december 2013 alle aandelen in het kapitaal van SNS Property Finance B.V.

1.3.

Als gevolg van de kredietcrisis in 2008 zijn bij SNS Bank problemen ontstaan. Deze problemen hebben zich vanaf 2009 verdiept.

1.4.

Bij de periodieke beoordeling van de kapitalisatie van SNS Bank door middel van het zogenoemde ‘Supervisory Review and Evaluation Process’ (hierna: SREP) eind 2011 heeft De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) geconcludeerd dat SNS Bank niet voldeed aan de eisen voor de kapitalisatie na een stress-scenario.

1.5.

Nadat DNB bij brief van 18 januari 2013 aan SNS Bank mededeling had gedaan van haar voornemen een SREP-besluit te nemen, heeft zij op 27 januari 2013 een definitief SREP-besluit genomen en SNS Bank meegedeeld dat DNB gebruik zou maken van haar bevoegdheden op grond van de Wet op het financieel toezicht (hierna ook: Wft) indien SNS Bank niet in staat zou blijken haar kapitaalpositie tijdig (dat wil zeggen uiterlijk 31 januari 2013 om 18:00 uur) en voldoende te versterken, althans daartoe een finale oplossing te presenteren (hierna: het SREP-besluit).

1.6.

SNS Reaal heeft bij DNB tijdig bezwaar gemaakt tegen het SREP besluit.

1.7.

Bij brief van 1 februari 2013 heeft DNB aan SNS Bank bericht dat zij een door SNS Bank gepresenteerd Memorandum of Understanding, dat volgens SNS Reaal en SNS Bank voorzag in herkapitalisatie in lijn met het SREP-besluit, afwees en dat zij het niet langer verantwoord achtte dat SNS Bank het bankbedrijf uitoefende. Bij besluit van dezelfde datum van de Minister van Financiën (hierna ook: de minister) zijn op de voet van hoofdstuk 6 van de Wft de effecten en vermogensbestanddelen van SNS Reaal en SNS Bank in verband met de stabiliteit van het financiële stelsel onteigend. Tot de onteigende effecten behoren de hiervoor onder 1.2 vermelde aandelen.

1.8.

Op 4 maart 2013 heeft de minister op de voet van art. 6:10 Wft de rechthebbenden van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen een aanbod tot schadeloosstelling gedaan, neerkomende op een bedrag van € 0,-- per effect of vermogensbestanddeel. Bij verzoekschrift van dezelfde dag heeft de minister op de voet van art. 6:10 Wft de ondernemingskamer van dit hof verzocht de schadeloosstelling overeenkomstig het aanbod vast te stellen.

1.9.

In de daarop gevolgde schadeloosstellingsprocedure, waarin Stichting Beheer als belanghebbende is verschenen, heeft de ondernemingskamer op 11 juli 2013 een (tussen)beschikking gegeven, waarvan tussentijds cassatieberoep is opengesteld. De Hoge Raad heeft de beschikking van de ondernemingskamer bij beschikking van 20 maart 2015 vernietigd. Vervolgens heeft de ondernemingskamer bij beschikking van 26 februari 2016 een deskundigenonderzoek bevolen en drie deskundigen benoemd.2

2 Het procesverloop

2.1.

Op 11 november 2013 heeft Stichting Beheer de Rechtbank Amsterdam verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen.

2.2.

SNS Reaal en de Staat hebben ieder verweer gevoerd.

2.3.

Bij beschikking van 15 januari 2015 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen.3

2.4.

Stichting Beheer heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft bij beschikking van 16 augustus 2016 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.4 Het hof heeft onder meer het volgende overwogen:

“3.3 Bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen, geldt ingevolge artikel 186 juncto artikel 166 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) als hoofdregel dat de rechter een getuigenbewijs beveelt zo vaak één der partijen dit verzoekt, de te bewijzen feiten zijn betwist, het bewijs daarvan door getuigen is toegelaten en deze feiten tot een beslissing in de zaak kunnen leiden. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor dient, ook als het overigens aan de eisen voor toewijzing voldoet, evenwel te worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt. Daarvan kan onder meer sprake zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten, alsmede op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, dan wel dat toewijzing van het verzoek moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld, bezwaar. Voorts bestaat geen aanleiding om het verzoek onttrokken te achten aan de in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt. Tegen deze achtergrond overweegt het hof als volgt.

3.4

Stichting Beheer wenst door middel van een voorlopig getuigenverhoor feiten te bewijzen die volgens haar van belang kunnen zijn voor een door haar tegen SNS Reaal aanhangig te maken civiele procedure tot vergoeding van door Stichting Beheer geleden schade. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft Stichting Beheer benadrukt dat de schade, waarvoor zij SNS Reaal aansprakelijk houdt, uitsluitend ziet op de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen (door de Minister gewaardeerd op nihil). In dit licht bezien, is het hof van oordeel dat Stichting Beheer onvoldoende belang heeft bij het onderhavige verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. In de schadeloosstellingsprocedure op de voet van artikel 6:11 Wft, die bij de Ondernemingskamer aanhangig is, en waarin Stichting Beheer als betrokkene is verschenen, stelt de Ondernemingskamer, voor zover zij aannemelijk acht dat het aanbod van de Minister geen volledige vergoeding vormt voor de door betrokkene geleden schade, voor betrokkene een hogere schadeloosstelling vast. Die schadeloosstelling vormt een volledige vergoeding voor de schade die betrokkene rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn vermogensbestanddeel, effect of vordering of vervallen recht lijdt (artikel 6:8 lid 1 Wft). De Ondernemingskamer heeft met het oog op de vaststelling van de schadeloosstelling in het onderhavige geval deskundige voorlichting wenselijk geacht en heeft bij beschikking van 26 februari 2016 een deskundigenonderzoek gelast naar de werkelijke waarde, in de zin van artikel 6:8 lid 2 Wft, van (onder meer) de (onteigende) effecten en vermogensbestanddelen van Stichting Beheer. Bij die beschikking heeft de Ondernemingskamer de deskundigen opgedragen alle omstandigheden in aanmerking te nemen die voor die waarde (van de effecten en vermogensbestanddelen) bepalend zijn. Dat betekent dat alle aspecten die volgens Stichting Beheer noodzakelijk zijn voor de waardebepaling en waarover zij in het voorlopig getuigenverhoor getuigen wil laten horen, in het kader van het deskundigenonderzoek in de schadeloosstellingsprocedure door Stichting Beheer aan de orde kunnen worden gesteld. Bij deze stand van zaken, heeft Stichting Beheer niet een rechtens te respecteren belang bij het doen horen van de door haar bedoelde getuigen in een voorlopig getuigenverhoor.”

2.5.

Bij op 16 november 2016 – en dus tijdig – bij de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift heeft Stichting Beheer cassatieberoep ingesteld. SNS Reaal en de Staat hebben ieder verzocht het beroep te verwerpen.

3 Inleiding

3.1.

Zoals bekend heeft de onteigening van de SNS-aandeelhouders in 2013 tot diverse procedures geleid. Ik noem allereerst de schadeloosstellingsprocedure op grond van art. 6:8-6:10 Wft. In deze zaak heeft de ondernemingskamer bij beschikking van 26 februari 2016 een deskundigenonderzoek gelast (zie ook hiervoor onder 1.9). Ten tweede noem ik het enquêteverzoek van de Vereniging van Effectenbezitters en anderen. De ondernemingskamer heeft bij beschikking van 8 juli 2015 geoordeeld dat de verzoekers enquêtebevoegd zijn, ondanks het feit dat strikt genomen niet was voldaan aan de kapitaalseisen van art. 2:346 BW.5 De tegen dit oordeel gerichte cassatieberoepen zijn door de Hoge Raad verworpen.6 Dan is er de onderhavige zaak: een verzoek aan de gewone burgerlijke rechter tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor. Bij al deze zaken7 is sprake van “onontgonnen terrein” omdat (voor wat betreft onteigening op grond van deel 6 van de Wet op het financieel toezicht) precedenten ontbreken.8

3.2.

In de onderhavige procedure verzoekt Stichting Beheer op de voet van art. 186 e.v. Rv het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor. Dit getuigenverhoor is volgens Stichting Beheer nodig in verband met een voorgenomen schadevergoedingsprocedure bij de burgerlijke rechter op grond van wanprestatie en/of onrechtmatige daad. Stichting Beheer verwijt SNS Reaal (1) dat zij ten onrechte informatie heeft verzwegen over de gang van zaken die uiteindelijk heeft geleid tot de onteigening en (2) dat zij haar bezwaar tegen het SREP-besluit van DNB heeft ingetrokken.9 De als gevolg hiervan te lijden schade bestaat er volgens Stichting Beheer in (zie de cassatiedagvaarding, p. 4, onder D) dat zij beperkt en benadeeld is bij het bepleiten van haar standpunt inzake de juiste hoogte van de werkelijke waarde van respectievelijk de volledige vergoeding voor de onteigende effecten in de schadeloosstellingsprocedure van art. 6:8-6:10 Wft.

3.3.

In formeel opzicht staat de onderhavige procedure los van de schadeloosstellingsprocedure van art. 6:8-6:10 Wft. Het verzoek van Stichting Beheer tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor zal “gewoon” moeten worden beoordeeld aan de hand van art. 186 Rv. De achterliggende vraag is echter of een procedure bij de gewone burgerlijke rechter zich wel verdraagt met de schadeloosstellingsprocedure. De onderhavige procedure heeft dus wel veel met de schadeloosstellingsprocedure te maken. De schadeloosstellingsprocedure loopt overigens momenteel nog.

3.4.

Het hof heeft (evenals de rechtbank) het verzoek afgewezen omdat Stichting Beheer daarbij onvoldoende (rechtens te respecteren) belang heeft. De motivering van het oordeel van het hof komt erop neer dat de door de ondernemingskamer in de schadeloosstellingsprocedure vast te stellen schadeloosstelling een volledige vergoeding van de schade vormt en dat Stichting Beheer haar punten in het door de ondernemingskamer bevolen deskundigenonderzoek naar voren kan brengen.

3.5.

Ik wijs erop dat het hof heeft vastgesteld dat, volgens Stichting Beheer zelf, de door haar mogelijk te lijden schade uitsluitend ziet op de waarde van de onteigende effecten.10 In cassatie is dit niet bestreden.

4 De bespreking van het cassatiemiddel

5 De conclusie